| |
| |
| |
Reimar Schefold
La Galite
1
Zelden heb ik me zo door de schijn laten verblinden als op het eiland La Galite. Een met struikgewas begroeide rots van nauwelijks zeven vierkante kilometer midden in de zee, zestig kilometer voor het stadje Tabarka aan de noordwestkust van Tunesië, bewoond door enkele vriendelijke families van vissers en boeren, deels van Italiaanse, deels van Tunesische afkomst - dat moest wel een ideaal studiegebied zijn voor beginnende antropologen.
De regeringsambtenaar in Tabarka had grote plannen met La Galite. Hij was trots op de lange geschiedenis van het eiland. Hij vertelde dat de naam La Galite stamde van Galathea, de dochter van een Romeinse stadhouder van Mauretanië, die er in de eerste eeuw na Christus begraven zou zijn. Resten van vestingmuren wezen op middeleeuwse bewoning. En in het moderne Tunesië had La Galite zelfs enige roem verworven: president Bourguiba had er in de koloniale tijd twee jaar in ballingschap doorgebracht. Hassan, de vierentachtigjarige Sjeik van het eiland, zou zijn vriend zijn gebleven; hij zou nog altijd geheime brieven van Bourguiba ontvangen, misschien ook veel geld. Wat La Galite volgens de ambtenaar miste waren plannen voor de ontwikkeling van de kreeftvisserij en van het toerisme, die nieuwe bestaansmogelijkheden zouden bieden voor mensen van het overbevolkte vasteland. Of niet enkele studenten van het jaarlijkse veldonderzoekspracticum van mijn universiteit de mogelijkheden zouden kunnen onderzoeken en die met de eilandbewoners zouden kunnen bespreken? De patrouilleboot van de marine lag in de haven en zou mij er vandaag nog naar toe kunnen brengen, zodat ik er zelf eens kon kijken.
Grissa, de kapitein, was dronken en enthousiast. De matrozen waren dronken en knorrig; zij hadden in grote haast bars en bordelen moeten verlaten en troffen slechts talmend de voorbereidingen voor de afvaart. Grissa stelde zich met de megafoon op de commandobrug op en hield een vlammende rede over de vriendschap tussen de volken van Tunesië en Holland, die weerkaatste tegen de huizen van het havenfront. Daarna beval hij volle kracht vooruit, het schip maakte een aanzet voor een sprong, begon te trekken en te trillen als een doorgefokt renpaard, ging scheef liggen, maar bewoog nauwelijks. Een matroos
| |
| |
kwam aangerend en gebaarde opgewonden: ze waren vergeten het anker te lichten! De situatie was riskant, maar werd overwonnen. Met wat minder paardekracht rondden we de pier en de barken van de vissers die daar gemeerd lagen. Grissa gaf liefkozende klapjes op het kortgeknipte hoofd van de matroos. ‘Allemaal mijn kinderen,’ zei hij lovend en hij schonk mij in uit de rijke voorraad flessen van de legerapotheek.
Het was donker toen wij in La Galite aankwamen. Grissa legde met een fraaie boog aan aan het wrak van een gestrand landingsschip uit de Tweede Wereldoorlog, dat een kade verving. Daarna klom hij met mij over een rotspad omhoog naar het huis van de Sjeik. ‘Ze maken hier vier soorten wijn,’ verklaarde hij hoopvol, ‘een witte, een rode, een zoete en een champagne.’ De ‘vriend van Bourguiba’ ontving ons met champagne. Hij was een kleine, tanige man, die ik voor niet veel ouder gehouden zou hebben dan zijn statige vrouw, een Italiaanse met nog nauwelijks grijs haar, bij wie hij net tot de boezem reikte.
Beiden verheugden zich op de mogelijke komst van een student. Ze waren hier heel eenzaam, vonden ze, vooral in de winter, dan gingen er vaak weken voorbij zonder dat er een schip kwam. In de koloniale tijd hadden hier veel meer mensen gewoond, tegenwoordig leefden er nog maar zo'n twaalf gezinnen. ‘Maar het eiland is een klein paradijs,’ voegden ze er snel aan toe, ‘en we leven hier als één grote familie. De studenten zullen het hebben als thuis.’ Het beste was als er twee kwamen, een jongen en een meisje. In het dorp was plaats genoeg.
