| |
| |
| |
Henk Romijn Meijer
Bep
Eens zou het toch moeten gebeuren, volgens de wet van de hoogste waarschijnlijkheid. De iets te voortvarende stap op de nooit helemaal voorspelbare benen, de zwaai, de schuiver over de straat, handtas die bleef haken, de uiterste seconde van het al te grote vertrouwen, onbewaakt ogenblik. Ook beschermheiligen lijden wel eens aan verstrooidheid, net als degenen die ze beschermen. Bep legde volledig beslag op hun tijd.
Onbekommerd stak ze over waar het verkeer op zijn dichtst was, links of rechts kijken deed ze niet, waarom zou ze? Om zichzelf schrik aan te jagen? Ze bestormde een wegrijdende tram, drong zich de sluitende deuren binnen, haar handtas onder haar arm, de gehaakte zwarte muts op haar hoofd.
Toch was het geen kwestie van geloof. Ze rekende niet op de bestierende hand. Bep was een zeer ongelovig mens en over wie in goden geloofde deed ze een beetje meewarig. ‘Bep, zou je nou toch niet eens...’ waarschuwden we haar en ze maakte een afwerend geluid. Ze was niet aanspreekbaar over de risico's die ze nam en waaraan ze anderen blootstelde. Frivole zaken, ze maakten haar een beetje boos, een beetje nukkig. Ze maakte een bitse opmerking wanneer ik haar berispte vanwege haar onvoorstelbaar beduimelde brilleglazen. ‘Zo zie je toch niets...’ Ik poetste ze schoon, schroefde de poten vast van het montuur. Hoe kreeg ze het voor elkaar, de mist, de waas, hemelsblauw? Ik kende maar één ander persoon die haar bril zo besmeurde als Bep du Perron en dat was Mme Blanc in ons dorp waarvoor ze liefde had opgevat. Mme Blanc las hoogstens een breipatroon. Wanneer Mme Blanc de tijd rijp achtte om haar bril schoon te maken wreef ze haar twee duimen een paar maal over de glazen op en neer en dan zag ze weer alles. Bep zat graag bij de Blancs in de keuken te praten over dit en dat, de gewoonste dingen. De familie was verbijsterd over haar prachtige Frans. (‘Ze praat veel beter dan wij.’) Had Forum nog aanhang, de bron van hevige meningen, minachting voor de roman van het platteland? Bep du Perron hield van de kale keuken van de boerderij, ze luisterde graag naar de nieuwtjes. En ze aanvaardde het op den duur, dat ik haar bril reinigde, wanneer ik het niet meer kon aanzien. Ze leerde zelfs de voordelen inzien van doorschijnend glas, bij het lezen, het werk.
Haar bril was een leesbril, een andere bezat ze niet en daarin lag misschien de verklaring besloten van haar nonchalance in de drukte van de stad: wat ik niet zie bestaat niet. Dat ze een straatbril nodig had kon ze niet eeuwig geheimhouden. Was er ijdelheid in het spel, dat ze geen bril op haar neus zette? IJdelheid, het taboe. Forum had bepaald dat ijdelheid slecht was.
Ik was wel bereid om een beetje ijdelheid in een positief daglicht te zien aan de hand van voorbeelden vooral van oude mensen die zich ermee op de been hielden, uit hun bed kropen om nog bewonderd te worden, in hun mooiste kleren gehuld, het haar schitterend opgekamd. Moesten zij onder de dekens blijven vanwege de strenge moraal? Ik praatte aan dovemansoren.
Natuurlijk was Bep te ijdel om een bril te dragen op straat, net als Duke Ellington die zijn vleugel zowat niet meer kon zien, tegen het einde van zijn leven. En dat er ten slotte iets misging met haar had niets met haar ogen te maken.
Het gebeurde heel anders dan wie ook had verwacht en het vreemdste was dat haar geen schuld trof.
We haalden haar van de trein die 's avonds om halfelf stopte in Brive, de Capitole, de
| |
| |
vlugge, alles eerste klas en veel ruimte. ‘Maar dat ik hem nou ook zoveel comfortabeler vind dan de Corail kan ik toch eigenlijk niet zeggen,’ zei Bep. Ze hield van reizen, van treinen en auto's, rustig uit raampjes kijken, vooral wanneer Frankrijk voorbijgleed aan de andere kant van de ruit. De Capitole kwam tot stilstand, zijn ene, spannende minuut, de deuren gingen open, voeten strekten zich uit naar de verre treden, wachtenden grepen koffers aan.
We renden heen en weer, keken de hoofden af. We hadden haar niet dadelijk gezien zoals we haar altijd zagen. Het perron raakte bevolkt. Vooral in Frans gezelschap was Bep een rijzige vrouw. Had ze de trein gemist?
Ze had al een paar maal bij ons gelogeerd. Van de complimenten vanwege haar Frans werd ze verlegen. ‘Vroeger,’ zei ze, ‘in de tijd dat ik het veel sprak en ik nog niet bijna alles vergeten was zoals nu.’ Het had ons verrast hoe geestdriftig ze deelnam aan het dorpsbestaan waarover ze niet had willen lezen. Het kostte haar niet de minste moeite om zich in het gewone te vinden. Bep had een nieuwe wereld ontdekt zoals ze een nieuwe wereld ontdekt had in haar werk aan het Instituut voor Vertaalkunde. 's Winters bedacht ze wat ze 's zomers voor de Blancs mee zou nemen, ‘als jullie me tenminste nog een keer willen hebben’. Ze las overdag in de zon op het terras en liet zich geen van de wandelingen ontnemen die we laat in de middag maakten, wanneer het wat koeler was geworden. Ze liet zich niet helpen, een helling op, door stekelige struiken waaraan haar kousen bleven haken. Ze wilde alles zelf doen. Ze hield van het ongeplaveide, van tekens van vervallen grandeur, halve ruïnes die hun ondergang in zich droegen. Het verval overweldigde haar, ze zag het in alle details, ze was met stomheid geslagen, mompelde hoogstens iets onverstaanbaars tegen zichzelf. ‘Ach god, ach jee...’
Elk jaar wilde ze terug naar een geweldig groot huis op de Pech dat elk jaar weer verder heen was. Overwoekerd door klimop die wortels tussen de stenen drong, ingekapseld door een wildgroei van braamstruiken, het dak ieder jaar een beetje meer ingevallen, een majesteitelijk bouwwerk van vernuftig gelegde steen waartegen het avondlicht zacht geel kleurde en schaduwen wierp in de voegen waaruit de specie was gevallen. In de greep van het moordende groen raakte het huis steeds verder verwijderd van de kans op een koper, een rijke, onzakelijke fantast die zich door geen risico afschrikken liet.
Alleen op de wandeling naar het hoge Pipou liep ze niet mee tot de rand van de rots waar het uitzicht over de rivier en het dorp het mooist is, 's avonds vooral. Bep was bang voor de hoogte.
Op het station van Brive verwijderden de mensen zich, de trein had zich in beweging gezet. Bep die de trein had gemist, zo vreemd was het niet. Haar aansluiting gemist in Parijs waarschijnlijk, zodat ze ons niet meer had kunnen bereiken. Het was te begrijpen, vreemd dat het niet eerder gebeurd was.
Ze zat op haar koffer bij de overgang naar het perron, haar benen opzij, voeten ingetrokken, zoals lange mensen doen om hun medemens niet te laten struikelen. We liepen op haar af en ze bleef zitten. Ze mompelde binnensmonds, zoals wel vaker, zodat je niet goed wist tegen wie ze het had. We moesten ons overbuigen om haar te verstaan, om te horen dat ze was gevallen bij het uitstappen. We namen haar tussen ons in en ze kreunde bij elke poging tot lopen. We droegen haar half en half naar de auto. Ze zei: ‘Het gaat geloof ik al weer wat beter. Ik denk dat het straks wel weer gaat.’
We reden haar naar het ziekenhuis in Brive. Een jonge vrouwelijke dokter ontving ons en nam haar dadelijk mee om foto's te maken. Ze liet ons de foto's zien, wees ons de breuklijn. Bep had haar bekken gebroken. Veel rust en verder was er niet veel aan te doen.
Zo begon in plaats van haar vakantie haar periode in het Franse ziekenhuis in de provincie waar ze zich een enkele keer kwaad maakte, maar doorgaans de gang van zaken vermaakt gadesloeg, het naar onze begrippen enigszins bandeloze ziekenhuisbestaan van wijn en niet altijd even zindelijke glazen. Werkelijk diep ongelukkig was ze er niet, hoewel het wachten lang duurde en er nachten kwamen waarin ze in een verwarde halfslaap naar andere oorden overstapte en niet meer wist waar ze was. Gealarmeerde verpleegsters sjorden haar vast aan het bed omdat ze eruit wilde klimmen en de volgende dag sprak een dokter haar bestraffend toe, op een neerbuigende toon, zodat Bep haar
| |
| |
verontwaardiging ijzig helder onder woorden kon brengen. Geen beter middel dan kwaadheid om de patiënt tot de werkelijkheid terug te brengen. De dokter zweeg verbluft.
