| |
| |
| |
Geerten Meijsing
Quick-step
voor M.
‘Een vrouw die zulke voortreffelijke soep kan maken, moet in andere zaken ook heel bijzonder zijn,’ zei mijn oom tegen het gezelschap dat om zijn tafel zat geschaard ter gelegenheid van de jaarlijkse familiebijeenkomst.
Vaak lijken kinderen meer op een oom of tante dan op hun ouders, zonder dat daaraan ingewikkelde speculaties van ondergeschoven ouderschap verbonden hoeven te worden; de chromosomen doen hun werk. De gelijkenis kan fysiek zijn, of op het karakter betrekking hebben. In mijn geval was de verwantschap in beide instanties opvallend, niet alleen met de jongere broer van mijn moeder, maar ook met een oudere broer van mijn vader. Deze twee mannen vormden, tenminste in mijn bewonderende ogen, de complementaire kanten van mijn karakter, meer dan de gecombineerde eigenschappen van mijn ouders daarvoor verantwoordelijk konden zijn. De fysieke overeenkomsten waren opvallend: in mijn jeugd met de beheerst gevoelige, kluizenaarsachtige gedrevenheid van mijn vaders broer; op latere leeftijd steeds meer met de broer van mijn moeder, wiens voorliefde voor de goede dingen van het leven door mijn ouders even wantrouwend werd bezien als het frugale vagebondbestaan van de eerste, toen mijn eerst smalle gezicht in de breedte ging groeien om uitdrukking te geven aan de melancholie van de min of meer gedesillusioneerde levensgenieter.
Beide ooms, die elkaar bij mijn weten nooit ontmoet hebben, vertoonden behalve in het oog lopende verschillen - de een was celibatair en bijna religieus, de ander getrouwd en daarnaast een groot liefhebber van andere vrouwen - ook geheimzinnige overeenkomsten die mij duidelijk maken dat zelfs als je ze er niet inlegt, overal verbanden en structuren in te ontdekken zijn die zich ongewild aan mij opdringen in een verhaal dat zonder nutteloze details en zinloze feiten geen verhaal meer zou zijn. Ofschoon in de families aan beide kanten niets aan muziek werd gedaan, bezaten beide mannen een viool, een voor mij geheimzinnige schat in een kist, want ik heb ze er nooit op horen spelen en was de enige die deze instrumenten stiekem tot klinken probeerde te brengen; en beiden waren vooraanstaande geleerden, zij het in incompatibele gebieden van wetenschap.
Terwijl mijn moeder altijd veel werk maakte van de familie- | |
| |
maaltijden wanneer die bij ons thuis plaatsvonden, waren de hapjes die mijn tante op een moment dat wij alle hoop al verloren hadden uit de keuken liet aandragen, van een spreekwoordelijke karigheid: meestal wat soppig geworden sandwiches, in dit geval vergezeld van een waterige soep. Het warme goedje was mij echter zo welkom, na een lange dag waarop ik de verveling van mijn nichtjes geprobeerd had te ontwijken, dat ik het compliment ernstig opvatte, ook al omdat ik weinig kon vermoeden van die andere zaken waarin mijn tante kennelijk te kort geschoten was. Zozeer zag ik op tegen de uitspraken van mijn oom, dat ik dit compliment in het vervolg ging gebruiken wanneer het maar te pas kwam, als ik aan een vreemde tafel aanzat, daarmee een verwarring, verlegenheid of hilariteit oproepend die ik uitsluitend weet aan de oorspronkelijkheid van de uitspraak.
Verandering van eetgewoonten bracht een verandering in mijn gemoedstoestand teweeg. Wat mij in Italië altijd had aangetrokken, was de kwaliteit van de grondstoffen: de olie, het brood, de pasta. In Holland had ik de Italiaanse keuken nagebootst: vis op de markt gehaald, plat brood bij de Turk, kaas en verse pasta bij de ‘Kaashut’, en toch was het niet hetzelfde. Misschien had ik de laatste tijd wel te veel gegeten en was ik te vaak met nietszeggende vrienden doorgezakt, maar ik voelde mij in de centraal verwarmde Hollandse huizen altijd opgejaagd en opgeblazen, en ging nooit zonder buikpijn naar bed. In Italië had ik nooit last gehad van dergelijke verschijnselen. Ik zou de kou weer voelen, gespannen wachten op de zon en mezelf tegen een muur van honger drukken - omstandigheden die ook beter pasten bij mijn beurs - om een optimale werksfeer te bereiken.
Het huis dat mijn Hollandse vrienden enkele jaren geleden in Umbrië hadden gekocht, was zo groot dat ik me niet met hen hoefde te bemoeien; mijn kamers lagen in een andere vleugel. De eerste maanden zouden ze trouwens geheel afwezig zijn; dat was de overeenkomst: ik zou op het huis passen en de dieren verzorgen, en mocht wellicht nog enige tijd blijven als ze weer terug waren. Er was genoeg in en rond het huis te doen om me lichamelijk fit te houden. Een Spartaans optreden tegen het eigen lichaam was me door een bewonderde collega aanbevolen als remedie voor mijn depressies.
Voordat ik in Toscane een huis had gevonden waarvan ik wist dat ik er terug zou komen, lang voordat ik ervan kon dromen in Holland een huis te bezitten, had ik mij op deze wijze in leven gehouden: passend op de huizen en villa's van welgestelden die hun bezittingen niet voor enkele maanden alleen durfden te laten. De snel wisselende omstandigheden werkten stimulerend. Ik had geen tijd om me aan iets anders te hechten dan mijn werkspullen.
Hollandse vrienden waren het niet echt. Ze waren wel uit dat land geboortig maar ik had ze in Italië leren kennen: pas in dat land maakte ik kennis met het puik van wat het Hollandse
| |
| |
intellectuelendom te bieden had. Justus, die mijn adres simpel had afgelezen van een boekomslag waarop dat door een debiele ontwerper terecht was gekomen, kwam in Italië onverwacht bij mij langs - op een Amsterdamse verjaardag moesten wij elkaar al eens gezien hebben zonder een woord te wisselen - toen hij in Prato een terracottakachel was gaan kopen voor zijn nieuwe huis. In mijn vriendenkring genoot hij enige faam, wist ik: hij heette hyperbegaafd te zijn, maar nogal slordig met zijn gaven om te springen. In zijn jonge jaren had hij een controversiële muziekrubriek volgeschreven van waaruit wekelijks zware aanvallen waren gedaan op de Nederlandse Operastichting. Overigens bespeelde hij ongeveer alle instrumenten van het orkest, had enige ervaring als dirigent, en werd beschouwd als veelbelovend componist na de uitvoering van een eerste stuk voor klein ensemble op het festival van Darmstadt. Plotseling stond hij bij me in de kamer; uit de borstzak van zijn colbertje stak een tandenborstel. Het was me een genoegen geweest een Hollander te ontmoeten die werkelijk erudiet was, al verborg hij zijn meningen en hield hij zich van de domme zolang hij nuchter bleef. Dat was maar goed ook, want in menig opzicht stonden onze opvattingen lijnrecht tegenover elkaar, en hij hield ervan mij op een schoolfrikkerige manier op fouten en slordigheden te betrappen.
Hoewel ik er destijds al eens was geweest om een tegenbezoek af te leggen, had ik het huis en het landschap waarin het lag, nog nooit gezien. Stapvoets rijdend door een dikke mist, waarin ik alle gevoel voor tijd en richting was verloren, had ik aan de eerste zin van The Fall of the House of Usher moeten denken. Af en toe zag ik wat stammen van pijnbomen, afgewaaide takken over de weg, dan weer opende zich vlak langs de berm een diepe afgrond waarin de nevels tijdelijk werden weggezogen en zich een feodale burcht aftekende. Toen ik bij toeval eindelijk het huis gevonden had, dat oprees te midden van een modderig erf met hopen afval en verbouwingspuin, was de indruk van deze spookachtig verlichte barak geheel conform dat verhaal. Openstaande deuren piepten in de wind, vensterloze ramen lieten kille, lege kamers zien in de toorts van mijn zaklantaarn. Ik was een stenen trap met ongelijke treden beklommen en had een deur geopend waarachter, in de La Tour-schaduwen van een zwakke olielamp, het genie met een kat op schoot en zijn buitensporig grote voeten in geblokte pantoffels gehuld, met opgetrokken knieën zat weggedoken in een hoekje van de schouw, waarin een aarzelend herfstvuurtje gloeide. Hij was niet verbaasd mij te zien. Het leek mij een bewijs van een krachtige persoonlijkheid dat je zo afgelegen kon wonen en niet nieuwsgierig naar buiten kwam als je iemand het erf op hoorde komen. Later begreep ik dat hij deze onverschilligheid had aangekweekt om schuldeisers het hoofd te bieden: hij speelde de onnozele en gaf niet thuis. Misschien ook interesseerden hem de dingen die van buiten kwamen niet echt.
Zo legde hij me eens uit dat een van de nadelen van dit huis de openbare weg was die zich ruim ander- | |
| |
halve kilometer verderop langs de bergwand kronkelde. Hij irriteerde zich buitenmate aan de drie auto's die daarover gemiddeld per etmaal langskwamen. In de Amsterdamse Pijp had hij minder last van het verkeer gehad.
Onder de lage balkenzoldering van wat vroeger een keuken moest zijn geweest, had ik mij omgedraaid naar een wat oudere vrouw die achter een aanrecht zat te breien. Dit moest zijn vrouw Mona, of Manon, zijn. Mooi was ze niet, maar dat had ik ook niet verwacht aan de zijde van Justus. Hij had ondertussen wat sloophout van een staldeur op het vuur gegooid en mij een waterglas wijn ingeschonken uit een grote aardewerken kruik die hij binnen handbereik hield. Zijn vrouw zou aanstonds wel wat klaarmaken, vertelde hij, en ik was welkom een hapje mee te eten, maar slapen kon ik beter in het gehucht verderop doen, omdat er nog te weinig overkapte ruimten waren. Ze bivakkeerden zelf in de opstallen.
Het gesprek vlotte niet. Justus had tijd nodig om aan iemand te wennen, en zelf op temperatuur te komen. Misnoegd, met een aangehouden uitdrukking van afgrijzen op zijn ingevallen, ongeschoren gelaat, bleef hij mokkend voor zich uit kijken, me vanonder zijn zware wenkbrauwen argwanend opnemend als ik een nietszeggende opmerking waagde. Een speelse jonge hond had zich in mijn schoenen vastgebeten.