Intussen was het terras voor het huis volgestroomd met mensen; sommigen spraken Arabisch, anderen een zacht Napolitaans dialect. Dat waren de nakomelingen van de legendarische Antonio d'Arco over wie Grissa me al verteld had, de eerste bewoner van La Galite sinds de middeleeuwen, die meer dan honderd jaar geleden op het eiland terecht was gekomen.
Veel verhalen deden over deze man de ronde, verhalen waarvan ik in de loop der maanden, als ik de studenten bezocht, telkens nieuwe versies te horen kreeg. Antonio was op het eiland Ponza bij Napels geboren en werd visser net als zijn talrijke broers. Hij had ook een zuster; zij was met een andere visser verloofd en hield zo veel van hem, dat zij elke keer koortsen kreeg wanneer hij naar zee ging. Het aanzien van de minnaar steeg daardoor aanzienlijk bij zijn vrienden; Antonio vond echter dat zijn familie in opspraak kwam. Hij drong er bij de visser op aan het meisje eindelijk te trouwen, maar deze wilde zijn vrijheid nog niet opgeven en het hele eiland begon zich vrolijk te maken over de geschiedenis. Antonio waarschuwde en dreigde, niets hielp en uiteindelijk bleef hem niets anders over dan moord. Hij deed dat niet graag. Een vriend hielp hem 's nachts het lijk op te ruimen. Helaas scheen de maan en een andere visser betrapte hen daarbij. Hij riep ze ter verantwoording, zij legden uit hoe de zaak in elkaar zat en hij moest ze gelijk geven. Maar de schok was te groot. Terwijl Antonio en zijn vriend het lijk van een
| |
| |
hoge rots in zee wierpen, ging de visser naar huis terug: hij ging naar bed, werd bezocht door wilde dromen, kreeg hoge koorts en begon ten slotte te ijlen. Zijn familie maakte zich zorgen over zijn toestand en haalde de priester. Hem biechtte hij alles op wat hij gezien had en stierf daarna bevrijd. De priester voelde zich bij de ernst van het geval niet meer gebonden aan zijn biechtgeheim en zorgde ervoor dat Antonio aangegeven werd. Er volgde een proces. Antonio werd naar Lipari gebracht, naar de oude zeeveste die als gevangenis diende en hij werd daar behandeld als een hond.
De moeder van de vermoorde vond die straf nog te klein. Zij nam een bark, zeilde er mee naar Lipari, wierp het anker uit voor de veste en slingerde verwensingen over de muren heen naar de moordenaar van haar zoon. Antonio hoorde binnen alles, maar was ook niet op zijn mond gevallen. ‘Moeder van de ongelukkige, je zoon heeft alleen dat gekregen, wat hij verdiende. Ik moest de eer van mijn zuster verdedigen, ik, ik ben het slachtoffer!’ En op luide toon beklaagde hij zijn lot en schilderde de ware toedracht. Toen moest de moeder wel inzien dat zij ongelijk had en zeilde weer terug naar huis.
De gevangenisdirecteur had toevallig het hele tweegesprek gehoord en begreep dat hij een onschuldige vasthield. Hij liet Antonio bij zich komen en wees hem een kleine deur in de muur. ‘Vannacht is die niet gesloten,’ zei hij, ‘erachter ligt een boot.’ Antonio begreep en vluchtte. Vele dagen en nachten voer hij, een speelbal voor de golven, tot hij op een dag land ontdekte. Dat was La Galite. Hier zou niemand hem zoeken.