De dag na het ongeluk hoorden we wat er gebeurd was. Beps wagon was stil blijven staan op de overgang waar de stoep ten behoeve van voetgangers glooiend verlaagd was tot het niveau van de rails. De afstap van de Capitole is hoe dan ook laag en zo was aan de diepte nog eens een derde toegevoegd. Wanneer je in de enerverende ene minuut ook nog geen grond voelt waar je grond mag verwachten... De val was niet op haar roekeloosheid te schuiven: de tegenspoed had de meest bezorgden onder ons kunnen treffen. Hoge heren van de spoorwegen hadden haar die ochtend al een weelderige bos bloemen gebracht en klankrijke verontschuldigingen uitgesproken. Van hen had ze begrepen dat de bestuurder niet ver genoeg was doorgereden: geen enkele wagon mocht op die overgang blijven staan.
De heren lieten het niet bij dat ene bezoek. Ze vertoonden zich later opnieuw om te vragen of ze iets voor haar konden doen, dezelfde heren, of misschien waren het anderen, want Bep wist niet meer zo precies hoe de eersten eruit hadden gezien.
We maakten het eenmaal mee, dat ze binnenliepen, een stijve meneer en een clown die gezichten trokken van diepe bezorgdheid en een hele hoop woorden uitspraken waarin het doel van hun bezoek doorschemerde. Ze wilden weten of Bep van plan was om een klacht tegen de spoorwegen in te dienen en schadevergoeding te eisen.
Ze konden gerust zijn, Bep diende geen klacht in. Het was haar te ingewikkeld, het lag niet in haar aard. Haar zoon Alain die advocaat was wist bovendien dat het plezier van zo'n aanklacht al gauw wordt vergald door een tijdrovende reeks formaliteiten.
Ze vond het te ver gaan dat we haar steeds bezochten. ‘Kom dan in elk geval niet iedere dag.’ En ze vroeg of we een fles sherry voor haar konden meebrengen.
Bep hield van sherry. We brachten een fles van de drank die in Brive en omgeving vrijwel onbekend was. We zaten aan haar bed en Bep zei: ‘Ik zou zeggen, laten we dan maar meteen een glas nemen.’ We zochten glazen bijeen, spoelden de sporen van tandpasta weg van de randen, schonken in. Een broeder deed zijn ronde, sprak een schuchtere groet uit, een gebruinde jonge man die zacht praatte en een randloze bril droeg en een soort banketbakkersmuts. Bep vroeg of hij een ogenblik bij ons kwam zitten en dat wilde hij wel. We schonken een glas voor hem in. Hij zat op de punt van zijn stoel en hij nam zijn muts af om aan te geven dat hij tijdelijk buiten dienst was. We hieven het glas naar elkaar en we wisselden enkele woorden. De broeder knikte, de moderne drank had hem gesmaakt. Hij stond op en nam afscheid in een stille buiging. Hij zette zijn witte muts op, hij was weer aan het werk.
Bep vertelde ons over die broeder. Hij was aardig, behulpzaam en nog een beetje wereldvreemd. Een paar dagen geleden had ze hem een paar ansichten meegegeven aan vrienden in Nederland geadresseerd. De volgende dag was de broeder eerbiedig bij Bep binnengelopen en hij had gevraagd wat dat was wat ze achterop die kaarten had geschreven. Was dat Nederlands? ‘Ah!’ had hij uitgeroepen. ‘Ça! ça, c'est vraiment une langue étrangère!’ En hij had haar verteld dat hij de kaarten mee naar huis had genomen om ze aan zijn familieleden te laten zien. Daar bij hem thuis hadden ze zich over de geheimzinnige tekens gebogen en niemand had er iets van begrepen. Daarom hadden ze gedacht dat het iets bijzonders moest zijn en daarom was hij komen vragen wat dat bijzondere was, dat niemand thuis kon brengen. Nu wist hij wel zeker wat dat was, een vreemde taal!
De broeder was een eenvoudige man en Bep vond zijn nieuwsgierigheid niet laakbaar, niet zoals de neerbuigendheid van de jolige dokter die haar kwam vermanen dat ze 's nachts niet uit haar bed mocht stappen.
‘Maar dat het hier niet om uit te houden is kan ik niet zeggen,’ zei Bep.
Het was een menselijk ziekenhuis. Wanneer je de parkeerplaats opreed zag je de bezoekers barstend uit hun netste kleren uit hun auto's stappen, in de hand een mand waaruit altijd een fles wijn stak. En op tijd lette geen mens.
We hadden Bep ontmoet in het voorjaar van 1965. Lionel en Diana Trilling gaven een paar
| |
| |
lezingen in Nederland en Elizabeth de Roos was door Het Parool gevraagd om een verslag en een interview. Waarschijnlijk had een van onze joyeuze academici bedacht om de Trillings na Diana's lezing een lunch aan te bieden in het Rijksmuseum. Het restaurant van het museum deed nogal chic in die tijd, al hing de reputatie aan een zijden draad. De Trillings zaten aan de tafel, Elizabeth de Roos, een paar stafleden die voor wat conversatie moesten zorgen ten behoeve van de organiserende hoogleraar die zelf nooit een mond opendeed. (‘Je snapt het niet,’ had de hoogleraar vóór de komst van de Trillings bedrukt over Diana gezegd, ‘als je die publikaties bekijkt en dan zie je dat zo iemand publiceert in een blad als Esquire!’) Ik herinner me de voortvarendheid van de Amerikanen en het gemak waarmee ze de cultuur konden inruilen voor kleinpraat. Bep zei niet veel bij die gelegenheid en hield haar ogen neergeslagen op het moment dat ik een schaal gebakken krieltjes over me heenkreeg, een gebeurtenis waarvan de ober door het mompelen van onbeschoftheden de schuld op mij probeerde te schuiven. (‘Als u nu even rustig blijft zitten dan hebben we verder geen problemen.’ Ik had geen vlerk uitgeslagen.)
Natuurlijk had ik stennis moeten maken, het ontslag moeten eisen van de man die mij doopte in aardappelen ten overstaan van hoog bezoek in een chic restaurant. In plaats van stennis te maken ging ik me een beetje wassen. Half doorweekt keerde ik terug tot het kleurloze maal. Het restaurant van het Rijksmuseum bood mij zelfs geen beurt in de stomerij. Tot zover mijn herinnering aan een maaltijd in het museum waar zoveel moois is te zien.
We reden Elizabeth de Roos naar Het Parool waar ze haar stuk wilde typen. Ze droeg haar Hermes baby bij zich. ‘Ik geloof dat ik het wel zo'n beetje heb,’ zei ze en het verbaasde me: veel tijd kon ze niet hebben besteed aan het vraaggesprek.
We zetten haar af bij de krant. ‘Ik hoop dat we elkaar nog eens zullen ontmoeten,’ zei ze. Ze woonde toen nog in Bergen.
Onderweg naar huis kwam het idee bij ons op om haar te vragen of ze ‘docent vertalen’ zou willen worden. Het Instituut voor Vertaalkunde bestond net een jaar en zocht iemand voor Engels-Nederlands. Het zocht een echte vertaler, niet zo'n virtuoos die zich in bespiegelingen verliest van hoe het eigenlijk zou moeten. Ik schrijf over meer dan twintig jaar geleden, tenslotte. Bep du Perron had vertaald uit het Engels en uit het Frans, ze was gepromoveerd en had verder zoveel meer in haar mars dan de doorsneedocent, dat het ons alleen maar verbaasde dat ze niet veel eerder gevraagd was, hier of daar. Sommige mensen zijn een begrip waarvan iedereen denkt dat hij weet wat het inhoudt. Bep inspireerde haar omgeving niet tot praktische gedachten, gedachten als: Hoe redt ze zich, en zou deze of gene baan niets voor haar zijn? (J.W.H. Veenstra vertelde ons eens dat hij Bep had genoemd voor een of andere vacature en dat men bedenkelijk had gezegd: ‘Maar zij is zo kritisch.’) We polsten een paar mensen die bij het aantrekken van docenten waren betrokken, James Holmes onder anderen, die dadelijk enthousiast was. We belden haar 's avonds om het voorstel te doen en ze aarzelde. De volgende dag belde ze ons. ‘Ik ben toch bang dat er een groot misverstand in het spel is,’ zei ze. Haar stem was zacht, tamelijk diep, melodieus. ‘Ik heb geen graad in Engels. Ik heb niet eens Engels gestudeerd.’
‘U heeft toch vertaald uit het Engels?’
‘Dat is al wel heel lang geleden.’
Bep werd benoemd en haar benoeming was voor haar een nieuw leven. In haar werk was ze gelukkig. Het deed haar beseffen hoe weinig zin ze nog had in het schrijven van krante-artikelen. Ze klaagde over leesmoeheid en ze was in ieder geval schrijfmoe. Wat ze dacht over een boek hield ze net zo lief voor zich. Ze had waarschijnlijk nooit zelf een rol willen spelen en literatuur was geen grote belevenis meer voor haar. Hoge lof was ‘zo aardig’ of ‘het geeft zo'n aardig beeld van de tijd’. Bellows The Adventures of Augie March was zo'n ‘aardig’ boek. De termen waren zuinig, zoals het iemand uit het Forum-verleden betaamt. Ze was trouw aan denkbeelden die geen levensbelang meer voor haar hadden. Ik had de indruk dat haar echte belangstelling meer historisch was, of sociologisch misschien, het boek als verschijnsel.