In de suizende stilte van het haardvuur en de breipennen had ik een auto horen aankomen op het erf, en met veel drukte waren twee jonge vrouwen de deur binnengekomen. Een blonde paardestaart onder een zwarte herenhoed voerde het woord: ‘Het huis is ons!’ terwijl ze enige documenten aan Justus overhandigde, die ze met slappe hand aanpakte alsof ze mededelingen bevatten waarvan hij absoluut geen kennis wilde nemen, terwijl hij met een andere slappe hand in mijn richting wuifde. Ze draaide zich naar mij om en keek me aan met vrolijke ogen die op slag een veelbelovende verstandhouding suggereerden, welke door de toon van haar langgerekte, spottende stem weer werd ontkracht: ‘Zoo, ben jij Justus’ nieuwste aanwinst? Zijn zeer onwaardige voetveeg, dag, Manet.’
Achter haar rug was Justus de wissels aan het verscheuren. Zodra ze dat bemerkte, pivoteerde ze op haar halfhoge laarsjes en krijste: ‘Wat doe je nu idioot! Beseft jouw muzisch verminkte en onklaar geraakte brein dan niet dat dit onze enige betalingsbewijzen zijn?’
Ze sprak alsof ze geschreven zinnen langzaam voorlas. De woorden braken niet uit haar mond, maar leken van veel dieper uit haar spraakcentra te komen, reeds elegant voorgevormd en van gestiek voorzien alsof ze waren gezet uit lood, hetgeen ook haar luie en wat trage fonetiek kon verklaren.
‘Zo krijg je aanstonds een beeld,’ sprak ze mij weer ironisch toe, ‘hoe het hier toegaat: de zaken die ik tot een goed einde weet te brengen, doet het veel fijnbesnaarder genie dat zich niet voor zulke trivialiteiten kan interesseren, in een handomdraai
| |
| |
teniet.’ Met een diepe buiging nam ze haar hoed af, waarin enige bruine, stronkerige paddestoelen bleken te zitten. ‘Vanavond zal ik mijn steentje bijdragen aan de ontkrachting van de nationale leugen dat er zoiets zou bestaan als een Italiaanse regionale keuken, door een soep te bereiden zoals die zeker niet alleen in Umbrië, maar ook in alle andere delen van deze weinig hecht aaneengesmede natie wordt gemaakt. Houd je van porcini?’
Ik sloeg haar gade onder haar verrichtingen, die enige uren in beslag namen omdat elke net begonnen handeling werd afgebroken en vergeten voor een andere, volstrekt willekeurige bezigheid of deelname aan het bizarre gesprek; haar voornaamste bijdrage daaraan bestond uit het ontkrachten of ridiculiseren van Justus' opmerkingen. Ze blies de pony van haar verhitte voorhoofd tijdens het snijden en hakken, en haar mannelijk scherpe neus begon te glimmen. Als ze wat zei, trok ze haar gulzige lippen weg om lange stevige tanden te laten zien en haar ogen waren nooit lang op een punt gericht, zoals bij Justus, die je aan kon kijken of hij alles van me wist en elke bluf doorzag, maar schoten onrustig heen en weer, gleden snel zijdelings weg, om zich weer onverwacht in het diepst van mijn ziel te boren. Sprekend over elkaar, op een toon of de ander in het geheel niet aanwezig was, zeiden ze vrolijk de meest verschrikkelijke dingen zodat ik slecht kon begrijpen hoe ze het nog één avond met elkaar konden uithouden. De andere aanwezigen, een buurvrouw en een in de buurt residerende Deense vriendin, hielden meest hun mond en gedroegen zich als publiek waarvoor een stuk van onduidelijk genre werd opgevoerd, waarin wij de komische noten het voor 't gemak maar lieten winnen van de tragische ondertoon.
De opmerking, die ik al tientallen jaren was vergeten, ontviel mij onverhoeds toen tegen middernacht de borden werden volgeschept en ik een eerste hap had genomen: ‘Een vrouw die zulke voortreffelijke soep kan maken, moet in andere zaken ook heel bijzonder zijn.’
Hoe bijzonder Manet wel was, en in welke zaken, kwam ik langzaam aan de weet toen ik, min of meer gevlucht uit Holland, waar ik een schitterend verbouwd huis en een zwangere vriendin had achtergelaten, voor enige wintermaanden op het huis van dit ongerijmde paar kwam passen. Bij mijn aankomst waren ze al vertrokken, met achterlating van een briefje met instructies die vooral daaruit bestonden vaag en afhoudend te doen tegen de metselaars, loodgieters en bouwmaterialenfirma's die zouden komen informeren waar hun geld bleef. Het was jammer dat ik ze niet meer trof - te lang had ik onder barbaren geleefd - maar ik kwam hier tenslotte om te werken en ik voelde nog de bemoedigende hand van Manet langs mijn arm en tegen mijn wang bij ons vorige afscheid. Zo kon ik in alle rust het huis verkennen en wennen aan mijn gigantische kluizenaarscel, die meer van een Thebaïde had door de weelde van muziekinstrumenten en de grote bibliotheek die ik er aantrof. Er was al veel opgeknapt aan de eerstmalige bouwval - overal in de omtrek stonden dit soort
| |
| |
verlaten ruïnes, wat de streek een middeleeuws aanzien verleende. Het was een dood land, ontvolkt als door een pestepidemie. De enige beweging in het landschap werd gebracht door de wind en door schaapskudden die met hun herders vanuit Sardinië waren overgekomen. Het dak was vernieuwd, er was water (uit een privé-bron) en elektriciteit naar het huis geleid, bramen en andere wildgroei rondom waren verwijderd; in enkele kamers lagen nieuwgelegde vloeren, van oude tegels die uit de omliggende panden waren geroofd; enkele muren waren tentatief gepleisterd; er was zelfs een closetpot geplaatst waarvan de afvoer regelrecht in de onder de zijmuur aangelegde groentetuin uitkwam. Het geheel had zijn morsige aanzien behouden, door de modder van het erf die tot binnen doordrong, in de steek gelaten bouwplaatsen met hoopjes hard geworden cement en groezelige opengescheurde zakken kalk, rondslingerend gereedschap en onbruikbare onderdelen van fornuizen, auto's, meubilair en elektrieke apparaten die buiten lagen te roesten, en niet in de laatste plaats door de ruft van de veestapel die zich binnen even thuis voelde als op het erf. De slordigheid waarmee deze mensen hun persoonlijke leven voerden en hun betrekkingen onderhielden - dingen die ik pas later aan de weet kwam - had gestalte gekregen in hun zeer tijdelijk aandoende behuizing. Meer dan een huis leek het een tentenkamp of bidonville, met het debris van een ongetemde nomadenstam. Maar wanneer ik de troep aan mijn voeten vergat en uitkeek over de blauwe heuvels in de verte, de geur opsnuivend van natte kastanjebladeren in een nevelige ochtend,
voelde ik mij sterk, gelukkig en eenvoudig, en ik leerde als Sint Franciscus te praten met de dieren.
De hond was inmiddels groot geworden en had als teef een eigen welp bijgevoegd gekregen. Er waren drie langharige poezen, zes arrogante kalkoenen, een dozijn uiterst nuffige kippen, een ongeteld aantal duiven en een ongeregeld troepje halfwilde paarden die ik juist van het voer en het erf ver moest houden. Ik zou mijn eigen hout hakken, zagen en splijten, mocht uit de verwaarloosde groentetuin nemen wat er van mijn gading was, en moest zoveel mogelijk eieren opsporen voor ze gingen rotten. De honden, die mij voortdurend voor de voeten liepen om de aandacht te trekken, waren mij meestal voor als ik eindelijk een ei had gevonden, en slobberden het vlak voor mijn ogen naar binnen. Eén keer in de week reed ik naar het dertig kilometer verderop gelegen stadje, als mijn auto wilde starten, en kocht een lading hondebrokken, hondepasta, kippevoer en wijn. Brood werd te snel oud om in te slaan. Ik at de eenvoudigste dingen - hondepasta, bonen, uien, zucchini en eieren - en de meest delicate: door Manet ingemaakte pruimen en kersen en peren, boerenjongens, artisjokbodems in olie, olijven en groene tomaten met ansjovis onder olie. Uit de bossen haalde ik zoete kastanjes en natte walnoten, soms wat paddestoelen als ik geluk had. In de werkkamer die ik had ingericht, stookte ik de torenhoge terracottakachel uit Prato, luisterde naar de bandjes met Amster- | |
| |
damse jazzmuziek die ik had meegebracht - er was een groep waarbij dezelfde saxofoniste speelde die ook in F.C. Begonia had gespeeld (ik stelde me daarbij een nijverheidstrut voor, met Duckschoenen onder een patchworkrok, hoewel ze niet slecht blies) - en
begon mijn gedachten te rangschikken.
Hoe was het toch mogelijk, vroeg ik mij af, dat een componist op non-actief, een dirigent in ruste, een muzikant zonder uitvoeringspraktijk - want hier in de wildernis was niets te doen - op zulke grote voet kon leven? De verbouwingen aan het huis, hoe halfbakken ze ook waren, more italiano, moesten een kapitaal gekost hebben. Justus had mij al eens klaaglijk uitgelegd dat zijn huis zijn ondergang was, een bodemloze put waarin al zijn geld verdween, een zwart gat dat hij nog niet kon dempen met de frauduleuze inkomsten van een decennium; het huis was een parasiet van hem geworden, die al zijn krachten opzoog, het had zijn leven overgenomen, hij werd erdoor geleefd, zijn leven stond ten dienste van deze gapende ruïne, een draaikolk waardoor hij werd opgezogen en meegesleurd, en die van hem zelf een ruïne had gemaakt - zo was zijn manier van spreken, bloemrijk, beeldend en barok, een opeenstapeling van overdrijvingen zonder adempauze. Daarnaast reden ze de ene na de andere auto in de prak, maakten ze maandenlange culinaire reizen naar Frankrijk, en culturele uitstapjes naar Wenen en Rome. De muziekinstrumenten waren wat waard en de nieuwste elektronika kost geld. Dat geld kwam niet uit Justus' familie, en over Manets antecedenten werd altijd zo geheimzinnig gedaan dat het niet veel goeds beloofde. En toch stroomden de quattrini door hun vingers.