‘Niets was er toen op het eiland,’ zei zijn kleindochter, de oude Guiseppina, ‘alleen een paar vijgebomen en wat wilde geiten. Antonio woonde in een grot net als het kindje Jezus.’ En ze liet me de grot zien, een overhangende rots met geblakerde wanden. ‘Eerst woonden we allemaal in grotten. Antonio wilde toch niet zijn hele leven alleen blijven. Op een dag kwamen er vissers naar La Galite, met hen voer hij naar Tunesië en kreeg van de Bei toestemming om zich op La Galite te vestigen. Toen hoorde hij dat aan de noordkust voorbij de Algerijnse grens nog meer Italiaanse vissers woonden. Onder hen vond hij een meisje dat met hem trouwen wilde en een paar familieleden van haar die bereid waren hem te volgen. Samen zeilden ze terug naar La Galite. Ze kregen veel kinderen en gezamenlijk legden ze over het hele eiland terrassen aan voor de landbouw. Ach, voor de oorlog was het hier op zaterdagavond net klein Parijs, we dansten aan het strand en dronken champagne. Maar na de onafhankelijkheid verloren de meesten het vertrouwen en zijn weggegaan. Kunt u hun niet vertellen dat ze weer moeten terugkomen? Kijkt u toch eens om u heen, hoe mooi het hier is!’
Voor Guiseppina was La Galite het universum. Zij sprak over de vlakte: een wat egalere plek achter het dorp, waar de gezinnen hun tuinen hadden; over het woud: een plaats waar drie of vier bomen groeiden; over de bergen: twee heuveltjes waarin de
| |
| |
meeuwen zich nestelden. Die schreeuwden 's nachts net als kleine kinderen, zo verwarrend dat ik de morgen na het eerste bezoek met Grissa aan de Sjeik, bij wie we hadden overnacht, enigszins wantrouwend vroeg, waarom hij tegenover mij beweerd had dat het aantal bewoners zo klein was.
Guiseppina's ideeën over de buitenwereld waren beperkt. Vroeger was er af en toe een priester gekomen, die van het kindje Jezus had verteld dat net als zij in een grot was geboren. ‘Maar toen,’ zei hij, ‘kwamen de joden en die wilden het vermoorden. Maria, zijn moeder, vluchtte met hem op een ezel, en zij kwamen in een woestijn, zo groot als de zee. Dagenlang reden ze daar doorheen en ze kregen erge dorst. Ten slotte bereikten ze een klein huisje waar een oude man en een oude vrouw woonden. Ze werden vriendelijk ontvangen en kregen water van hen. Als dank vroeg Maria of zij ook niet een wens hadden. “Ach,” zei de oude man, “zie je daar buiten die vijgeboom? Hij is zo klein als een rietje en wil maar niet groeien. Wat zouden wij graag in zijn schaduw zitten!” “Kijk naar buiten,” zei Maria, en daar stond een reusachtige vijgeboom, die een grote schaduw wierp.
Maria en het kindje namen afscheid en reden weg. Nog maar net waren zij verdwenen of er verscheen een troep joden te paard. Ze vroegen de beide oudjes of zij niet een vrouw met een klein kind hadden gezien.
“Zeker, die hebben wij wel gezien,” antwoordde de man.
“Waar zijn ze naar toe gegaan?”
“Daarheen,” zei hij en wees de richting aan.
“En hoe lang is dat geleden?” vroegen de joden grimmig.
Toen waarschuwde een innerlijke stem de oude vrouw en zij zei: “Ach, dat was toen de vijgeboom daar buiten nog heel klein was.”
“Dan zijn zij het niet die wij zoeken,” riepen de joden geërgerd, “we verbeuzelen alleen maar onze tijd.” En ze trokken weg in de richting waaruit ze waren gekomen.’
Wanneer je bij Guiseppina op bezoek kwam, kreeg je heerlijke zoete ricottakoekjes, gemaakt uit de substantie die bij het maken van kaas overblijft. Ali hoedde het vee. Hij was een oude Tunesiër, de enige die nog altijd in een hol woonde. Hij was als jongetje naar La Galite gekomen. Destijds waren de d'Arco's zo welgesteld geworden, dat zij iemand nodig hadden om hun talrijke schapen en koeien te hoeden. Bij een bezoek aan Tabarka om kreeften te verkopen, hadden zij de wees Ali gevonden. Ze gaven hem zoveel wijn dat hij niet meer wist wat er om hem heen gebeurde; toen hij wakker werd, bevond hij zich op volle zee aan boord van een bark. Ali begon te huilen en wilde terug. ‘Natuurlijk,’ zeiden de d'Arco's, maar wat moest hij doen? Zo werd hij herder en kreeg steeds meer plezier in zijn rustige en veilige bestaan. Trouwen deed hij niet. De d'Arco's voelden zich zeker over hem en stonden hem daarom ook bij tijd en wijle toe om naar Tabarka te gaan om zijn familie op te zoeken.