Ook voor de schilders die ze gekend had bleef haar waardering mondjesmaat. Vonden wij Willink werkelijk groot? En Pyke Koch? Ze
| |
| |
verbaasde zich. ‘Meen je dat nou? Wij vonden Pyke Koch vroeger al een verwijfde kwal die al dadelijk heel veel pretenties had. Maar als jullie Willink willen ontmoeten zal ik jullie eens samen uitnodigen.’
Het stukje dat Bep over de Trillings gemaakt had was een voorbeeld van het verlies van haar belangstelling voor stukjes. We vonden in het interview weinig terug van de Trillings zoals we ze hadden ontmoet. Het was geen gevolg van een gebrek aan waardering. Ze had inderdaad Lionel Trillings roman The Middle of the Journey met erg veel plezier gelezen en geen wonder: het is bijna een Forum-roman. Bep was niet de persoon om iemand een interview af te nemen, zomin als ze de persoon was om een interview toe te staan. Het interview viel eigenlijk buiten haar fatsoenscode. Ze werd wel benaderd, ze ging er niet op in. ‘Ik vind het eigenlijk zo banaal,’ zei ze als verklaring van haar weigering. Ze praatte ook niet graag over zichzelf. Eddy was de onaantastbare zegsman van het verleden. Wat ze beleefd had en beleefde rangschikte zich niet tot verhaal of anekdote.
Het doceren deed ze met hart en ziel en zonder een grein van belangstelling voor de methoden van de pedagogiek die trouwens steeds weer een beetje verschuiven en zichzelf ongedaan maken. Doceren is een groot woord voor wat ze deed, te groot en te klein: studenten op weg helpen aan de hand van haar voorbeeld, haar voorbeeldige gedrag, een voorbeeldige samenwerking op voet van gelijkheid. Zij die ‘zo kritisch’ was stelde zich nooit boven de studenten. Ze was altijd open, aanspreekbaar, nooit tevreden voordat ze voor alle problemen een aanvaardbare oplossing had gevonden. Het was geen taktiek van haar dat ze suggesties van studenten dikwijls als vondsten prees waarop ze zelf nooit zou zijn gekomen. Ze meende gewoon wat ze zei. Het werk vervulde haar van een energie die ze in geen tijden gekend had. In het voortdurende wikken en wegen, argumenten zoeken voor en tegen, stichtte ze een gemeenschap van duurzaam ontevredenen die hun speurtocht niet gauw zouden opgeven. Haar taalgevoel maakte evenveel indruk als haar heldere analytische verstand en haar kennis waarvan ze gemakkelijk en gul de grenzen erkende. Wie haar in haar onkunde bijstond kon op haar erkentelijkheid rekenen. Ze was heidens grootgebracht en haar bijbelkennis was nihil. Ze besefte dat zo'n gebrek bij het vertalen zijn schaduwzij heeft. Ze koesterde een mateloze bewondering voor een bijbelvaste student die haar toeverlaat werd. Het voortdurende bezig zijn was haar methode.
‘Ze is zo kritisch,’ was over haar gezegd, niet als een aanbeveling. Het academische wereldje is bangelijk van nature, het huldigt de gulden middelmaat. Bep was kritisch vooral ook ten opzichte van zichzelf, en ze was mild. Ze had het geluk dat ze was benoemd in een tijd waarin het benoemen nog niet was toegevallen aan moeizame en fantasieloze commissies waarin bangigheid doorgaans overheerst. De studenten boften: Bep was een vrouw van allure.
Het werken werd de betekenis van haar onrustige leven. Ze kon niet goed tegen alleen zijn. Ze sliep niet erg goed. In bed las en corrigeerde ze kettingrokend tot de slaap haar overmande, een boordevolle asbak op haar nachtkastje. Het roken begon 's morgens vóór het ontbijt en het duurde tot diep in de nacht. Haar beschermheiligen waakten, ze stak de zaak niet in brand. Overdag waren ze minder waakzaam en lieten mij vaak een vuurtje doven in de asbak van de auto die Bep nooit zelf leerde vinden en nooit leerde openschuiven. Vaak had ze twee sigaretten tegelijk onder handen, een verse, aangestoken terwijl de andere vergeten op de rand van de schotel smeulde en een doordringende stank verspreidde. Bep rookte eigenlijk helemaal niet, niet in de diepe zin van het woord. Ze pufte een beetje en zwaaide rook om zich heen, een gebaar waarin ze haar evenwicht bewaarde.
Ze lag in het ziekenhuis in Brive en ze verveelde zich. Ze ontving bezoek, ‘god zij gedankt’. Haar zoon Alain bezocht haar en ze verwachtte van hem dat hij haar dadelijk naar huis zou kunnen brengen. In wie haar na aan het hart lag stelde Bep een onbegrensd vertrouwen. Zo iemand kende ze onbeperkte vermogens toe. De breuk heelde langzaam, ze lag ongemakkelijk in bed, het werd zo vervelend. Aan vervelend kon Bep een hartverscheurende klank verlenen. Trouwe vrienden van vroeger zochten haar op, de Van Galen Lasten, Flap Dekking, anderen.
| |
| |
Ze leefde op bij het bezoek en 's nachts raakte ze soms de kluts kwijt en probeerde ze om over de hoge rand van het bed te stappen. De neerbuigende dokter berispte haar vrijmoedig, in de geest van ‘mevrouwtje, dat gaat toch niet zo maar’ en Bep haalde naar hem uit. In dat volmaakte Frans beet ze hem toe: ‘Die toon sloeg u vroeger zeker aan tegen de Marokkanen.’ De dokter was een oud-koloniaal. Hij droop af.
In Bergen woonde ze in een ouderwets pension waar ze een ruime kamer had, een balkon, veel licht, een prachtig uitzicht op een boom en geen herrie voor de deur. De kamer paste bij haar, zoveel beter dan de kille flat van gewapend beton in de gure uithoek van Nieuw West in Amsterdam waar ze later ging wonen, omdat het heen en weer reizen haar toch te veel werd. Ze had altijd bijzondere bloemen in huis, even exotisch als de bloemen die ze meebracht wanneer ze kwam eten (altijd graag, ze nam elke uitnodiging aan, samen met wie ook: ze leed niet aan sociale vrezen). Ze hield van de Singel, de bloemenmarkt. Ze kookte exquise gerechten. Kievitseieren aten we bij haar voor het eerst. Het waren haar goede jaren. Aan het Instituut voor Vertaalkunde was voor het eerste jaar het toelatingsexamen nog toegestaan, zodat ze niet aan het hoofd stond van zeventig of tachtig formidabele zwijgers uit-angst-om-af-te-vallen. Het toelatingsexamen schiep onder studenten die het hadden gehaald een solidariteit die het doceren tot iets aangenaams maakte. Bep kende haar studenten, kende hun prestaties, hun sterke en zwakke kanten, al had ze moeite met namen.
Over schrijvers praatte ze weinig, de schrijvers van vroeger die ze had gekend, de groten van voor de oorlog. Vestdijk was eigenlijk alleen overgebleven. ‘En dat is nu toch echt een erge beroemde schrijver en dat is iemand voor wie dat werkelijk geen enkel verschil maakt. Hij zei nog eens tegen me, en dat vond ik zo aardig: “Dat heb ik toch vooral aan Menno te danken.”’ Zag ze hem nog wel, de man die zijn sublieme Rumeiland aan haar had opgedragen? Nee, eigenlijk niet. ‘Het is een man die zich ook niet zo makkelijk verplaatst. Ik heb hem in Doorn nog wel eens opgezocht en daarna heb ik gedacht, laat hem nu maar eens wat doen, en dat deed hij dan niet. Het was altijd een beetje een lauwe man.’ En anderen? Slauerhoff? ‘Slauerhoff is toch ook altijd een beetje een boertje uit de provincie gebleven.’ Contact met de weduwe van Menno ter Braak had ze niet of nauwelijks. Over Marsman heb ik haar nooit een woord horen zeggen. Poëzie las ze niet, voor zover ik weet. Malraux had ze nog een enkele keer ontmoet, na de oorlog. Hij sprak toen over de Gaulle als ‘l'homme du future’. Ze gaf ons de verzamelde opstellen van Pascal Pia, de Heverlé uit Het land van herkomst, en ze vertelde ons over de man, zijn bescheidenheid, zijn eruditie. ‘Als zijn vrienden die kritieken niet bij elkaar zouden hebben gezocht, zou het nooit tot een uitgave zijn gekomen,’ zei Bep. We kenden er nog zo een. Al geruime tijd liep Van Oorschot rond met de gedachte aan een bundel opstellen van Elizabeth de Roos, een keuze uit de grote voorraad essays uit Libertinage en kritieken die ze hier en daar door de jaren heen had gepubliceerd.