De ruimten waar ik moest zijn van het aangekoekte huis- en dierenvuil ontdoend - behalve mijn werkkamer, waar ik ook sliep, een doortocht naar de wc en badkamer, een loopgang naar de buitentrap, de keuken en de kamer met de instrumenten - kon ik er moeilijk onderuit de opengevouwen, met koffiekringen beplakte en met schoenzolen bestempelde, losse en op elkaar gekleefde brieven op te merken die op de gekste plaatsen rondslingerden. Achter de closetpot en achter het fornuis, onder hoopjes vuile was, in raamkozijnen en tussen de leuningen van oude stoelen gestoken waaruit het stro en de veren naar buiten sprongen, onder de mat en op de lessenaar van de vleugel: overal stuitte ik op persoonlijke en zakelijke papieren, in een uiterste desinteresse en wanorde achtergelaten waar ze misschien slechts één keer vluchtig waren doorgenomen, als bladeren in een verwilderde herfsttuin neergedwarreld en vergeten, in hun groteske desorde een totale minachting tonend voor aan 't papier toevertrouwde gevoelens, gedachten en gegevens. Er lagen ook muziekbladen in het rond, uitgescheurde boekbladzijden, op de achterkant van rekeningen genoteerde dagboekaantekingen van intieme aard, reischeques, vreemde valuta, werkcontracten en rijbewijzen, kentekenpapieren, ziekenhuisponskaartjes, verzekeringsbewijzen - alles wat bij de meeste mensen min of
| |
| |
meer geordend bij elkaar gelegd wordt in een bureau dat op slot kan. Zelfs in de varkensstal, op zoek naar eieren, vond ik leeggeschudde dozen met op systeemkaarten genoteerde invallen en aanzetten tot een groot werk, waarvan de kippen een collagekoek hadden gemaakt met groenbruine stront. Bedenksels van de geest, grondmateriaal voor menselijke kunst, werden door de natuur verbeterd tot een natuurlijk mozaïek van bizarre schoonheid. Afval en onverschilligheid, in boluskleurige lagen van rotting en corrosie, hadden het in de steek gelaten menselijk vernuft overwonnen.
Rivieren in een verlaten landstreek hebben een onweerstaanbare aantrekkingskracht: je gaat ze volgen. Veel sterker is voor mij de dwang die er van tekens uitgaat om gelezen te worden. Elke tekst die mij toevallig onder ogen komt, moet door mij gelezen worden: reclameborden langs de weg spel ik uit; etiketten op Worcestershire Sauceflesjes, op toiletreinigers ken ik uit mijn hoofd. Waar letters op staan, vaak geenszins met de bedoeling of verwachting om door iedereen ontcijferd te worden, daaraan hecht zich mijn blik. Zoals mijn energie verslapt als ik niet aan een bepaalde hoeveelheid suiker per dag kom, zo voel ik mij leeg en hongerig worden, slap en week, als ik geen letters kan zien. Zozeer als ik word afgestoten door bewegende beelden op een scherm, zozeer word ik aangetrokken door de roerloze tekens die geladen met een bedoeling door mensenhand zijn aangebracht.
Op deze wijze kreeg ik inzicht in de gigantische bedragen die Justus wist binnen te halen - niet met componeren, ofschoon hij wel regelmatig voorschotten incasseerde voor staatsopdrachten die door hem niet werden uitgevoerd - met het arrangeren van allerlei soorten, maar toch vooral lichte, muziek. Het was mij al eerder duidelijk geworden dat al die zogenaamde popmuzikanten tot weinig meer in staat waren dan het spastisch vasthouden van een microfoon of het synchroon op en neer bewegen van een gitaarhals. De zee van geluid waarop zij meedeinden, en ook vaak de zogenaamde composities zelf, werd veroorzaakt door onzichtbare, ongenoemde, maar dikbetaalde grijze eminenties in deze branche, van wie Justus een van de belangrijkste bleek te zijn. De romantische Schumann-liefhebber - een hardstenen buste van zijn held stond wit op de zwarte lak van de babyvleugel - was de producent van het blikken automatengeluid dat ononderbroken in stereo uit alle stiltevervuilertjes stroomde. Voor zover hij zich er niet vanaf maakte met elektronische hulpmiddelen, speelde hij de benodigde riedeltjes zelf in op een zestiensporenrecorder, of, waar voor het wat weekhartiger genre een strijkje of een heel strijkorkest gewenst was (Justus placht in die gevallen van een ‘uitstrijkje’ te spreken), streek hij een voor een de partijen van de snaarinstrumenten in, waardoor hij, behalve het dubbele honorarium voor compositie én arrangement, nog eens de viertot twintigvoudige traktementen opstreek van het aantal benodigde maar door hem terzijdegeschoven studiomuzikanten. Justus
| |
| |
had me al eens uitgelegd dat voor deze kant en klare gebruiksmuziek geen muzikanten of zelfs muziekinstrumenten meer nodig waren: de platenmaatschappij omschreef in vage bewoordingen de opdracht, zomerschlager, kerststol, carnavalsmop of punkhit, en de maker zette aan het elektronische toetsenbord zijn ideeën rechtstreeks om in het eindprodukt, waarna er alleen nog een zangeres gevonden hoefde te worden met een beetje stem - de vibraties van serieuze zangstudenten waren op heden geen bezwaar meer - en een aan lager wal geraakte mimespeelster die in openvallende kledij haar mond kon opensperren. Wanneer hij zelf ook een tekst moest bijleveren - wat een zoveelste extra honorarium betekende - sloeg hij een antologie van de Engelse Augusteïsche periode open, van Dryden tot Addisson, ‘of om het even wat, zolang het maar rijmt’.
Overigens fabriceerde Justus ‘originele partituren’ voor het in Holland opgeld doende muziektheater; door de ‘ziekte van Weil’ aangestoken deuntjes die vervolgens door improviserende musici met de instrumenten van een harmoniekapel en door ongeoefende zangers moesten worden uitgevoerd - ‘het komt er dus niet erg op aan; ze kijken meer naar de spelaanwijzingen dan naar het notenbeeld.’ Al kwam er niemand naar kijken, er zat veel geld in dit modern toneel; en door zich aldus te hoereren kon de muziek nog een besmeerde boterham opleveren, had Justus mij uitgelegd.
‘Ik ben geen componist, de mensen denken dat ik componist ben, maar ik ben geen componist; dat is geweest, 't artigianaat bestaat niet meer; ik sta nu aan de lopende band, ik fabriceer muziek zoals je radio's assembleert, een knopje hier, een sleutel daar, wat kruisen en becijferde bassen, een zwakstroomlampje als idee, en kastje dicht.’
De schokkendste ontdekkingen die ik deed betroffen Manet. Na de soep die ik had gegeten, verbaasde het me niet dat ze doende was een futuristisch kookboek te compileren, waarvoor ze aantekeningen geschreven achter op winkelbonnen en restaurantrekeningen rondstrooide. Ik was niet echt onder de indruk van de vertrouwelijke correspondentie die ze onderhield met enkele Hollandse beroemdheden in de kunst, al beleefde ik veel plezier aan de smakelijke toon waarop ze de meest onwaarschijnlijke lotgevallen en onverkwikkelijke voorvallen tussen Justus en haar wist te verhalen, en al kon ik een lichte jaloezie op haar illustere kennissen nauwelijks onderdrukken. Ik viel zelfs niet van mijn stoel bij het lezen van haar in verschillende talen gestelde liefdesbrieven (ook dat soort kwaliteiten kon ik ondertussen wel uit het eten van soep afleiden) - het was me wel een raadsel waarom ze van al die belastende documenten zo nauwgezet kopieën bewaarde en die dan vervolgens zo slordig liet rondslingeren - of van de trouwe maar tamelijk liefdeloze brieven die ze schreef aan de man met wie ze nog steeds getrouwd leek - een gegeven waarvan Justus in het geheel niet op de hoogte bleek te zijn, terwijl de brave en geleerde echtgenoot ondertussen nog
| |
| |
steeds in de waan verkeerde dat Manet op een verlengde gezondheidsvakantie was en zoveel mogelijk ‘kunstzinnige indrukken opdeed in het land waar de citroenen bloeien’.
Nee, wat mij echt schokte en overtuigde van de buitengewone en bijzondere kwaliteiten die Manet onder haar paardestaart verborgen hield, was het feit dat zonneklaar bleek uit verschillende auteursrechtelijke correspondenties en handschriften. Manet componeerde ook - niet veel, maar niet slecht - en, nog sterker koek: haar composities, van serieuze aard en op het hoogste niveau van de contemporaine avant-garde, werden gepubliceerd en uitgevoerd onder de signatuur van Justus. Zijn reputatie werd in stand gehouden door kleine werkjes van haar hand, net genoeg om zijn naam niet te doen vergeten en zijn veelbelovendheid sluimerend te houden. Terwijl Justus gebukt ging onder zijn gemankeerde en geperverteerde roeping en worstelde met het verraad aan zijn zuiver artistieke plichten, werden die vervuld door Manet, voor wie dat niet meer dan een hobby was, ‘om iets omhanden te hebben’. Ongetwijfeld zou het oog van de meester nog wel even over het eindprodukt glijden alvorens dat werd afgeleverd, al was het maar om enige snierende en denigrerende opmerkingen aan het adres van zijn levenspartner te kunnen maken, maar afgezien van de vervangende redding die Manet telkens bood wanneer Justus te lang verstek liet gaan in zijn eigenlijke professie, leek het me vooral een kwestie van honorering en receptie te zijn, waardoor de signatuur van Justus noodzakelijk werd geacht. Vrouwelijke componisten bestonden niet, en als er zich al een aandiende, werd ze niet serieus genomen en opereerde ze op een ander niveau, muziek makend die op een festival voor uitsluitend vrouwelijke componisten wel als ‘gezellig’ was omschreven - een situatie die vergelijkbaar was met het peil van ‘damesschaak’. Als Manet de stukken waarvan sprake was onder haar naam gepresenteerd had, zouden ze waarschijnlijk onopgemerkt zijn gebleven en zeker niet zo goed
onthaald en betaald zijn als onder de signatuur van Justus, die ongetwijfeld ook de gangsterachtige kliekkanalen kende waardoor een kunstwerk maximaal als handelswaar kon worden uitgebuit. Het deed mij denken aan de verhouding tussen Scott en Zelda Fitzgerald: op alle mogelijke manieren had Scott geprobeerd de literaire ambities van zijn vrouw te schaden, zogenaamd om de naam waarmee hij beroemd was geworden, niet te compromitteren. En de verhalen die Zelda, in tijden van financiële nood, toch mocht publiceren, werden onder zijn naam verkocht, omdat er dan het tienvoudige voor gevraagd kon worden. Deze gang van zaken moest wel kwaad bloed zetten.