| |
| |
‘Het beviel me daar niet bijzonder,’ vertelde Ali me op zijn schuwe manier, ‘te veel mensen en te veel lawaai.’ We zaten voor de ingang van zijn hol en ineens keek hij me aan. ‘Maar een keer heb ik daar een zigeunerin ontmoet en ze heeft me de hand gelezen. Ze zei, dat ik mijn hele leven arm zou blijven, maar als ik oud zou zijn, zei ze, zou ik plotseling rijk worden. Wat zou ze bedoeld kunnen hebben? Dit misschien?’ Ali verdween in het hol en rommelde daar een tijdje. Toen kwam hij weer te voorschijn met iets glanzends tussen zijn samengevouwen handen. Hij strekte ze naar mij uit. Ze waren met goud gevuld.
‘Hoe kom je daar aan?’
‘Ik weet niet wat het is. Ik was met de schapen aan zee en toen zag ik iets in het zand glimmen. Ik raapte het op en zag er steeds meer van en tenslotte een hele hoop, daar waar de helling begint en een rotsblok naar beneden is gevallen.’
Het waren louter munten met Arabische tekens erop. Tabarka was vroeger een berucht zeeroversnest geweest; zonder twijfel had Ali een verborgen schat ontdekt.
‘Ligt er daar nog meer?’
‘Nee, ik heb overal gezocht. Wat is het? Is het iets waard? Wil jij het hebben?’
Arme Ali. De munten waren van de staat, en ik kon ze onmogelijk voor hem het land uitsmokkelen. En het geld dat hij er dan voor zou krijgen, zou hem toch weer afgenomen worden - in zijn situatie was het uitgesloten dat hij zo'n plotselinge rijkdom zou kunnen verantwoorden. Daarom verdwenen de dukaten weer in hun schuilplaats. Ik hoop dat ze er nog zijn.
| |
2
Iets klopte niet op La Galite. Elke keer als ik de volgende maanden een paar dagen naar het eiland ging om de beide studenten te bezoeken die zich daar inmiddels hadden geïnstalleerd, was er sprake van conflicten tussen de bewoners. Het leek eerst of die samenhingen met hun verschillende afkomst. Naast de Sjeik en Ali woonden er namelijk nog een paar andere Tunesiërs op het eiland. Na de onafhankelijkheid waren veel nazaten van Antonio d'Arco weggetrokken - naar Frankrijk omdat zij als bewoners van een Franse kolonie intussen de Franse nationaliteit hadden gekregen en daarom konden rekenen op steun van staatswege. Slechts vier gezinnen en een vrijgezel waren gebleven. De regering had destijds een paar Tunesische vissersfamilies met een contract naar La Galite gelokt om het verlies van mensen op te vangen en het Tunesische aandeel in de bevolking te vergroten. Voor de meesten was het leven er op de lange duur toch te eenzaam geweest en zij waren weer teruggekeerd naar het vasteland. Maar drie hadden hun nieuwe bestaan niet willen opgeven, en samen met hen bleven er nog een politieagent en een onderwijzer. De agent bediende de radiotelefoon en verveelde zich; de onderwijzer nam alle zes klassen van de lagere school voor zijn
| |
| |
rekening. Omdat het in totaal om slechts acht leerlingen ging, leek zijn taak niet al te groot, maar desondanks klaagde de onderwijzer.
‘De schoolboeken hier zijn waardeloos,’ zei hij, ‘kijkt u eens wat het onderwerp voor vandag is: “De familie Dupont staat gereed voor een picknick in het bos, maar de auto wil niet starten. Vraag: wat onderneemt vader Dupont?” De meeste mensen hier zien nooit een auto. En de kinderen van de Italianen verstaan zelfs helemaal niet wat ik zeg!’