Bep weigerde niet, ze aarzelde, stelde uit, ze deed er niets aan, ze hield het in petto. ‘Misschien als mijn baan aanstonds afloopt en ik weer om werk verlegen zit...’ Dat ze met Geert van Oorschot niet zo erg goed kon opschieten hoorde ik van Geert, niet van Bep. ‘Ik ben te grof voor haar,’ zei Geert die haar overigens hoogachtte. Bep was ook lastig. Dat ze niet tot kleine concessies wat betreft spelling en dergelijke bereid was bij de volledige uitgave van Du Perrons werk was voor haar een kwestie van loyaliteit. En ik herinner me nu dat ze toegaf dat Van Oorschot haar niet lag. ‘Dat grootsprekerige,’ zei ze, ‘dat mythomane, daar kan ik nu eenmaal niet tegen. Maar nu Alain alle zaken voor me regelt gaat het gelukkig veel beter.’
Een keer deed de literatuur zich op een onverwachte manier gelden in die stille kamer in Bergen. Bep vertelde ons ervan zonder een verband te leggen. Op het balkon waarop ze vaak zat te lezen kwamen dikwijls duifjes op de balustrade zitten. Op een dag had ze het raam opengelaten. Ze kwam thuis uit Amsterdam en daar zaten ze, drie duifjes, rustig naast elkaar op de bank. Ze waren naar binnen gevlogen en ze bleven rustig zitten, vlak naast elkaar, als om haar een teken te geven. Toch troffen ze haar niet als een wederkomst, de ziel van het verleden. Het waren gewoon duifjes die ten slotte wegvlogen. Ter Braak, Marsman, Du Perron...
| |
| |
Voor haar was het misschien veel minder een driemanschap dan voor wie alleen de geschiedenis heeft om zijn beelden aan te ontlenen.
Trouwens, een driemanschap, deze individuen? Hoorde Vestdijk er niet bij? Een driemanschap van vier, of was Marsman eigenlijk de buitenstaander? Hoe wordt het op school verteld tegenwoordig? Ik weet het allang niet meer. Ik weet ook niet meer wanneer we Bep voor het eerst in Frankrijk te logeren vroegen. Misschien was het om haar van de verhuizing naar Amsterdam te doen bekomen die toch ingrijpend was, een afscheid van een omgeving waaraan ze gehecht was in ruil voor woongelegenheid waaraan geen mens zich kon hechten. De Pieter Calandlaan, tochtgat aan het bittere eind van lijn 2, een naam om nooit te vergeten. De baan vergoedde veel.
Ze moest het tamelijk arm hebben gehad, daar in Bergen. Kritieken schrijven, correctiewerk voor de Natuurmethode dat elke eerstejaars student kon verrichten... Ze klaagde er niet over. ‘Het plezierige van die Natuurmethode was eigenlijk dat ik het werk thuis kon doen.’ Het stoorde haar niet dat ze werk moest doen dat zo ver beneden haar peil lag. Van haar baan hield ze pas in de laatste plaats vanwege het financiële voordeel. Af en toe hoorden we haar zeggen: ‘Nu ik wat ruimer in mijn financiën zit...’ Dat was dikwijls het excuus voor de zoveelste taxi of een gelijksoortig kwistig gebaar. Haar verhouding tot geld was volstrekt zorgeloos. Ze was de Grande Dame die altijd zeker wist dat zich een oplossing zou voordoen. Haar angsten lagen op ander terrein. ‘Als ik gaga word zeggen jullie het me toch?’ zei ze af en toe, wanneer ze iets verstrooids had begaan. Geld bleef ongeteld en ze wilde je altijd uit eten nemen en wat geven, een boek dat ze je en passant had horen noemen of waarvan ze ontdekte dat je het niet kende, voorwerpen waarop we stuitten onder het stof van de vele rommelwinkels in onze buurt. Ze vond ze leuk omdat wij ze leuk vonden, geloof ik: ze was van nature geen ekster. De stoel waarop ik dit schrijf in het huisje in Frankrijk waarmee ze vertrouwd was geraakt is een cadeau van Bep. Wanneer je een object aarzelend beschouwde hielp ze je over de grens in haar verzoek: ‘Vind je het leuk? Mag ik het je dan eens geven?’ Ze stelde het geven voor als een gunst die alleen een harteloos mens zou kunnen weigeren. Zo herstelde ze het cliché tot zijn oorspronkelijke betekenis.
Er kleefde aan Bep geen cliché, alleen een enkel verstard Forum-oordeel dat op weg was cliché te worden. Ze vroeg ons nooit naar een oordeel over het werk van haar man. Het verraste haar dat ik Uren met Dirk Coster nog met plezier kon lezen. ‘Ik dacht dat dat wel gedateerd zou zijn. Eddy zelf...’ Ik kende het verhaal. Voor mij was de kritiek op Coster ontstegen aan zijn onderwerp. ‘Het idee dat hij ooit nog eens klassiek zou worden zou nooit bij Eddy zijn opgekomen,’ zei ze lachend.
Frankrijk was een gok geweest, het dorp zo ver van elk vertier, van de bioscoop waarvan Bep zo'n liefhebster was dat ze soms 's middags alleen ‘even’ een film ging zien. Was het huis niet te stoffig, te tochtig, was er voldoende comfort?
Bep had opvallend weinig belangstelling voor comfort. Géén comfort was een avontuur, ze hield ervan. Ze was onmiddellijk thuis in het huisje. Ze nestelde zich in de ‘twijfelaar’, ging haar gang, de ideale gast die begreep dat je zelf ook een dagindeling had. Kettingrokend schreef ze haar brieven en ansichten, ze hield haar contacten nauwgezet bij. Ze stond erop om de afwas te doen die wij dan na afloop aan een zo discreet mogelijk onderzoek onderwierpen, want het verschil tussen vuil en de tekening in het glazuur zag ze niet altijd even helder. Stof zag ze zomin als de spinneraggen die wij min of meer onaangeroerd lieten, omdat een spin een nuttig dier is en bovendien is het leuk om te zien hoe een spin een vlieg in zijn net strikt en op hem toerent om hem de verdovende injectie te geven als voorbereiding op de aanstaande operatie. We haalden haar eens van de trein in Brive tussen een spectaculaire onweersbui die de hele weg duurde en de buurt tot de volgende ochtend van stroom beroofde. Bep vond zo iets spannend, het bijpraten bij kaarslicht, bij kaarslicht naar bed.
Bijzonder feestelijk was onze wekelijkse tocht naar het badhuis in Souillac. We hadden geen douche in die tijd en het badhuis bestond nog, een stuk of twaalf douches die gaande werden gehouden door een noordelijk blonde jonge
| |
| |
vrouw die een ononderbroken woordenstroom over haar vaste klanten uitstortte en zich losmaakte van haar chaos van drie of vier dingen tegelijk doen om in een paar slonzige vegen de vloeren te reinigen voor het volgend gebruik. Ze had een besmeurd kind, ze had inmaak, ze had breiwerk, een oude moeder en een warrig hoofd. ‘Gaat u gang!’ riep ze vrolijk en dan mocht je naar binnen. Tijdens het douchen kwam zonder mankeren het ogenblik dat ‘la machine’ het niet meer kon bolwerken en het water steenkoud op je neerplensde. Dan moest iemand moed vatten om boven de herrie te schreeuwen: ‘Madame! La machine!’ waarop de vrouw een kreet slaakte en naar de kelder draafde om aan een knop te draaien, waarna het water geleidelijk aan weer op temperatuur kwam. In die tijd was het badhuis al een verouderde instelling die alleen werd bezocht door gastarbeiders en de enkeling die het niet tot een eigen douche had gebracht. Ik maak niet graag een gevolgtrekking van welke aard ook, maar zeker was dat we als regel met meer vlooien thuiskwamen dan we hadden binnengebracht. Het stromende water joeg ze de kleren in, waarschijnlijk. Een vlo laat zich niet één twee drie wegspoelen.
‘We gaan toch wel weer?’ vroeg Bep 's zaterdagsmorgens, en een paar jaar later, toen wij het tot een eigen douche hadden gebracht, miste ze het wekelijkse uitje.
Bep wilde deelnemen aan elk corvee in het huis en daarbuiten. Zoals een hond graag stokken sleept die eigenlijk net iets te zwaar zijn, zo had Bep een voorliefde voor werk dat een beetje boven haar macht lag. We hebben een foto van haar waarop ze de zware houten stamper, de froustitou, hanteert om de nog onrijpe druiven te persen tot ‘verjus’. We hebben veel foto's van haar die zich niet graag liet fotograferen.
Het is als iets goed maken, schrijven over iemand die je goed hebt gekend, een herstel van kansen gemist in het ongerijmde vertrouwen op het voortduren van wat gaande is. Wanneer Bep in de stad liep, op het Damplein, fladderde haar vrije hand en deinde haar hoofd alsof ze vergat dat zij zeggenschap had over haar bewegingen. Je moest niet verwachten dat ze je zou herkennen. Ze was gecommitteerde bij eindexamens en lachte een beetje medelijdend om de in zwang zijnde minirok waarin zoveel meisjes zich in het openbaar misvormden. Geshockeerd heb ik haar nooit gezien, wel verontwaardigd. Mijn bundel kritieken Naakt twaalfuurtje was per ongeluk in een te grote letter gezet en de heer Landwehr die destijds per abuis aan het hoofd van De Arbeiderspers was komen te staan vroeg mij of ik niet een paar stukken weg kon laten, zodat de geplande omvang gehandhaafd kon worden. Ik vertelde het Bep. ‘Stel je voor!’ riep ze uit, dus toch geshockeerd. Ik voelde mij door haar uitval gesterkt.