Mijn dagen in eenzaamheid begonnen met het voeren van de kippen en kalkoenen: zo veel handjes maïs en evenzoveel zemelen. De honden maakten er een sport van om door het dan dicht opeengedrongen pluimvee te rennen, dat naar alle kanten wegstoof; soms sprong het grootste loeder van een afstand naar de strooiplek en plofte met uitgestrekte poten in het gevederde
| |
| |
gekakel om er vervolgens een af te voeren in zijn bek, welk spel een onfortuinlijk hoen een keer niet overleefde. Ik begroef het dier, een uit mijn jongensjaren overgeleverd ritueel, hoewel ik vaag begreep daarmee een onnatuurlijke handeling te verrichten. Daarna schepte ik de aan elkaar geplakte hondepasta uit de grote pan waarin ik deze kost eens in de week gaarkookte, een bordje voor mezelf apart zettend, en roerde het in twee slabakken om met de infernaal stinkende hondebrokken uit blik, en zette dit mengsel op de buitentrap. Hoe meer eten ik de honden 's ochtends gaf, des te rustiger kon ik overdag werken. 's Nachts blaften ze onafgebroken uit angst voor de zwarte snuivende schimmen van de paarden, en om zich warm te houden in de koude lucht. De katten en kippen die bij het openen van de deur naar binnen waren geschoten, joeg ik met een bezem naar buiten, waar ze nog een extra knauw kregen van de in hun vreetconcentratie gestoorde honden.
Na deze handelingen had ik zelf geen trek meer, al werd ik wel bezocht door visioenen van verfijnd opgemaakte schotels. Het meeste huisraad was gebroken, gebarsten of stukgestoten langs de randen. Aan de afwas, die er al gestaan had toen ik aankwam, was ik niet eens begonnen: oorloze koffiekopjes met bijzonder taaie schimmels aan de oppervlakte als een groen zeemleren vel, natte dweiltjes met paddestoelen, aangekoekte borden waarvan de etensresten niet eens waren afgeschoven; zelfs de honden likten hun bakje nog enigszins schoon. Ik strekte wel eens een weifelende hand uit naar deze berg vuil vaatwerk die mij het echt genieten van een zittende maaltijd in de weg stond - nu at ik lopend of staand, met mijn vingers in de potjes en blikken vissend - maar had gemerkt dat die hand dezelfde afkerige, walgende, onwillige slapheid vertoonde van de handen van Justus, die nooit iets anders aanraakten dan een instrument (en zelfs dat nog met wel virtuoze maar weinig precieze vingers, alsof hij de muziek van zich af wilde houden; een nootje meer of minder, een half toontje lager of hoger kwam er voor de Schumann-liefhebber niet op aan) of een pen.
Ingekapseld door het huis met zijn inwendige flora (het ontbrak er nog maar aan dat zich daaruit ook een parasiterende fauna ontwikkelde, maar het kleine ongedierte werd door de grotere dieren op een te verwaarlozen peil gehouden) ging ik steeds meer op Justus lijken, merkte ik. Het weinige dat ik vrijelijk tot mij nam was de wijn, van een zo hoog chemisch gehalte dat het vuil in de glazen daardoor vanzelf onschadelijk werd gemaakt. Mijn houding was ineengekrompen om het contact met het milieu zoveel mogelijk te ontlopen; ik hield mij zo stil mogelijk om geen stof te doen opwaaien. Manet had mij weleens verteld dat Justus eenvoudigweg niet at als zij geen eten voor hem neerzette. Wanneer hij een enkele keer een paar weken alleen was gebleven in dit huis, hield hij zich uitsluitend met vermageringspillen die het hongergevoel wegnamen, en met wijn, in leven. Hij verschoonde zijn kleren dan niet en trok ze
| |
| |
zelfs niet uit om te gaan slapen, wat hij deed op de plaats in het huis waar hij zich toevallig bevond als de lust daartoe hem overviel, onder een oude paardedeken, of ook wel onder oude exemplaren van Muziek & Dans of onder Groene Amsterdammers.
Ik dacht meer aan eten dan ik at. Walgend van het schrokken der dieren en van de ongegeneerde strijd die ze leverden om elkaar de kleinste brokjes afhandig te maken, droomde ik van Manets kookkunst, meer dan van haar lichaam. Als ik een vrouwelijke hand nu miste, was het niet om mijn erectie vast te houden en binnen te voeren, maar om een schoon en heel kopje koffie aangereikt te krijgen. Als ik al in erotische beelden aan haar dacht, was het in verband met voedselbereiding: hoe haar borsten bewogen als ze op het marmeren blad van de keukentafel deeg voor verse pasta aan het uitrollen was, of hoe haar kont zich aftekende als ze geknield voor de oven lag om een gans te begieten.
Misschien was dat een teken dat ik ouder werd: eten had ik vroeger altijd onbelangrijk gevonden; ik had er nooit bij stilgestaan, laat staan het als een kunstvorm beschouwd. Het enige dat voor mij telde waren vrouwen, die meteen hun aantrekkelijkheid verloren als ik ze in verband bracht met het huishouden en de keuken. Nu taalde ik niet meer naar nieuwe seksuele ervaringen, maar naar een gestreken overhemd, een taartpunt op een schoteltje. Niet dat ik die dingen zelf niet kon doen, mijn goed wassen en taarten bakken, maar ik zag er het nut niet van in, voor wie? Zelf gaf ik niets om die dingen, net zoals ik bij voorbaat al teleurgesteld was in een herhaling of uitbreiding van het scala aan ongeoorloofde handelingen die ik aan mijn eerste liefde zo graag had willen voltrekken. Een vrouw tegen wie je opzag, daar ging je niet mee naar bed - ik kon het beter uit mijn hoofd zetten, en bovendien moest er gewerkt worden.
Het notenschrift van Manet kon ik niet lezen - wel ontcijferen, maar daarmee hoorde ik nog niets (alleen al in dit opzicht was ze mijn meerdere; het beangstigde mij als mensen dingen konden die ik niet vermocht) - wel haar aantekeningen voor het kunstkookboek. Componeren was ongeveer het moeilijkste handwerk dat er bestond, terwijl een schrijver zich van een medium moest bedienen dat iedereen hanteerde, en waar ‘geen kunst aan’ was. Of Manet nu over het toebereiden van gerechten schreef, voorschriften in zo helder mogelijke taal, met een nuttig en aangenaam doel, of dat ik iets wilde schrijven over mijn eetervaringen, vage reminiscenties van persoonlijke aard, waar niemand iets aan had en die nergens toe dienden, we bedienden ons allebei van het geschreven woord. Zelfs daarin had ik niets op haar voor. Integendeel creëerde zij in haar recepten misschien heel nieuwe composities, dingen die er eerst niet waren geweest, en die door haar handleiding door een heel publiek konden worden toegepast, terwijl ik oudbakken gerechten nakauwde die iedereen al tot vervelens toe had weggeslikt of opgekotst, zonder dat ik mijn eventuele lezers kon laten delen in mijn ervaringen.
| |
| |
En toch was dat precies de opgave! Was het niet net als bij liefde en seks? De grootste opwinding had ik op papier beleefd, de lekkerste gerechten van papier gegeten, en dan bedoelde ik niet de uitgevouwen carta per alimenti die de oude man in San Martino di Freddana onder zijn antipasti bij wijze van bordje placht neer te leggen. Vanaf de pannekoeken die moeder Barbarin voor Remy stond te maken in de openingsscène van Sans famille, tot en met de gigot à l'anglaise waarop Durtal en Des Hermies vergast worden door de klokkeluider in Là-bas: nooit had ik in de werkelijkheid een schijn van het genoegen teruggevonden dat ik op die bladzijden had geproefd. 't Mooiste zou het zijn wanneer ik beide zaken kon combineren in de beschrijving van een aantrekkelijke vrouw die vol zingenot de lekkerste hapjes prees en naar haar mond bracht. Nee, ik dacht daarbij niet aan zuurstokken of bananen, maar bijvoorbeeld aan het interview van Philip Mechanicus dat ik eens had gelezen met Corinne Rothschäffer, waarin uitsluitend gesproken werd over de verschillende bereidingsmogelijkheden van oesters - rauw in ijs, gegratineerd, gefrituurd, gebakken in taartdeeg, zelfs warm opgediend op Florentijnse wijze met spinazie - en over het mondgevoel van deze bijzonder erotische dieren die levend genuttigd het best smaken: de weke, snotterige en zoute slok die de mond en ook de neusholte lijkt te vullen, slurpend en gulzig door de lippen naar binnen gezogen, een zachtheid met een schier te ontwaren smaak waarnaar je moet zoeken en waarop je je moet concentreren, zo afstekend tegen de scherpe randen en de ruwe buitenkant van de strak gesloten schelp waaraan je je vingers flink kunt snijden als je niet weet waar je hem moet openen, en waarvan de parelmoeren flintertjes
tussen je tanden knarsen en in je tong en verhemelte prikken. Dergelijke lyrische beschrijvingen wonden mij op, terwijl ik nooit iets gemerkt had van de vermeende potentieverhoging als ik de dieren in het echt had gegeten.
Het speelde zich allemaal in mijn hoofd af, en alle erotische connotaties waren niet meer dan wat in de reclamewereld wel wordt aangeduid met ‘borrowed interest’, een pin-up die een auto moet verkopen, wanneer ik met een zekere wellust dacht aan de clitoreske puntjes op de roze tentakels van inktvissen, aan het zachte, sappige vlees van een overrijpe avocado waardoor de lepel glijdt als een mes door geile boter, aan de gleuven van koffiebonen en kwetsen, of aan het bloedrode binnenste van rijpe vijgen, openbarstend en naar buiten stulpend wanneer je beide duimen tegen de toegevouwen schilpunten drukt, aan klodderige mayonaise, druipende olijfolie die de lippen en de vingers doet glimmen van opwinding, zelfs aan slagroom en hazelnoten waarin je met de tanden of de lippen hapt. Was dat voor mij misschien het bewijs dat ik ouder was geworden, dat vrouwen nu voor mij met voedselwaren en met eten moesten worden aangeprezen?