De laatste opmerking raakte de kern van het probleem. Het onderwijs op school was in het Arabisch en het Frans, maar de Italiaanse kinderen spraken alleen hun Napolitaanse dialect. Vroeger was dat anders geweest. De d'Arco's stelden telkens weer Tunesische herdersjongens aan; zij speelden met de andere kinderen en zo leerden ze van elkaar de taal. Ook de Sjeik was oorspronkelijk als herdersjongen op het eiland gekomen. Toen hij volwassen was had hij op een dag een kleindochter van de eerste bewoner ontvoerd en had zich met haar dagenlang in het struikgewas verstopt. Niemand buiten de betrokkenen zelf kon nu nog vertellen wat er zich toen allemaal had afgespeeld. De Sjeik zei met trots dat de d'Arco's hem eerst hadden willen vermoorden. Toen het ontvoerde meisje er echter mee gedreigd had dat zij zich dan zelf ook van kant zou maken, hadden zij hem ten slotte ontroerd als een der hunnen opgenomen. De Tunesische vissers rekenden hem daarom ook ondanks zijn vriendschap met Bourguiba tot het kamp van de Italianen en hadden nauwelijks contact met hem. Maar dat hun kinderen niet met die van Italianen speelden, dat had andere redenen.
De Italiaanse families waren allen nauw met elkaar verwant. Een neef van de vrouw van Antonio d'Arco had vier kinderen gekregen. De vrouw van de Sjeik was een dochter van de jongste zoon; de andere drie kinderen waren met de drie kinderen van Antonio getrouwd. Guiseppina stamde van het eerste van die drie echtparen af; Daniele, haar man, van het tweede - hij was dus van twee kanten haar neef - en van het derde Giovanni, die vrijgezel was gebleven. Guiseppina had bovendien nog een inmiddels gestorven zuster van wie twee zonen weer met twee zusters waren getrouwd; die paren vormden de jongste generatie van deze buitengewoon incestueuze d'Arco-clan.
De meeste Italianen leefden net als de Tunesiërs van de kreeftvisserij met fuiken en van de schapenteelt; bovendien hadden ze allemaal een tuin met wat groenten. Vroeger was de landbouw veel belangrijker geweest. Toen had men op wat gereedschap na alles zelf geproduceerd wat voor het leven nodig was: voedsel, wijn en wol voor de weefstoel. Antonio en zijn nazaten hadden met alleen hak en schep jaar na jaar alle vruchtbare delen van het eiland met terrassen in cultuur gebracht. Ze hadden de terrassen gedeeltelijk met wijnstokken, vruchtbomen en olijven en gedeeltelijk met graan en bonen beplant en daardoor een bucolische wereld gecreëerd die verder in Noord-Afrika eigenlijk niet
| |
| |
te vinden is. En die zelfs in Italië nauwelijks meer bestaat. Wanneer je bij Daniele en Guiseppina, die samen met hun volwassen zoon de enigen waren die nog geheel van de landbouw leefden, in hun doorrookte huiskamer zat en luisterde naar het zangerige, ouderwetse dialect van Ponza, kreeg je de indruk dat de tijd waarin Galathea haar naam aan het eiland had gegeven hier na lange onderbreking weer herleefd was. Maar wanneer hun verhalen betrekking hadden op het hier en nu, veranderde de toon plotseling. Uit alles klonk dan wantrouwen. De grootste steen des aanstoots was de ongetrouwde neef Giovanni Daniele had hem op een dag toen hij naar zijn land ging betrapt bij een naar zijn mening op maar één manier te duiden ontmoeting met de vrouw van een van de Tunesische vissers. Ook deze visser was oorspronkelijk als herder naar La Galite gekomen, had lang bij Daniele gewerkt en was voor hem als een zoon geweest. Daniele voelde zich daarom verplicht om hem te vertellen wat hij gezien had. De bedrogene reageerde volstrekt onverwacht: hij schold Daniele uit die het gewaagd had zijn vrouw te beschuldigen en zegde de vriendschap op. Deze vreemde reactie had een naspel dat nog merkwaardiger was. Giovanni sloot zich opzichtig aan bij de Tunesische familie, hij at er regelmatig en al snel voegden die partijen hun schapen bijeen tot een kudde.