Haar geheugen ging achteruit, maar het vele dat ze eens had geweten wist ze nog in zijn geheel. Het alledaagse geheugen gaf zwakke signalen, het geheugen waarmee je boodschappen doet en je huis terugvindt nadat je ze hebt gedaan. Wanneer ze je, omdat je erom had gevraagd, in haar prachtige afgeronde zinnen iets over Franse geschiedenis vertelde bijvoorbeeld, besefte je hoe briljant ze moest zijn geweest en hoe snel. Over haar proefschrift zei ze: ‘Ach, dat doe je dan eigenlijk voornamelijk om je ouders een plezier te doen.’ Haar snelheid van repliek behield ze ook toen ze haar snelheid van begrip had verloren. Ze begreep je verkeerd en dan moest je het driemaal zeggen, wat ongeveer zoveel tijd neemt als eenmaal en dan een traag antwoord. Ze schreef telefoonnummers zorgvuldig op kleine papiertjes die ze allemaal zoek maakte, of was dat later, wanneer dat later dan ook was? De chronologie wordt vaag in het geheugen dat zo weinig rust wordt gegund. Hoe geef je een indruk van iemand, in woorden, op vellen papier? Bep lachte graag en ze hield van mensen die haar van tijd tot tijd lieten lachen. Over Jan Engelman zei ze: ‘En dan had hij weer een of ander verhaal over zo'n huis waar het nog weer veel verfijnder toeging...’ Het gewaagde libertinisme was iets voor de verlate scholier. Wanneer ze je belde sprak ze vaak weg van de hoorn, zodat ze vrijwel niet te verstaan was. In haar goede tijd was ze geducht, subtiel, niet stellig in haar beweringen. Ze hoefde niets te bewijzen en ze bleef dikwijls hangen op een punt waarop ze twee wegen zag waartussen ze geen keuze kon maken. Geen wonder dat een sterke man voor haar de ideale was geweest, de gangmaker, iemand die meer zekerheden dan zij in zich droeg. Haar enthousiasmen hadden
| |
| |
vaak iets abstracts, een blos van genoegen bij de mogelijkheid van een onderzoek. (‘Iemand zou eigenlijk eens precies moeten uitzoeken waarom...’ en dan bedacht ze een heksenwerk dat zou kunnen leiden tot zoiets als Fiction and the Reading Public, maar dat haar vooral als utopische gedachte ontsproten aan de euforie van het ogenblik belang inboezemde.)
Denkend aan Frankrijk zie ik Bep in de tuin van een schitterend huis van oude vrienden van haar uit de tijd van Libertinage, ongeveer een uur rijden van ons vandaan, geleerde vrienden die in landelijke rust hun gemakkelijke stoelen ruggelings tegen elkaar schoven om elkaar niet te storen bij het doorwerken van allerlei Latijnse en Griekse literatuur waartoe ze zich hadden veroordeeld. Bep logeerde er, wij zochten haar op, iemand schoof stoelen bij de andere stoelen onder de zwaar beladen pereboom waarvan de vruchten al vielen en op de grond lagen te rotten tot tevredenheid van een zwerm wespen die geen boodschap hadden aan intellectueel gezelschap op hun grondgebied. Wespen zwermen niet, iedere wesp is een solist, uit op zijn eigen voordeel. Wat een lawaai maakten die beesten! We sloegen vaag om ons heen, luisterend naar problemen, cultuur, de moderne tijd waarin de bezitter van een privé-vliegtuig in hun buurt was komen wonen, zodat ze het huis waarschijnlijk binnenkort zouden moeten verlaten. Die man vloog zo vaak en zo laag over dat het leven ondraaglijk werd. Een petitie had tot nu toe geen gevolg gehad. Wespen zijn de schoonmaakdienst van de natuur, het is onwijs om ze te storen. We spraken over lang vergeten figuren zoals André Gide en ik dacht aan niets anders dan wespen. Ik werd gestoken, Bep niet. Ze werd toch ook nooit door een rijdende tram gepakt? Ze had ook het voordeel van haar voortdurende sigaret, terwijl wij toen al zo stom waren om niet meer te roken. Er was een middel in huis tegen wespengif en toch word ik liever niet gebeten dan na een beet goed behandeld. Bep praatte gewoon door dat dreigende zoemen heen en ik geloof nog steeds heilig dat ze geen onheil gezien had. Waarom Libertinage ons te midden van rotte peren had neergezet weet ik niet. Wat ik ervan leerde wist ik al. Ammoniak helpt trouwens evengoed tegen een wespesteek als de fijnste pommade.
Van tijd tot tijd betreurden we het dat ze niet tot de minste roddel te verleiden was en dat ze zoveel onderwerpen tot roddel rekende. Praten over mensen hoorde tot deze ‘hele vervelende eigenschap’ en ze was in die mening absolutistisch. Het was een verdienste en toch ook wel enigszins een gebrek. Ik denk niet dat ze mensen erg duidelijk zag in hun doen en laten. Wanneer ze iemand als vriend had aanvaard verviel alle kritiek en wie haar toorn opgewekt had was de sigaar. In dat geval was ze onverzoenlijk, ongenaakbaar. Ze was te discreet om je de oorzaak te vertellen. Ze deed er het zwijgen toe en zo stond ze wel heel ver af van de Jouhandeau van wie ze me Chaminadour gaf, het boek waarom de inmiddels overleden auteur in zijn geboortestad Guêret nog steeds gehaat schijnt te zijn, zoals D.H. Lawrence hier en daar in de Midlands nog steeds vurig wordt gehaat. ‘Jouhandeau is een auteur die zich vooral vermaardheid heeft verworven door al zijn ruzies met zijn vrouw meteen in zijn boeken te zetten,’ vertelde Bep en daarin vertoont hij ook weer verwantschap met D.H. Lawrence. ‘Als je er lang in leest gaat het toch vervelen, vind je ook niet?’ vroeg Bep. Ik las niet lang genoeg achter elkaar om een oordeel te hebben. Het is een boek om bij stukjes en beetjes te lezen en waarom zou ik dat dan niet doen? Over romanschrijvers praatte ze wat uit de hoogte, zoals het iemand betaamde die bij Forum had gehoord. De Montherland was ‘een schrijver die een aantal romans heeft geschreven en zich zo een plaats in de literatuur heeft weten te veroveren die waarschijnlijk wel blijvend zal zijn.’ Ik had haar, geheel als leerling, gevraagd naar de Montherland en de toon waarop ze zo'n uitspraak deed wekte de indruk dat ze niet erg betrokken was bij het oordeel dat ze uitsprak, dat het was blijven hangen van vele jaren geleden.
Over Malcolm Lowry's Under the Volcano was ze daarentegen opeens ongegeneerd positief. Ik sprak haar aan over de vele lege plekken in het boek en het gewiekste literaire vulsel waartegen Forum zich altijd zo verbeten gekeerd had. ‘Ja, maar Lowry is dan zo iemand die je zo iets wel gunt.’ Ik vond dat vreemd. Waarom was Lowry vergund wat een ander niet mocht?
Ik vermoed dat haar oordeel verband hield met de uitspraak van een of andere autoriteit
| |
| |
in wie ze vertrouwen had. Ze kocht terstond een roman van de Montherland voor ons, maar praten deed ze veel liever over boeken waarmee ze als kind had gedweept. Ze probeerde om bij mij hetzelfde vuur voor het onderwerp te wekken en ik stelde haar teleur. Van de boeken uit mijn jeugd gaan mijn oren niet gloeien. Bep noemde namen, stelde vragen en ik schoot alleen uit mijn slof bij Kantjil het dwerghertje en Niels Holgerson en de thrillers die eigenlijk waren verboden, Het geheim van de Chinese handwassing (als een boek van die naam tenminste echt bestaat). En dan het boek waarbij zovelen een bedenkelijk gezicht trekken: Pinokkio. Dat boek was voor een heleboel kinderen blijkbaar te eng en te kwaadaardig.
Als ik terugdenk aan die lugubere zwarte plaatjes, die doorgroeiende neus, die gruwelijke rovers, de wolf en de kater en aan hun bedrieglijk gepraat...