Mijn grootste honger was evenwel ongemerkt gegroeid naar
| |
| |
menselijk gezelschap. Toen Justus en Manet na een paar maanden weer thuiskwamen (een thuiskomst die al enkele keren met een week was uitgesteld, zodat ik allang door mijn geld en mijn voeder heen was - de dieren begonnen opstandig en vijandig te worden) had ik mij gewassen, opgemaakt en aangekleed als een schoolmeisje dat op zaterdagavond naar de disco gaat, met vers gestreken ondergoed. Op de bedden had ik schone lakens gelegd, een ander laken over het morsige tafelblad uitgespreid en daarop een maaltijd aangericht van reeds lang tevoren in de diepvrieskast opzijgelegde kalfsniertjes, kalfslever en gebakken hersenen - tot een dergelijke keuze was ik gekomen omdat de Italianen juist aan die organen een bijna emblematische betekenis toekennen, zolang ze althans hun werk doen in het menselijk lichaam. Het was dus weer een literaire keuze, en misschien menutechnisch niet helemaal juist. In de grote ruimte, waarin ik mij alleen al door de intense koude nooit voor het eten had willen neerzetten, had ik een laaiend vuur aangelegd, en in afwachting van hun steeds verder de nacht in schuivende aankomst al ettelijke glazen ruwe wijn gedronken.
‘Zoo, ben je de mensentaal nog niet verleerd?’ waren de woorden waarmee Manet mij verraste, toen ik ingedommeld was bij het vuur. Het was vreemd de eigenaars als gasten in hun eigen huis te verwelkomen, maar zij waren zo moe van de lange winterse reis dat ze die rol graag aanvaardden, en nog geen bezit namen van hun eigen omgeving, waar ze, door mijn kleine herschikkingen, ietwat onwennig tegenaan leken te kijken.
‘Ik zie, of beter, ik kan ruiken dat je alles licht gestoffeerd hebt met een verfijnde nicotinemelange,’ vervolgde ze.
Justus keek argwanend naar de gesorteerde stapel post op de schoorsteenmantel, van een afstand, en zonder hem aan te willen raken, en hij was verbaasd zijn pantoffels niet terug te vinden waar hij ze had achtergelaten, bij de drempel. Hij had zijn baard laten staan, ‘voor de winter’, naar hij zei, maar in werkelijkheid omdat hij zijn scheerspullen vergeten was bij de afreis naar het vaderland. Zonder me daarvan bewust te zijn, voerde ik het hoogste woord. Ik wilde alles weten van hun belevenissen in Holland, door Manet steeds aangeduid als ‘het zo gehate vaderland’, de precieze woorden van gemeenschappelijke kennissen, kleine algemene berichten uit de rubriek gemengd nieuws: ik plunderde hun geheugen en spelde al hun woorden uit als een krant, met de honger van iemand die voor lange tijd verstoken is geweest van informatie, totdat Justus mij terechtwees: ‘Probéér wat minder te spreken.’
‘Ja,’ zei Manet; ‘na het hectische leven in de grootstad, zullen we niet zonder ontwenningsverschijnselen kunnen afdalen tot het heel wat prozaïscher niveau van het boerenland in de middeleeuwen.’ Ze sloeg haar handen tegen haar rode wangen. ‘Ik heb koorts en ik zal maar eens een goed begin maken door vroeg naar bed te gaan.’
Ondertussen had ik het eten opgediend; ik was de enige die
| |
| |
met smaak mijzelf bediende. Justus zat achterovergeleund in zijn stoel met een vork in de kleine porties op zijn bord te prikken, als om de herkomst van de vleessoorten vast te stellen. Manet at alleen wat van de bijgerechten en proefde met een stuk zelfgebakken focaccia van de sauzen. Alleen met drinken hielden we gelijke tred. Schoot mijn kookkunst zozeer te kort?
‘Doe niet zo kinderachtig, Just, je kunt er best wat van proberen,’ zei Manet, en vervolgde tegen mij: ‘Het genie is als de dood voor ingewanden. Het is voor hem geen punt om mensen geestelijk te molesteren en psychisch langzaam af te knijpen, maar voor die arme beestjes vindt hij 't zielig als ze in herkenbare onderdelen voor hem liggen uitgestald. 't Is hem dan waarschijnlijk of hij aan zijn eigen lever zit te knabbelen, waarmee het al niet best gesteld kan zijn. Ik vind dat je voortreffelijk hebt gekookt, jongen, maar ook al stel ik eten altijd boven seksueel genot, van beide heb ik deze maanden nu zoveel geproefd dat ik geen trek meer heb. Dat ligt dus niet aan jou.’
Voorzichtig informeerde ik, onder excuses voor een zo persoonlijke vraag, of hun verhouding dan zo'n gelukkige, ofschoon uiterlijk weinig zichtbare, bloei had doorgemaakt op hun trip.
‘Dat kun je wel zeggen, ja. Manet bloeit op zodra ze andere mannen om zich heen heeft. Maar dat betekent niet dat ze iets van mij moet hebben. Ze beschouwt me min of meer als een invalide; 't liefst zou ze me in een rolstoel voortduwen. Maar ze verwacht wel van me dat ik urenlang allerlei ingewikkelde, acrobatische handelingen verricht als ik gewoon een keer wil neuken.’
‘Gewoon neuken, zoals hij dat belieft te noemen, is precies het niveau waarop Justus zich beweegt - een tamelijk primitieve en eentonige beweging. 't Zou hem werkelijk verbazen als hij ooit nog eens ontdekte dat er aan elke kut een vrouw zat.’
Ze spraken over elkaar in de derde persoon, elkaar negerend en uitsluitend communicerend via mij als tussenpersoon. Justus begon zich langzaam thuis te voelen: ‘Manetje heeft een veel betere man nodig, zo'n fijnbesnaard type als jij. Ja,’ vervolgde hij enthousiast, alsof hij een vondst had gedaan, ‘jíj zou een goede man voor haar zijn, tafellakens strijken, eten koken, geparfumeerde, gladgeschoren wangetjes, een gewillig oor voor alle vrouwelijke klachten en dan nog een poëtische inborst. Jullie zouden een mooi paar vormen. Ze heeft behoefte aan een geïnspireerde ziel. Een vonk van genie is al genoeg om haar te doen ontbranden. Over de gelijkgestemdheid van de ziel hoeft dan niet meer gezeurd te worden.’
Manet hield het wel voor gezien en was naar bed gegaan, na een gemompelde opmerking dat twee genieën bij elkaar iets te veel voor haar was. De poezen en honden die ik aan het begin van de avond zorgvuldig buiten had weten te houden, liepen nu over tafel tussen onze borden door en lebberden de schalen leeg waarvan nog maar weinig gegeten was. Onverstoorbaar dronk Justus voort: ‘Ik ben te grof voor haar. Ze vindt me vies.
| |
| |
Ik wil gewoon een grote geile vrouw, zonder intellectuele poespas. Een sappige kut die net als de zaagmachine wordt geolied als je op de knop drukt is al voldoende voor me. Dat kan ze mij niet geven. Ik moet ergens overheen kunnen gaan, begrijp je. Een grote geile vrouw, die de hele dag voor me wijd loopt... zei hij dromerig. Mijn eigen gedachten hield ik liever voor me. Dit als welwillende aandacht begrepen stilzwijgen noodde tot verdere confidenties. Justus begon complimenteus en sentimenteel te worden. Als hij zich vooroverboog om mijn glas bij te schenken, legde hij zijn hand op mijn knie en liet die daar liggen.
‘Jij bent de enige die mij begrijpt,’ zei hij. ‘Jij vult mij volmaakt aan. Alles wat ik verknoeid heb zou jij nog recht kunnen zetten. Vrouwen willen alleen maar een kind - ik moet er niet aan denken - álle vrouwen willen dat. Heus, ik maak geen grapjes als ik zeg dat ik mijn hoop in jou heb gesteld. Van ons twee ben jij het echte genie - ik ben niets, een harde werker hoogstens. Ik zal je steunen. We zouden meer samen moeten doen.’
Ik was al opgestaan om ook naar bed te gaan, en Justus kwam nu wankelend uit zijn stoel overeind. Hij probeerde een onzeker evenwicht te vinden, dreigde te kapseizen en klampte zich vast aan mijn hals.
‘Wij moeten elkaar helpen, jij en ik, dan kunnen er grote dingen gebeuren.’
Ik bood aan hem naar zijn bed te begeleiden, maar dat vooruitzicht wuifde hij weg.
‘Laat mij maar hier. Ga jij maar, ga maar vast. Jij hebt je slaap nog nodig. Ik verveel je maar met mijn oudemannengezeur. Ik moet nadenken.’
Toen ik bij het verlaten van de kamer nog even omkeek, zag ik hem naar de uitgespreide vingers van zijn tegen het tafelblad gedrukte handen kijken. Ik had mijn tot nog toe ongebruikte pyjama aangedaan en lag nog niet lang in bed toen ik hoorde dat iemand mijn kamer binnenkwam en aan de andere kant in het tweepersoonsbed stapte, met pantoffels en al. Hij fluisterde: ‘Manet heeft me de toegang tot ons bed ontzegd.’
Hij maakte een ontredderde indruk, en toen hij als een huilerig kind tegen me aan kwam liggen, reageerde ik: ‘Dat geloof ik niet. Zal ik eens gaan vragen hoe het ermee staat?’ Zijn paaiende handen tastten over me heen.
‘Doe dat vooral. Ze zal je met open armen ontvangen.’
‘Laten we nou maar allebei rustig gaan slapen, maar houd je handen thuis.’
Dat deed hij niet, en na een dronken halfuurtje wenden en keren ontvluchtte ik mijn bed en liep op blote vloeren naar de andere kant van het huis waar de echtelijke slaapkamer lag. Zonder omhaal klom ik naast Manet in bed en vertelde haar dat ik door Justus uit het mijne verdreven was. Manet voerde spottend aan dat ik zeker te preuts was om met een jongen te vrijen, een goede vriend nog wel. Dat was me weleens overkomen, verweerde ik mezelf zwak, maar niet met de lelijkste man van de wereld.
| |
| |
Het was warm in haar bed; haar lichaam gloeide onder haar nachtpon. Nog steeds was ik te dronken om zelf te kunnen geloven in mijn oirbare bedoelingen. Zonder acht te slaan op haar bezwaren, die meer van doen hadden met een gewenste nachtrust dan met ongewenste intimiteiten, sjorde ik haar nachtjapon over haar dijen omhoog en probeerde ik in haar te dringen.
‘Wacht even, zo gaat dat niet, idioot, ik heb een tampon in,’ zei Manet terwijl ze mijn lid met een hand stevig vastpakte en met de andere aan het koordje trok om de toegang vrij te maken.