Een soort ménage à trois dus. Tot hoever het in details ging wist niemand, maar Daniele en zijn verdere familie wilden van deze ontrouwe neef met zijn Tunesische contacten niets meer weten. Op hun beurt beschuldigden de Tunesiërs de Italianen ervan dat al die opwinding van hen niets anders was dan een masker dat diende om hun onverbeterlijke koloniale mentaliteit te verbergen. Tunesische en Italiaanse kinderen mochten niet meer met elkaar spelen. En hieruit waren tenslotte de problemen ontstaan voor de laatsten op de Tunesische lagere school.
Deze ontwikkeling hield overigens niet in dat de bevolking nu eenvoudig in twee kampen was uiteengevallen. Kriskras trokken de conflicten over het eiland. De Sjeik en zijn vrouw hadden ruzie met de twee jongste d'Arco-families, omdat die hen verweten hun schapen met opzet in hun tuin te hebben laten grazen. De Tunesische vissers spraken al geruime tijd niet meer met elkaar omdat zij elkaar ervan verdachten stiekem naar de stekken voor de kreeftvangst van de ander te zoeken. En voortdurend kibbelde iedereen met iedereen over het water, omdat er maar één echt goede bron op het eiland was.
Het verhaal van de ene grote familie waarin ik zo graag had geloofd, bleek een fabel. Op het hele eiland leek .men het leven vooral te kruiden door met wie er maar voor beschikbaar was om welke reden dan ook te ruziën. En toch zijn het juist altijd eilanden waarvan je het tegendeel zou willen aannemen. Ik dacht aan de oude Gonzalo uit Shakespeares Storm, hoe hij na de schipbreuk op het strand van het onbekende en schijnbaar verlaten eiland van Prospero tegenover zijn lotgenoten ineens begon te fantaseren over een menselijke Commonwealth:
| |
| |
Ware op dit eiland, heer, een volk te planten, -
Bij 't regelen van mijn staat voerde ik een ommekeer
Van alles in; geen enkele soort van handel
Liet ik er toe, geen naam van enig ambt...
Natuur moest allen samen alles schenken,
En zonder moeite of zweet; verraad, bedrog,
Zwaard, piek of dolk, geschut of ander krijgstuig
Liet ik niet toe; van zelve moest natuur
In ruimte en overvloed mijn schuldeloos volk
Ter voeding alles leveren.
De gestrande hovelingen uit Napels maakten zich toen vrolijk over het onverwachte dwepen van de arme Gonzalo, net zoals de huidige Napolitanen op La Galite mijn droom leken te ironiseren. Maar toch was die droom ook bij hen niet helemaal vergeten. Hij leefde in hun verhalen over de gouden eeuw van Antonio d'Arco. De nieuwe ontwikkelingen, de onzekerheid na de onafhankelijkheid, de aankomst en het vertrek van nieuwe kolonisten en de botsing van talen en culturen waren te veel geweest voor de mensen. Daarin en niet in de voortdurende dagelijkse problemen lag de diepere oorzaak voor het uiteenvallen van hun samenleving. Het wachten was op een nieuwe Antonio d'Arco en op een nieuw gemeenschappelijk doel.
Guiseppina wilde de hoop niet opgeven. Ze vond: ‘Hoe mooi het hier zijn kan, dat hebben we zelf meegemaakt. We moeten alleen geduld hebben.’ Van vroegere bezoekers had ze gehoord over prinses Galathea. ‘Ik ben een oud mens,’ zei ze mij ten afscheid, ‘en waar de Princessa ligt, daar wil ik ook begraven worden.’ Meteen daarop glimlachte ze een beetje verlegen om zo veel hoogmoed. Want hoe wijs ook, Guiseppina was een zeer bescheiden vrouw.
Vertaald door Frank Ligtvoet
J. van Heiningen
Paul Léautaud
|
|