Bep was lief voor de hond, bracht altijd wat voor hem mee en hij was altijd welkom, ook op de Pieter Calandlaan waar de zitkamer kleiner was en waar we altijd een oog op de hond moesten houden, dat ze niet over hem zou struikelen. Ze maakte zich moederlijke zorgen: had hij genoeg gegeten, had hij geen dorst? Ze richtte voor vrienden maaltijden aan, bracht mensen samen en verdween tijdens het gesprek soms opeens uit zicht en verviel tot een treurigheid die haar van woorden beroofde en die deden vermoeden hoe erg haar melancholie kon zijn wanneer ze alleen was. Ze had haar eigen sfeer naar de Calandlaan overgebracht, het donkere Goya-achtige olieverfschilderij van Eddy als jonge man met neerhangende foulard aan de muur, het schilderijtje van Huyckje Gomperts waarop kale winterse bomen centraal stonden, de cartoonachtige tekening die Eddy van Goethe gemaakt had, Goethe als magere man en daaronder had Eddy iets geschreven dat ik vergeten ben. Foto's van de kleinkinderen over wie ze zo graag praatte. Ik had haar een beetje geholpen bij het ophangen van het een en ander, voor zover ik gelegenheid kreeg, want wanneer ik mijn klopboor goed en wel vastgeschroefd had en het verlengsnoer ontrold, zei Bep doorgaans: ‘En laat het nu verder maar zo. Kom er nou maar eens gezellig bijzitten.’ Bep was geen realist. Ik redde haar radio, een Philips uit 1951 of 1952 die ze bij de vuilnisbak wilde zetten omdat ze een nieuw toestel had gekregen waarbij een draaitafel hoorde enzovoort. Ze hield ervan om naar klassieke muziek te luisteren. De nieuwe radio enzovoort was voor haar die geen talent had voor het indrukken en omdraaien van knoppen een bezoeking. Hij veroorzaakte stilte in huis. Toch moest die oude verdwijnen. Nu is hij gereviseerd en hij heeft nog een leeftijd in zich van klassieke muziek en van wat dan ook.
Wie het praten over mensen zo snel als roddel beschouwt is geen rijke bron voor de biograaf. Ze mopperde wel eens op J.W.H. Veenstra die voor zijn biografie dieper in haar en Eddy's familie groef dan haar lief was en haar wel eens plaagde over haar gebrek aan medewerking. Dat plagen kon ze niet goed hebben. Ze ging zo ver in haar kiesheid en toch leerde je op den duur enkele tekens begrijpen. Als iemand haar niet lag hield ze hem buiten haar bewustzijn, zag ze alleen zijn contouren, als het ware, en in zo'n geval weigerde ze ook om de naam in haar geheugen toe te laten. Ze had het dan over ‘die lange meneer’ of iets in die globale geest. Soms noemde ze iemand ‘geschikt’ en wie haar dat woord een paar maal op deze of gene had horen toepassen kende de kracht ervan. ‘Geschikt’ was de deur dicht, zand erover, een punt achter een tijdperk, het etiket waarmee iemand de laan uitgestuurd werd. Het was geen eer om geschikt te worden gevonden. (‘Poll is geschikt,’ mocht ik haar eens horen zeggen, lang geleden.)
Misschien was het waar dat Geert van Oorschot te grof was voor haar, maar wanneer geen verleden, geen uitgave het contact in de weg stond maakte Bep geen bezwaar tegen een man die enigszins ruig van aanzien was en van optreden. Ze nam eens deel aan een interview met een meneer die uit Groningen was gekomen omdat hij een baan verlangde aan het Instituut, of misschien op latere leeftijd wilde studeren, en de aanblik van deze bonkige man maakte haar vrolijk en ze wilde meer van hem weten.
Zou Bep ooit zonder haar tas hebben bestaan? Ik vraag het me af. Op elke foto hangt hij wel ergens aan iets uitstekends in de buurt, de tas waarvan ze de inhoud zelf steeds weer opnieuw moest ontdekken en waarin haar aansteker altijd naar een onbereikbare diepte weg- | |
| |
zakte. In het ziekenhuis in Brive moesten we hem haar altijd aanreiken.
Bep vergat nooit een belofte. Ze nodigde de Willinks uit in de benarde flat die ze genomen had vanwege het zonnige balkon. Bep was een vurige zonaanbidster. Ik had niet de indruk dat ze Willink graag mocht en in ieder geval vond de harde, modieuze, exhibitionistische kant van de kille vedette weinig weerklank bij haar. De Willinks verschenen, de stralende Mathilde die binnenzeilde in zo'n jurk uit duizenden die een zaal en een langdurig applaus verdiende, haar wangen en oogleden gloedvol beschilderd door Mathildes afgod zelf die zich in een lange suède jas had gestoken, zijn gezicht bruingebakken, onder de hoogtezon waarschijnlijk en waarschijnlijk had Mathilde hem eronder gezet. Ze reconstrueerde de man die ze vereerde. Dit bezoek was van vóór de tijd dat het duo roemrucht werd en kleur in de stad bracht die na verloop van tijd abrupt verbleekte. Bep was niet meer dan coördinatrice die avond en geen wonder, want hoe zou ze mee kunnen doen? Willink was een ongeremde roddelaar, boeiend, harteloos en amusant, een gespecialiseerde in oude Amsterdamse societyroddel. In tegenstelling tot Bep had hij een uitstekend geheugen voor mensen en de gave om ze venijnig en zonder scrupule in een onthullende anekdote samen te vatten. ‘Eddy was een dwingende persoonlijkheid,’ zei hij die avond, ‘nou! Eddy wilde absoluut dat je het met hem eens was!!’ Bep sprak hem niet tegen en Mathilde lachte. Mathilde deed niet veel anders dan lachen, een gulle, aanstekelijke lach die niet in alle opzichten stemde bij haar koele, waakzame oog. Niemand wist toen hoe ver Mathilde zou gaan in haar roekeloosheid. Niemand maakte zich zorgen. ‘Ze is leuk, hè?’ zei Bep een paar dagen na de visite.
Op haar bed in Brive vroeg ze ons naar de stand van zaken in het dorp en we haalden herinneringen op aan het beleefdheidsbezoek aan de Monjauzes waaraan ze zich niet had willen onttrekken. Monjauze was een hoge, koloniale ambtenaar van het oude stempel geweest, onkreukbaar, autoritair, Franser dan Frans in zijn stijfheid van hogere burger. De staande plichtplegingen, het oergebeuren van het aanschuiven van de stoelen tot de verlangde gespreksituatie, het aanrijden van het flessen- en glazenwagentje over het terras, dat alles nam zoveel tijd in beslag dat er geen ruimte bleef om te ontdekken dat in deze magere meneer ook nog een geestig en spitsvondig iemand stak, een Fransman die zijn klassieken kende en veel had gelezen. Een groot liefhebber van het oude La Familie Fenouillarde. ‘Quel merveilleux livre!’ riep hij uit waarop zijn vrouw die nooit iets anders gedaan had dan zitten op een door bedienden bewaakte stoel het gesprek aan de hand van een of andere langgerekte bêtise de grond inboorde.
‘Wat een bezoek was dat!’ verzuchtte Bep vermaakt op haar bed in Brive. Alain regelde de zaken die voor Bep tamelijk ondoordringbaar waren. In het ziekenhuis werd ze door verzekeringsmaatschappijen en dergelijke ondernemingen aangeschreven en in de antwoorden die ze bedacht voerde ze het persoonlijke van Forum zo ver dat ze persoonlijke bedankjes wilde schrijven op mededelingen die door een of andere automaat van beleefdheden waren voorzien. Alleen van Alain nam ze aan dat er geen echte mensen aan het andere eind zaten die haar een warm hart toedroegen. Alain zorgde ervoor dat ze in een ambulance naar huis werd gereden en thuis fysiotherapie kreeg. Het was geen ernstige breuk, alleen erg vervelend, het verlies van een vakantie waarop ze zich had verheugd. Ze zei soms dat ze de ervaring niet graag had willen missen. Het is dan ook misschien niet terecht dat het gebeuren in mijn geheugen de plaats is gaan innemen van het begin van de neergang. Ze herstelde tenslotte volledig, werkte nog een jaar of twee, ik weet het niet meer precies. De periode van het grote vergaderen op de universiteit was begonnen en tijdens de vergaderingen die ze plichtsgetrouw bijwoonde was ze volledig verward en afwezig. Bij het interview dat studenten bij hun aankomst werd afgenomen was ze onafhankelijk en zeker van zichzelf en veel minder conventioneel dan de doorsneedocent. Ze vond het leuk dat een meisje ronduit zei dat haar vader stalknecht was in plaats van iets intellectueels. Ze schreef haar indrukken tijdens de gesprekken op in haar geheimschrift: Griekse letters. Wanneer het op woorden aankwam was ze zeer precies. Over een studente van wie werd gezegd dat ze hysterisch was zei Bep: ‘Nee, niet hysterisch. Geëxalteerd.’