't Was allemaal niet fijntjes, een imitatie van de honden op het erf, en mijn gedrag was even lomp en dwingend als dat van de haan die ik boven op de kip had zien ploffen die hij het makkelijkst in een hoek kon krijgen. Eens had ik in de bleke winterzon tot mijn verbazing zelfs twee blauwzwarte torren, verenigd tot een tweedekker, zien copuleren met dezelfde drift die ik nu zo onelegant nabootste. Het leven op de boerderij: ze gaf me het idee dat ze louter de natuur haar gang liet gaan om er vanaf te zijn. Ik had nu in een handomdraai wat ik nooit had kunnen krijgen als ik haar het hof gemaakt had, dacht ik, en tot uitdrukking gebracht zou hebben hoezeer ik haar bewonderde. Maar Manet was zakelijk; voor haar geen bloemenhulde en geen brandende woorden. De drank had met mijn geestelijk voorbehoud mijn geheugen uitgeschakeld; ik wist er later niets meer van, en kon mij niet herinneren of ik haar had gekust.
De volgende morgen had ik moeten weggaan, maar spijt over mijn gedrag van de afgelopen nacht weerhield mij ervan als een dief de plaat te poetsen. Ontbijten deden mijn vrienden niet; de nacht ging bij hen over in de namiddag; hun ontwaken was een voorbereiding op het avondeten. Ieder voor zich stopte in zijn mond wat hij aan eetbaars tegenkwam, en wij allen leken elkaar te ontlopen, met neergeslagen ogen. Justus kwam ik pas tegen toen ik over het erf slenterde, met een half oog de winterlucht observerend. Hij had een ijzeren bedspiraal in het dakloze gedeelte van de varkensstal geplaatst en lag onder een dikke stapel dekens naar de hoog aan de muur opgehangen nachtkastjes te kijken die dienst deden als duivenhok.
‘Die moeten er vandaag aan geloven,’ zei hij tegen niemand, maar wel zo dat ik het kon horen.
Ik kwam dichterbij en vroeg bezorgd over wie hij het had.
‘De duiven. Alles moet weg. Ook de kippen en de kalkoenen. Grote opruiming. Alles in de vrieskast. Heb jij weleens een kip geslacht?’
Grootsprakerig zei ik van wel.
‘Ik niet. Meestal besteden we het uit aan de buurvrouw, maar daar zijn we mee gebrouilleerd. Ik help je wel met vangen.’
Mijn begerigheid om behulpzaam te zijn was sneller dan mijn angst voor het ontzaglijke en ongekende karwei. Het feit dat Justus tegen mij sprak en zelfs mijn hulp inriep, maakte mij overmoedig. Wellicht beschouwde hij het gebeurde als een vrolijk incident en niet als de oorzaak van een onherstelbare breuk.
| |
| |
Ik was er niet zeker van of ik mijn vriendschap met hem voor een affaire met zijn vrouw wilde riskeren.
Kip voor kip werd gevangen en met de pootjes bij elkaar gebonden ondersteboven in een kistje gelegd. Spoedig lagen al die warm kloppende lijven lijdzaam op elkaar. Het liefst had ik eerst met de arrogante kalkoenen afgerekend, maar die lieten zich niet zo gemakkelijk pakken; dat zou beter in het donker lukken, wanneer ze hun vaste plaats bovenop de pergola gezocht zouden hebben. Om mij te testen of ik het werk wel aankon, liet Justus mij een begin maken met een jong duifje dat hij levend uit zijn broekzak haalde. Het blauwgrijze diertje was zo bang dat het zich doodstil hield; alleen zijn glanzend oogje, waarover elk moment als een ruitewisser een dun vlies werd getrokken, blikte nerveus naar alle kanten. De duiven waren de enige dieren die mij nooit last hadden bezorgd. Met plezier had ik vaak gekeken hoe ze in groepjes uitscheerden boven de olijfgaard en met een ruime bocht weer terugklommen naar het dak van ons gezamenlijke huis, als om de blijdschap over een mooie dag te vieren. De dieren waren nog zo jong dat het landschap wel te weids voor hen leek en ze zich niet te ver durfden wagen. Ik hield het kloppende diertje tegen het nog onbevlekte hakblok gedrukt dat ons tot offertafel voor alle beesten zou dienen en wachtte tot Justus het offertuig had gevonden. Hij kwam terug met de elektrische kettingzaag, een hakmes en een aardappelmesje, en keek belangstellend toe hoe ik het zou aanleggen. Tussen mij en de duif was een verstandhouding gegroeid waarvan we ons allebei bewust waren; ik zag mijn angst om te doden weerspiegeld in het bruine, halfronde oog dat als een druppel de wereld om mij heen in zich samentrok. Het kloppen van het keeltje onder mijn duim was het kloppen van mijn bloed. Met de ruwe gedachte aan ‘het leven op de boerderij’ sneed ik de draad door. Het blinkende mesje gleed door de glanzende
veertjes, en niet het koploze diertje maar mijn duim kleurde rood. Trillend van de onherstelbare daad die ik gesteld had, liet ik het warme lijfje in de teil met heet water vallen die Justus naast mij had klaargezet.
Manet had niet bij de slachtpartij aanwezig willen zijn en was met de honden een grote wandeling gaan maken om ons rust van werken te gunnen. Nu ik eenmaal besmeurd was werkte ik me zonder scrupules met het hakmes door de kist heen. De van hun stomme kop gescheiden kippen probeerden in de waterteil nog te zwemmen of kopje te duikelen, het leek of ze een dubbele dood wilden sterven door na de onthoofding nog eens te verdrinken. Na de onderdompeling in warm water konden ze gemakkelijker geplukt worden, waarmee Justus, in schort en pantoffels, zich bezighield, terwijl ik het slagerswerk verrichtte. De geplukte dieren hield ik even in de vlam van een spiritusbrander om de achtergebleven donsveertjes en pennestoppels weg te schroeien, en daarna sneed ik ze open in de onderbuik, drukte de achtergebleven stront eruit en graaide met een volle hand, mijn nagels
| |
| |
raspend over de binnenzijde van het karkas, de ingewanden naar buiten: dunne, bloederige sliertjes darm (uit de maag kwamen de opgepikte maïskorrels nog onverteerd naar buiten rollen), platgedrukte longen en de op plastic gelijkende slokdarm, niertjes, levertjes en hartjes, die ik in een bak apart gooide voor de honden. Zoals mijn penis en pyjamabroek de afgelopen nacht besmeurd waren met het maandbloed van Manet, zo besmeurde ik nu mijn handen en mijn broek met het bloed van anonieme ingewanden, van dieren die ik aan hun veren en koppen had leren onderscheiden. Dit werk stond mij niet tegen. Ook hierin voelde ik een soort verwantschap met mijn object, al was het niet dezelfde van die eerdere tussen slachter en slachtoffer, maar een tussen het dier en dat wat hij eet. Ik was er niet vies van om vertrouwd te raken met het dier dat ik zou nuttigen en om de voedselpreparatie vanaf de eerste stap te volgen. En bovendien was ik mij steeds ervan bewust dat ik dezelfde organen bezat, waardeloos zodra ze niet functioneerden, die ik hier en gros sorteerde; dat ik bestond uit zulke onderdelen, met eromheen ribben en wat spiervlees, voedsel voor honden, nadat mijn kop als waardeloos zou zijn weggerold.
De hele dag werkten we zonder veel te zeggen, en toen het donker was moesten we nog aan de kalkoenen beginnen, die we met een zaklamp opspoorden en die zich versuft in hun slaap naar de andere wereld lieten helpen. Maar zoveel vertrouwen had onze samenwerking niet gecreëerd dat Justus ook nog de avond met me wilde doorbrengen. Zodra het laatste dier gedood en schoongemaakt was en we de twee vrieskasten met verse lijkjes hadden gevuld, verklaarde hij dat hij zich even wilde verzetten, en zonder zich te verschonen, met zijn kleren onder de pluisjes en het geronnen bloed, stapte hij in de auto en reed de nacht in alsof hij me geen minuut langer dan noodzakelijk kon verdragen. Ik wilde me wel graag reinigen en vroeg aan Manet of ik een bad mocht nemen, en of Justus verwachtte dat ik aanstonds zou vertrekken.
‘Welnee, jongen; je kunt blijven zolang je wilt. Die is waarschijnlijk zijn vriendin aan het bezoeken, om zich te laten troosten voor de slachting die jullie hebben aangericht. Je hebt hem hoogstens op een idee gebracht.’
Ze liet het bad voor me vollopen, strooide badzout in het water, en vroeg me mijn kleren opdat ze die in de wasmachine kon stoppen. Ik liet me vertroetelen. Manet bracht me een glas whisky en zittend op de rand van het bad roerde ze met haar hand door het schuim, erop zinnend hoe ze me nog meer kon behagen.
‘Laat me je rug wassen.’
Toen ik de stop eruit wilde trekken, zei ze: ‘Nee wacht. Ik wil zelf ook een bad nemen.’
En terwijl ik mijn door haar klaargelegde schone kleren aantrok, kleedde zij zich voor mijn ogen uit. Nu moest ik op de rand van het bad gaan zitten, en roerde ik met mijn hand door
| |
| |
het water, waaruit het schuim al grotendeels was weggetrokken. Er was iets uitdagends over haar gekomen; haar intellectuele ironie had ze opgeschort om een vrouwelijke rol aan te nemen die ik niet van haar kende, ook al had Justus mij gewaarschuwd dat ze een geboren flirt was. Mijn hand gleed langs haar natte been omhoog en door haar dijen iets uiteen te doen, nodigde ze me uit over haar geslacht te strijken.
‘Stook jij de kachel maar vast hoog op dan kom ik straks bij jóú op bezoek,’ zei ze; ‘ik ben nog even bezig.’ Geparfumeerd, geföhnd en opgemaakt, maar slechts gekleed in een badjas, diende ze zich bij mij aan en kwam met de fles op de rand van mijn bed zitten. Ik vroeg naar de vriendin van Justus.
‘Eigenlijk is het mijn vriendin, maar Justus neemt haar langzaam van mij over. Het kan niet anders of hij is naar haar toe, want overigens zijn we met het hele dorp gebrouilleerd geraakt. In het begin hadden we nog wel enige sociale contacten met de boeren en de alternatieve semi-intellectuelen die zich hier hebben teruggetrokken, maar mettertijd hebben Justus' mensenhaat en zijn fijngevoelige beledigingen zich als een olievlek over de omtrek uitgespreid om ons te isoleren. Ik denk dat hij Karin ook haat, al was het maar omdat ze mijn vriendin is, maar hij is lyrisch over haar geslacht - dat moet ik telkens aanhoren - al kan ik er niet veel bijzonders aan afzien.’
Het verhaal over Karin intrigeerde mij. Ze was een Deense, getrouwd met een Italiaanse handelsreiziger die tijdens zijn afwezigheid een broertje bij haar achterliet om haar te chaperonneren. Deze donkere krullebol was verliefd op Manet geworden, die veel bij Karin over de vloer kwam en met haar zelfs een amoureuze verhouding was begonnen, bespied door de broer. Deze nu had met perverse plichtgetrouwheid niet de echtgenoot maar Justus op de hoogte gesteld van de ontwikkelingen, zodat het genie zich vrij voelde om het ook met de Deense te proberen, daarbij op zijn beurt door het sleutelgat gadegeslagen door Manet, die tot haar verontwaardigde verbazing zo opgewonden van het schouwspel was geraakt dat ze de broer niet langer van zich af had willen houden.
‘'t Lichaam van Karin gun ik Justus graag, maar niet haar vertrouwelijkheid. Ik kan de gedachte niet uitstaan dat ze nu samen over mij aan het konkelen zijn. Voor mij is daarmee wel het laatste bedrijf ingegaan van deze versie van de Wahlverwandtschaften, waarbij Justus de Duivel speelt, koning van de onderwereldmuziek, Karin de Lustige Deerne, broerlief de Domme August en ik de rol van Moeder Courage op me moet nemen.’
Terwijl Manet vertelde - en dergelijke constructies lieten mij op zich al niet onberoerd - had ze een hand in mijn broek gewurmd en hield ze mijn stijve lid stevig vast, af en toe even pompend als om een extra levendig beeld met opwinding te onderstrepen.
‘Doe jij mij eerst,’ beval ze mij; ‘en begin nu eens zoals het
| |
| |
moet.’
Ik wilde niets liever, maar het was tegelijk vreemd en opwindend dat ze mij commandeerde en al mijn handelingen met precieze directieven begeleidde, alsof ik slechts een hulpmiddel was en zij zich louter van mij bediende. Dat schiep, in deze toenadering, een schijnbare afstand tussen ons en bevestigde haar overwicht op mij, terwijl het de genegenheid die tussen ons werd uitgespeeld neutraliseerde. Achterovergeleund op het bed, rookte ze voor de gelegenheid een van mijn sigaren en gaf mij aanwijzingen, terwijl ik tussen haar gespreide benen op de grond knielde.
‘Dat is nou wel genoeg gelikt. Je tong alleen is niet voldoende. Gebruik je vingers, nee, niet erin, dat komt nog wel. Je moet de lippen uit elkaar duwen, nog verder, je doet me heus geen pijn. Ai, dat is het, zie je nou dat kleine rode knopje? Daar gaat het om. Kijk, zo.’ Terwijl ik er met mijn neus bovenop zat, legde ze het topje van haar middelvinger tegen haar kittelaar en begon met de vingers van haar gespreide hand te trillen als een biddende kolibrie. Toen ze een eerste keer gekomen was, mocht ik het van haar overnemen. Haar commando's kregen nu iets smekends.
‘Vooruit, nog één keer voor we verdergaan. Ach toe, ja zo, sneller, zo ja.’ Na vijf keer over de rand geduwd te zijn, nam ze mij weer ter hand. Ik was van verlangen al leeggestroomd onder het bed en het was nog maar een logge, halfslapende erectie die ze tegen zich aan duwde.
‘Nu halen we hem er eerst een paar keer van onder tot boven doorheen, om de boel te smeren, en dan naar binnen.’
Maar voor haar was het allemaal al voorbij, en ik kreeg deze toegift louter als beloning voor mijn werk. Onwillekeurig vergeleek ik de menselijke anatomie met die van de leeggehaalde kippen, een gelijkenis van vlees met vlees, levend en dood, gebruik en consumptie, liefdevolle aandacht en koele efficiëntie, morele overwegingen en onverschillig schouderophalen. Als haar geslacht mij nu aan de cloaca van zo'n dier deed denken, was mijn piemel de in het niets uitlopende nek van hetzelfde beest; als zij een door mijn vingers opengewroet kippetje was, was ik een kip zonder kop, een piemel zonder hersenen. Zodra mijn opwinding zichzelf om zeep had geholpen, kregen mijn sombere gedachten weer de overhand: ik werd weer mens. En ook Manet werd weer een meisje toen ze haar benen strekte en haar ironie terugvond.
We aten wat. Daarna zat ik lang op de wc in de houding van de denker. En ik was moe, wilde naar bed. De meest primitieve behoeften stuurden mij: ik moest mijn wilskracht aan het werk zetten. Morgen zou ik teruggaan.
Omdat ik vroeg naar bed was gegaan, werd ik midden in de nacht wakker. In terugblik was het gebeurde bijna nog opwindender dan op het moment zelf, en ik masturbeerde om te proberen mijn rust terug te vinden. Vanuit het andere gedeelte van
| |
| |
het huis hoorde ik schreeuwende stemmen, een Pinterdialoog, een Strindbergdrama leek zich daar af te spelen. Ik hield mijn adem in. Het was de televisie niet, het waren wel degelijk Justus en Manet die hun verbale vaardigheden kracht bijzetten met vaatwerk en lege flessen. Het leek of ze het huis weer aan het afbreken waren, in alles elkaar tegensprekend, net als bij de verbouwingen, slechts eensgezind in hun doelstelling de boel kapot te maken. Het geluid van versplinterd glas zette zich door het raam heen voort op het terras. Een deur sloeg dicht, en weer, en begaf het krakend onder een tegengestelde kracht. Als ik hier schuld aan had, was het ook mijn plicht om de storm op te vangen en tot bedaren te brengen. Ik kleedde mij snel aan en betrad het strijdtoneel. Het was niet zozeer Manet die in bescherming genomen moest worden, zag ik aanstonds, als wel Justus, tegen zichzelf. Nadat hij alles wat breekbaar was in de kamer aan diggelen had gegooid, had hij zichzelf in het vloerkleed gerold en nu walste hij door de scherven heen. Manet probeerde hem bij baard en haren vast te houden om te verhinderen dat hij zijn gezicht nog meer beschadigde. Ze liet hem los toen ze mij zag en haalde haar schouders op. Het ging niet om mij, verklaarde Manet; alles was begonnen toen zij hem zijn fles had willen afpakken en hem in bed stoppen.
‘Eerst wilde hij dat ik hem vergezelde naar Karin, toen probeerde hij mij te neuken - een wet deck wilde hij hebben - en toen dat niet lukte, wilde hij die fles in me duwen. Toen heb ik hem afgepakt.’
Het had geen zin op Justus in te praten. Hij wilde dat naar hém geluisterd werd. Hij schreeuwde, met zijn hoofd op de vloer beukend, dat Manet een nul was; een loopse teef en een tochtige merrie waren tenminste nog geil; zij was zo droog als een ouwe geit; ze was het nog niet waard om zijn pantoffels klaar te zetten. Híj was het genie, naar hem moest geluisterd worden.
‘Nou dan, idioot,’ gilde Manet. ‘We luisteren toch! Als je maar iets te zeggen had!’
Als een gehavende Christus bevrijdde hij zich waardig uit het tapijt en keek mij aan met een blik van bloeddoorlopen verstandhouding.
‘Die Karin, jongen, dat is pas een vrouw. Daarbij vergeleken is zij hier als een, als een... kale kip. En nu wil ik mijn pantoffels.’
‘Nee, ik zoek jouw opoesloffen niet,’ gilde Manet, en aanstonds begon Justus op zijn blote voeten door de scherven te dansen, probeerde als een kozak gehurkt zijn onmogelijk lange benen te strekken en viel ruggelings op de grond. Manet en ik wisten hem te overmeesteren en ik ging bovenop hem zitten terwijl zij watten en ontsmettingsmiddel ging halen. We zetten hem in zijn stoel, terwijl hij zijn hoofd op één schouder liet hangen, en verzorgden zijn wonden. Ik bracht hem zijn pantoffels - een haalde ik uit de bek van de hond, de ander vond ik onder het fornuis - en ik zocht een nog ongebroken fles wijn.
| |
| |
‘Zo,’ zei Manet, toen ze zag dat hij uitgeteld was; ‘nu geef ik de wacht aan je over en ga naar bed.’ Zodra ze weg was, veerde zijn hoofd weer op en keek hij me helder aan.
‘Een goede drinker spaart zelfs in zijn grootste vernietigingsdrift nog een laatste fles.’
Hij nam dankbaar een slok.
‘Jij moet mijn pantoffels niet zoeken; je kunt beter dan dat...’
Ik was de scherven enigszins bij elkaar aan het vegen.
‘Laat dat!’ zei hij scherp; ‘nu moet je eens goed naar mij luisteren. Ik vergeef je veel: dat je misbruik maakt van mijn gastvrijheid door mijn natuurlijke werkorde als een goedkope werkster te verstoren, dat zij je vergeven; dat je met mijn allerliefste vrouw slaapt en mijn onwaardige handen van je afduwt, ach...’ zei hij dromerig terwijl hij zijn handen gestrekt voor zich uithield om te kijken of ze trilden. Ik hoopte dat hij de draad van zijn betoog kwijt zou zijn, maar hij vervolgde: ‘Ach, ook dat zij je allemaal vergeven. Maar dat je tegenover Manet, mijn innig geliefde vrouw, mij de lelijkste man van de wereld hebt genoemd, dat neem ik je zeer, zeer kwalijk!’
Ik moest des te sterker blozen omdat het de martelaar was die de rechtersrol vervulde: zijn bloedkorsten en pleisters gaven Justus een indrukwekkend en vervaarlijk aanzien; zijn opgezette onderlip trilde van emotie. Zwijgend bekende ik schuld, al verbaasde het mij dat die twee nog gegevens met elkaar uitwisselden; kennelijk was hun verbond hechter dan ik kon vermoeden. Juist omdat ik Justus verraden had, was ik geneigd partij voor hem te kiezen. En dat was precies waar hij me hebben wilde. Zodra hij zag dat ik zijn overwicht erkende - waarover zou ik hem de les kunnen lezen? - stak hij een hand naar me uit die ik gretig accepteerde. Als oude vrienden bijeen, niet meer lastiggevallen door storende elementen of nutteloze aanhangsels, waren we het in ons mededogen eens over het wankelmoedige karakter van de vrouw, bij wie je nooit wist waar je aan toe was en die je tegen haar zelf in bescherming moest nemen.