| |
| |
Was het twee, drie winters na Brive dat ze viel in de sneeuw en haar heup brak? De nieuwe breuk was veel erger dan de vorige. Hij deed haar belanden in het nieuwe, moderne ziekenhuis in West, het pronkstuk dat uit een politieke beslissing was ontstaan en dat ons een inzicht verschafte in de vreugde van het moderne wat betreft de ouder wordende patiënt. Worden zulke ziekenhuizen gefabriceerd om vreemde bezoekers te imponeren, om personeel uit te sparen, of om het personeel een lang en gelukkig leven te garanderen? Al die prachtig ontworpen toetsen en knoppen, allemaal verschillend van kleur zodat zelfs de zwakst begaafde zich onmogelijk kon vergissen. Bep woelde in haar bed en keerde zich af en toe hulpeloos mompelend naar haar dashboard en drukte op goed geluk een paar knoppen tegelijk in om thee te bestellen. De koptelefoon kraste schorre muziek, een stem uit de muur vroeg korzelig wat er verlangd werd en welke knop ze had ingedrukt. Beps blik werd radeloos. Ze vroeg om haar tas, zocht verwoed in haar ongeordend bezit en konden wij haar zeggen waarnaar? Omdat ze wegens misbruik van de elektronica werd berispt durfde ze al gauw geen van de raadselachtige knoppen meer te gebruiken. Als wij er een voor haar wilden indrukken waarvan we zeker wisten dat het de goede was zei ze angstig: ‘Doe maar niet.’ Het systeem koeioneerde haar, ten aanzien van knoppen was ze kleurenblind, de gaatjes in de muur waarachter een luidspreker schuilging bedreigden haar in haar dagelijkse leven. Wanneer je haar het gebruik nog eens wilde uitleggen zag je een angst in haar groeien dat ze je niet zou begrijpen en vanwege die angst begreep ze je niet. Ze werd kinderlijk bang dat ze straf zou krijgen, ze vroeg niet meer om hulp. Waarom die eenvoudige drukknoppen haar panisch maakten kan ik niet verklaren en het waarom is voor de praktijk ook niet van groot belang. Wie een ouder persoon
zich wel eens over een nieuwe radio heeft zien buigen weet dat de verwarring een eenvoudig feit is, de angst om van station te veranderen omdat het daarna voorgoed onvindbaar zal zijn, uit de ether gewist, ondanks opgeplakte tot peiltjes geknipte snippers papier. De drie of vier radio's in huis die elk voor zich permanent op een geliefd programma staan afgestemd...
Wat in Brive af en toe een half slaperige desoriëntatie was geweest van ik-weet-niet-meer-waar-ik-ben werd in dit ziekenhuis een voortdurende hallucinatie. Als gevolg misschien van het weinige persoonlijke contact was het personeel weinig voorkomend en arm aan begrip. Ze droomde een bange droom. ‘Ik begrijp niet waar ik terecht ben gekomen,’ zei ze, half gemompeld en in alle ernst, ‘ik denk soms dat hier een of andere spionagebende aan het werk is, ik weet het niet. 's Nachts, als ik al dat gepraat hoor... Gelukkig komt Alain me morgen halen.’ zei ze. Dat was de fantasie waaraan ze zich vastklampte. Vanmiddag mocht ze weg, uiterlijk morgenochtend. Ze zou uit haar gevangenschap worden verlost. Ze was niet genezen. Haar koffer stond naast haar bed, de stemmen in haar hoofd gunden haar geen rust. Het was een ervaring als die van Mr. Pinfold in Evelyn Waughs The Ordeal of Mr. Pinfold. Bep zou over haar bezoeking helaas geen boek kunnen schrijven. Ze kende het boek niet waarin Waugh zijn innerlijke stemmen tot een complot van spionnen smeedde. En wij hadden het hart niet om haar te vertellen dat ze niet weg kon. Je kunt niet lopen, je hebt verzorging nodig... Een spionagebende spande tegen haar samen. In haar kamer werden de knoppen glimmend gehouden. Ze paste niet in de glimmende kamer. Ze ging geestelijk achteruit. Als patiënt paste Bep in de rustieke eenvoud van het ziekenhuis in Brive dat geen model van vooruitstrevendheid was.
Ze genas wel weer, de hersenschimmen namen wel weer elders hun intrek, ze leerde weer lopen, onzeker, krakkemikkig, leunend op een stok die ze onhandig hanteerde. Voor nazorg was ze ondergebracht in het Multatulihuis waar ze haar loopoefeningen deed te midden van vreedzaam wegdommelende medeburgers die matjes vlochten, spelletjes deden en geluiden maakten van allerlei toonhoogte en volume in plaats van een saluut te brengen aan de Man van Lebak. Ze wist wat er met haar aan de hand was, ze haatte het.
Ze had zich nooit sterker voorgedaan dan ze was. Wanneer ze hoorde van iemand die bang was voor de ouderdom, bang voor de dood, zei ze: ‘Dat kan ik me heel erg goed voorstellen.’
| |
| |
Nu, na het tweede ongeluk, begon Bep langzamerhand onverschillig te worden ten opzichte van bijna alles behalve bezoek van vrienden en van haar kleinkinderen vooral. Dat kon ze nog onthouden, dat ze geweest waren, wat ze hadden gezegd, wat ze deden. ‘Dat is dan nog zo'n beetje het enige waarvoor je nog zou willen blijven leven,’ zei ze. Na het verrek van de kleinkinderen stond de tijd weer stil. Het was triest om haar zo te zien worden van iemand die in bijna alles plezier had gehad tot een ontevredene die het woord vervelend in de mond lag bestorven.
‘Als ik gaga word zeggen jullie het me toch?’ Hadden we het haar beloofd indertijd? De vraag was ernstig gemeend. Het Multatulihuis was zo verschrikkelijk vervelend. Scènes waarin anderen nog wel iets komisch zouden kunnen zien zou Bep ook in haar gezonde jaren niet vermakelijk hebben gevonden. In de recreatiezaal van het huis van Multatuli zaten we rond een tafel, Bep in zichzelf verzonken, een vriendin uit de oude tijd die veel boeken vertaald had, Guusje Morriën. Omdat vertaalgemak niet bestaat praatten we over de moeilijkheden van het vertalen. Een verpleegster duwde een rinkelend wagentje voort en bood ons thee aan. Je kon zien dat het Bep ongelukkig maakte dat ze ons niet stijlvoller kon ontvangen. In de hoek bij het raam zat iemand voor zich uit liederen te zingen. Een lange man die nog goed ter been was droeg een hoge hoed van eigen makelij, hij had het karton in bonte kleuren beschilderd. Gesteld werd dat het vertalen van literatuur geen problemen van specifiek andere aard oplevert dan het vertalen van wat voor teksten dan ook. De hoge hoed vervoegde zich bij onze tafel. De man stak torenhoog boven ons uit. Wij plaatsten satirische opmerkingen over mensen die theorieën opstellen over literair/niet-literair, gezien vanuit het standpunt van de vertaler. Zulke mensen besteedden een mensenleven aan het zoeken naar een antwoord op de vraag: Wat zijn de specifiek literaire kenmerken van een tekst? Hoewel zulk zoeken komisch is lachte Bep niet. De lange man nam zijn hoge hoed af en liet hem een sierlijke boog voor de dames beschrijven. Guusje schaterde. Bep en haar vertalende vriendin zagen hem niet of negeerden hem. Ze namen een slok van hun thee. De verschillen tussen literair en niet-literair waren verzinsels van mensen die niet uit de praktijk van het vertalen
voortkwamen. De man zette zijn hoed weer op en grijnsde breed. Hij sprak Guusje aan. ‘Geef me een zoentje,’ zei hij en herhaalde zich. Guusje klapte voorover van het lachen, ze sloeg de handen ineen. ‘Geef me een zoentje!’ ‘Ja hoor!’ riep Guusje. ‘Ze stellen categorieën op,’ zei Bep en stak een sigaret aan. Ze gebruikte de schotel van haar theekop als asbak. Haar stem zakte weg, ze staarde voor zich, afwezig, desolaat. Ze dacht niet aan het vertalen. Ze dacht helemaal niet, ze onderging wat ze was en niet wilde zijn. ‘Maar ik zal toch blij zijn wanneer ze me hier komen weghalen,’ zei ze toonloos. Ze had geprobeerd om haar stem iets luchtigs te geven. De lange man grijnsde over de volle breedte van zijn gezicht. ‘Geef me een zoentje,’ zei hij. Hij verwijderde zich. Hij had van niemand een zoentje gekregen, even goede vrienden. We zagen dat hij zich gemoedelijk bij een andere tafel meldde. Bep staarde. Ze had om zo'n situatie nooit kunnen lachen en op het moment minder dan ooit. Daarin leek ze op Virginia Woolf aan wie haar uiterlijk deed denken en die ze als schrijfster waardeerde.
Virginia Woolf was een schrijfster uit een tijd die voor Bep levend was gebleven. Ze hield van getuigenissen, werk van Leonard Woolf, World within World van Stephen Spender. Of Virginia Woolf voor Bep een van de ‘grote schrijvers’ was weet ik niet. Ik heb het haar nooit horen zeggen, in ieder geval. Ik heb haar eigenlijk nooit over een schrijver horen zeggen dat hij groot was. Wel sprak ze me meer dan eens over de gebreken van de tijd waarin ze gedwongen was te leven. Dat waren vooral de jaren zestig. ‘Dat heb je nu eigenlijk niet,’ zei ze dan, ‘een schrijver die er in alle opzichten bovenuit steekt.’ Waarschijnlijk niet, maar ik vond het een doodlopend gesprek. ‘Die zijn er toch nooit geweest,’ zei ik. ‘Toen Joyce leefde stak hij er niet bovenuit, toen Lawrence leefde stak hij er evenmin bovenuit...’ Libertinage vond Ulysses zelfs nu nog een ‘vervelend’ boek. En in zijn schoolmeestersijver gaf Du Perron aan Lawrence een onvoldoende voor ‘intelligentie’. ‘Maar een schrijver waar je niet meer omheen kunt,’ zei Bep, ‘die je niet meer kunt wegdenken...’
| |
| |
Ik zei dat dat overal-bovenuit-steken een oordeel was dat door een volgende generatie wordt gevormd. Voor de generatie van Libertinage stak Hermans niet overal bovenuit, voor een latere weer wel enzovoort. ‘Things ain't what they used to be,’ zei Duke Ellington, ‘they never were.’
Ze herstelde en kwam te wonen in een pension in Amsterdam Zuid. Er was een triestheid over haar gekomen. Ze nam nog steeds uitnodigingen aan en voor een autotocht was ze altijd te vinden, het gaf niet waarheen, maar verder... We namen haar eens naar de Koepelkerk waar iemand Die Winterreise zong en voor de pauze wilde ze al weer opstappen. ‘Zo en nu wil ik wel weer eens...’ zei ze en stond op te midden van mensen die om stilte sisten. Geen tactvolle keuze van ons misschien, Die Winterreise, maar ik geloof niet dat de triestheid van de woorden haar had bereikt. Ze wilde eenvoudig weg van waar ze was. Alles werd haar te veel.
Ze waagde zich nog eenmaal aan een reis naar Frankrijk op aandringen van verschillende mensen die het goed met haar meenden. De reis was één reis te veel. Ze zou eerst bij de Van Galen Lasten gaan logeren. Ze stapte uit in Nîmes in plaats van in Montpellier, zodat Henk van Galen Last een nachtelijke tocht moest ondernemen. Ze hield vol dat hij zich vergist had. Nîmes, Montpellier, het was haar om het even, ze zag het verschil niet duidelijk meer. Het was eigenlijk een wonder dat ze niet aan de verkeerde kant van de wereld terecht was gekomen. Ze had zich nooit kunnen oriënteren. We reden haar eens naar Libertinage waar ze toen al verschillende keren gelogeerd had. We naderden de straat van het huis en we vroegen: ‘Is het hier, Bep?’ ‘Zo iets moet je mij eigenlijk niet vragen,’ zei ze. Ze herkende het huis in de straat nauwelijks.
We haalden haar bij de Van Galen Lasten, ze was weer te gast in het dorp. Het ging niet meer. Ze was niet werkelijk aanwezig, het feest was onherroepelijk voorbij. Ze trof hier en daar een vervagende herinnering, een restant, gerafelde versiering van een verleden festijn, vertrapte serpentine, het verdriet van het fatale vergeten. Het verblijf werd een kwelling waaraan ze zo gauw mogelijk een einde wilde maken. Ze taalde naar niets en naar niemand. Ze leefde in een knagende onvrede waarvan ze zich niet kon verlossen. Ze was nog niet bij ons of ze wilde weer weg, liep blindelings voor het huis heen en weer in haar regenjas, ondanks de stralende zon waarvan ze zo had gehouden, haar tas onder haar arm, wachtend op niemand wist wat. Ze was gereed voor de reis, haar koffer stond klaar op het terras, ze wilde weg, terug, naar het huis waaraan ze zo'n hekel had. Een redeloze haast grijpt de mensen aan op het moment dat er niets meer te doen valt.
Een Australische vriendin van ons reisde met haar naar Parijs, begeleidde haar van Austerlitz naar het Gare du Nord en tot aan de besproken plaats in de juiste trein. Niettemin arriveerde ze zonder bagage. Ze kon niemand vertellen hoe of waar haar koffer was verdwenen. Het raadsel is nooit opgelost.
Niets bijzonders, geheugenverlies, dat soort dingen, de een is eerder dupe dan de ander, kwestie van pech of geluk. We herinnerden ons nog hoe bang ze ervoor was geweest. Haar leven was geen leven meer. Ze bezocht een specialist in de geriatrie, wat dat ook mag zijn voor een iemand. Hij was haar aanbevolen door iemand anders. Ze wisselden van gedachten, Bep en die specialist die haar zelfs een of andere pil voorschreef die verband hield met geheugenverlies. Helpen deed de pil niet uiteraard en hij deed haar ook haar geheugenverlies niet vergeten. Het leven vergunde Bep zo nog een aantal jaren die het beter aan een ander had kunnen geven.
Op den duur bestond ze uit niets anders dan angsten. Angst voor de bel, angst voor alleen zijn en angst voor bezoek dat ze niet meer herkende. Ze kon geen regel meer lezen. Ze stond in haar kamer bij de tafel van haar telefoon en ze zocht naar ze wist niet meer wat in de grabbelton van papiertjes die in haar eigen hand waren beschreven. Was dat haar hand, die cijfers, getallen, waren die voor de telefoon? Geheugensteuntjes die haar niets dan verbijstering brachten. Een naam hier en daar die haar onbekend was geworden, wat wilden ze van haar? Iemand had haar opgezocht, heel aardig, die moeite, en konden wij zeggen wie het geweest was? Ze wist niet meer hoe hij eruit had gezien. Of was het een zij? ‘Het is ook zo vervelend als iemand je bedankt en je weet niet meer waarvoor,’ zei ze zacht en ze zuchtte. Ze zuchtte zoals ze zuchtte
| |
| |
wanneer een Franse ruïne haar in melancholie had gedompeld. En al die bloemen op haar kamer, waar kwamen die zo opeens vandaan? Ze nam de telefoon van de haak, ze draaide een nummer, het onze, het goede, het was haar geluksdag, of was het nacht? ‘Weten jullie soms wat voor dag het is,’ vroeg ze verdrietig, ‘ik heb mijn agenda niet bij de hand.’ Ze bedacht nog een smoesje, haar vernuft was nog niet totaal op een dood spoor. Ze lachte niet meer, want er viel niets meer te lachen. Elke lach houdt verband met geheugen. Haar wantrouwen groeide, haar ongeluk zette zich gemakkelijk om in beschuldiging. Was het al weer overdag of was het nog gister en zou ze het aanstonds nog weten, wat het ook was? Hoe hield ze haar onkunde verborgen? Ten slotte kon haar paniek door niets meer worden verstoord. Ze vermagerde steeds meer, ze at bijna niet en ontkende dat ze niet at. Angst hield haar in beweging, binnenshuis, bleek als een geest, de kamer op en neer, aarzelend bij de telefoon en als hij in godsnaam maar niet ging bellen.
Het is altijd bij wijze van spreken, wat je schrijft over iemand die je goed hebt gekend. Je bent een getuige en een getuige heeft zijn gebreken. Was Bep du Perron arrogant? Ik weet het nog steeds niet. Ze kon die indruk geven als ze aan die indruk behoefte had. We hebben haar tenslotte alleen in haar nadagen gekend, een schaduw van de Bep die ze vóór 1940 moet zijn geweest. Ik denk aan haar zoals ze in Frankrijk in de kamer op de grond zat om de lavendelbloempjes van hun stelen te wrijven, nadat we een verwilderd lavendelveld hadden ontdekt. Ik denk aan haar verslagenheid toen ze een prachtige ring had verloren, weggegooid bij de afwas waarschijnlijk, een kostbaar aandenken, kostbaar geschenk. Zulke rampen overkwamen haar. Ze had bescherming nodig. Ze bewonderde Clara Eggink omdat ze Bloem tot het laatste verzorgd had, ‘terwijl hij toch allang niet meer de ideale man voor haar was’. Ze had niets tegen het koningschap. ‘Het lijkt me alleen maar een stomvervelend baantje om koningin te zijn,’ zei ze. Sommige studenten noemde ze ‘laatbloeier’ en voor dat late bloeien had ze sympathie. ‘Dronk Eddy eigenlijk veel?’ vroeg ik haar na een avond van tamelijk veel drinken. Hij dronk niet veel, vertelde ze, of hij kon er goed tegen, je merkte er nooit wat van. ‘Een keer op een avond, toen zei hij tegen me: Nu geloof ik toch wel dat ik dronken ben.’ Eddy's vertaling van La Condition Humaine was niet echt goed, zei ze, er waren veel gallicismen in blijven staan. ‘Dat heeft hij indertijd ook heel snel moeten doen en daarover was hij zelf ook niet erg meer te spreken.’ Ze raakte in vuur over de persoon van Leo Vroman die ze op de tv had gezien en ze zei van een
gezamenlijke kennis: ‘Die heb ik wel eens ontmoet, maar toen had hij te veel gedronken. Of hij een aardig karakter heeft weet ik niet.’
Brive, de langzaam binnenrijdende trein, de dreiging van die ene minuut van stilstand, het stilstaan op de verkeerde plek en Bep op haar koffer te midden van opgewekte reizigers die het eind van hun reis hadden bereikt. Ze wist dat ze het fête in het dorp zou moeten missen. Ze was een liefhebster van het fête, ze genoot van de knulligheid van de feestelijkheden. ‘Ik hoop dat deze delen iets vervangen van wat vriendschap met Eddy en Menno zelf had kunnen zijn,’ schreef ze in de Briefwisseling die ze ons gaf, in haar barokke en enigszins stuurloze handschrift. Ons leven zou een ander leven geweest zijn als we haar niet hadden gekend.
|
|