‘En nu een ernstiger onderwerp,’ vervolgde Justus, terwijl hij een nieuwe fles ontkurkte. ‘Als jij mij dertigduizend gulden leent, kan ik een paar maanden vrijmaken voor een groots en meeslepend project: ik wil een opera gaan schrijven en jij bent voor mij de aangewezen persoon om voor het libretto te zorgen. Ik zou me al sterk moeten vergissen als we niet tot overeenstemming kunnen komen.’
Weer terug in bed lag ik over het eervolle aanzoek na te denken: zouden Justus' ambities zich uitsluitend door zo'n bedrag laten materialiseren? Ik zou mijn pas gekochte huis moeten verkopen. Moe als ik was, kwamen de geluiden in het niet meer lege huis helder tot mij door: het doortrekken van de wc, het piepen van de kraan, een deur die werd dichtgeslagen. Kwam Justus dan nooit tot rust? Meer deuren werden dichtgeslagen en weer opengetrokken, ver weg, dichterbij, in de stallen onder mijn kamer piepte een hond. IJle klachten en onverstaanbare
| |
| |
stemmen dreven langs de trapgewelven omhoog; wilde pianoklanken deden mij weer twijfelen aan Justus' ernst, er werd gezongen, een aria voor de bas, een duet voor strijdende gelieven, en plotseling was ik weer ongewild getuige van een huwelijksscène toen ik op het erf onder mijn raam een auto hoorde starten en weer afslaan (begonnen handelingen werden in dit huis zelden tot een einde gevoerd en meestal weer snel afgebroken). Ik kon de stemmen en woorden van Manet en Justus duidelijk onderscheiden. Het was ernst, al bleef Justus er dit keer kalm onder en was Manet over haar toeren. Hij wilde haar de sleutels van de auto niet teruggeven: ‘Je bent al eens met je suffe kop in een ravijn gereden. Kijk eens wat voor weer het is!’
‘Je kúnt mij niet tegenhouden, etterbuil - ik wil weg. Ach, sterf dan met je pokkehuis.’
Ik hoorde een luide klap en het gekraak van splinterend glas, en toen ik aan het raam stond, zag ik dat het sneeuwde. Justus stond alleen op het erf, versteend in kamerjas; hij leek in een uur oud geworden, zijn baard en haren waren wit. De auto's stonden er beide nog, de mijne en het roestige koekblik met de al jarenlang verlopen Hollandse kentekenplaten van het paar. Ik kleedde mij snel aan, en toen ik bij Justus arriveerde, zag ik dat Manets in de nacht weglopende voetsporen al waren toegedekt door nieuwe sneeuw. Justus werd in zijn indolentie almaar dikker.
‘Je kunt haar toch niet zo laten gaan! Je moet haar achterna; met de auto haal je haar nog in voor ze bij de weg is.’
Hij haalde zijn schouders op.
‘Haar afkeer van mij is zo definitief, dat ze de auto die ik haar niet zou gunnen onklaar heeft gemaakt. Hoezo zou ik haar die auto niet gunnen? Laat haar maar gaan, ik heb juist graag dat ze vertrekt - je komt alleen niet ver zonder sneeuwkettingen.’
Nu zag ik dat het door een gapend gat naar binnen sneeuwde in de auto van Justus; ijs van glas en zachte sneeuw lagen gemengd te schitteren op de voorbank en het dashboard. Vastberaden begon ik de sneeuw van mijn auto te vegen en vroeg Justus mij te helpen met het omleggen van mijn sneeuwkettingen, maar hij maakte liever niet zijn handen vies.
‘Zinloos. Waarom doe je toch altijd precies wat zij verwacht? Hoe harder je achter haar aan rent, hoe eerder ze op je is uitgekeken. Ach heus, die redt zich wel.’ En hij ging naar binnen.
Bijna was het me gelukt de verharde gemeentelijke weg te bereiken. Aan het eind van de anderhalve kilometer lange oprijlaan was een steile bocht waar ik zelfs met mijn sneeuwkettingen niet doorheen kwam. Een aantal keren hernieuwde ik mijn pogingen, waarbij ik steeds dichter naar de rand van de greppel schoof. Vloekend stond ik tegen de voorbanden te schoppen, overwegend of ik terug naar huis zou baggeren om een schop te halen, toen ik de warme adem van een van de honden hoorde en daarna het grijnzende hoofd van Manet achter mijn rug zag opduiken.
| |
| |
‘Zoo, jongen, ben jij ook uit het huis verdreven, of heeft zijn gesar je zover gebracht dat je uit eigen beweging hebt besloten op te stappen - niet dat daar veel verschil tussen is, maar het zou toch jammer zijn als je afkeer van Justus zich ook tot mij uitbreidde. Kom geef me een kus.’
Ik wilde van alles tegelijk zeggen, toen ik mijn adem weer terugkreeg - dat ze niet zo stom moest doen, dat ik helemaal geen hekel aan Justus had - maar ik informeerde alleen naar de andere hond.
‘Oh, die loopt op werpen en zal vast een warm plekje aan het uitzoeken zijn voor zijn incestueus gebroed. Daar hadden wij ook beter aan gedaan, broertje. Zullen we je luxe berline maar laten voor wat zij is? Onder deze omstandigheden worden we lopend allicht sneller warm dan met het nobele liefdesspel.’
‘Waar gaan we heen?’
‘Naar de ochtend.’
Winternachten zijn lang, maar deze keer had ik het gevoel dat het een barre tocht zou worden om de zon te bereiken. Het was opgehouden met sneeuwen en het verlaten land lichtte op om ons heen. In de nacht verborgen bergen werden met nieuwe contouren dichterbijgeschoven en slordig aaneengelijmde bomengroepen drongen hun gedaanteverandering aan ons op. Het donker had zich in de beweeglijke schim van de hond en in onze ploeterende gestalten geconcentreerd. Zelfs de minder witte lucht goot een kleur van vuile melk over het spookachtige landschap dat een onbenoembare gradatie van schaduwpartijen, arceringen en gedoezelde grijzen liet zien. Het was of we boven de ontwikkelbak van de negatieve natuur op de eindeloos vertraagde opkomst van een landschapsfoto wachtten. Manet liep voor me uit en bleef telkens even staan om haar droge, gloeiende gezicht tegen het mijne aan te drukken; haar lippen voelden ruw en gebarsten, haar tong nat en warm in mijn mond. We liepen naar beneden het verlaten dal in en volgden de kreek. Kilometers verder schitterde op een van de heuvels één lichtje, waarvan Manet me vertelde dat het scheen op de binnenplaats van het feodale kasteel van de graaf wiens paarden zij zo graag wilde berijden. Het dal werd langzaam wijder, de bergen lager, we strompelden over de harde kluiten van een paar stukjes bevroren akker en stuitten op een Etruskische, reeds lang drooggevallen rivier, waar we in afdaalden als de zekerste manier om haar onder de sneeuw verborgen bedding niet kwijt te raken. Hoe dikker het licht werd, hoe dichter een roomachtige nevel ons het licht ontnam; de aanbrekende dag sneed de panoramisch heldere blik van de nacht af. Onverwacht blafte de hond, het geblaf werd beantwoord, en naast ons doemde het hoge silhouet van een eenzame, slapende boerderij op.
Telefoonpalen in de lucht liepen weg in de mist, en die volgden we om niet te verdwalen tot we boven ons het lint van een weg zagen lopen, witter dan alles eromheen. We klommen en trokken elkaar naar boven, en daar besloten we, met de armen om elkaar heenge- | |
| |
slagen, dat we de ochtend hadden gehaald.
‘Hier splitsen onze wegen zich,’ zei Manet; ‘neem jij de hond mee terug naar huis - over de weg vind je het vanzelf - ik loop de andere kant op en probeer een lift naar de stad te krijgen - en spreek me niet tegen.’
De hond herkende de weg sneller dan ik, want hij verdween voor me uit in de richting die me geduid was, en na een poosje wandelen kreeg ik een lift van een sneeuwruimwagen die de weg naar het dorp vrij moest maken. Ze informeerden bezorgd of bij ons alles onder controle was, of we voedsel genoeg in huis hadden, maar toen ik had uitgelegd waar ik woonde en dat mijn auto vaststond, weigerden ze botweg het pad naar het huis schoon te maken: ‘Daar kunnen we niet aan beginnen - dan moet Giustino eerst maar eens die hond aan de ketting leggen.’
‘En zijn vrouw het liefst ook,’ vulde zijn maat aan en samen barstten ze uit in een ranzig lachen.
De rest van die dag lag ik op bed. Justus zag of hoorde ik niet; het was of ik weer alleen in het huis was en ik miste het verzorgen van de dieren. Mijn spullen had ik bij elkaar gezocht en ik was klaar om te vertrekken. Alleen de sneeuw hield mij nog tegen. Laat in de middag ging ik eens kijken of er nog iets gegeten zou worden en of Manet iets van zich had laten horen. Justus had zich verschoond en zat fris en rozig naast het haardvuur in de kleine salon; op de ronde tafel stond een met oude lappen warm gehouden theepot, waaruit hij me vormelijk een kop aanbod. Daarna ging hij door met het corrigeren van de particellen op zijn schoot en gaf mij bijna het gevoel dat ik stoorde. Voorzichtig begon ik over de operaplannen.
‘Je durft het zeker niet aan,’ onderbrak Justus mij; ‘je ziet op tegen een grotere onderneming.’
‘Dat is het niet,’ antwoordde ik, ‘maar ik zie niet precies waarvoor dat geld nodig is en waarom ik dat zou moeten opbrengen. 't Is voor mij nogal een bedrag zie je, en...’
Onze conversatie werd gestoord door Manet, die de laatste woorden had opgevangen en haar commentaar nog voor haar eigen entree uit liet gaan: ‘Justus leent altijd geld van zijn beste vrienden, of liever, zijn beste vrienden zijn degenen van wie hij geld kan lenen.’ Het was een stijlvolle, verrassende opkomst. Zoals ze op onze vragen onmiddellijk verklaarde, was ze in de stad naar de kapper en, voor het eerst van haar leven, naar de schoonheidsspecialiste gegaan; ze voelde zich een ander mens. Zo zag ze er ook uit; er was een dame van haar gemaakt, indrukwekkend om te zien, maar weinig passend bij het huis en haar karakter, en deze geartificialiseerde schoonheid sloeg op Justus als een tang op een varken. Ze had ook wel iets van een tang nu, een gehaaide secretaresse of gevreesde zakenvrouw.
‘Manetje, wat zie je deruit!’ zei hij eerder verwonderd dan bewonderend; ‘hoe zal ik het zeggen, zo sexy. Heb je nu ook jarretellen aan?’
Deze opmerking was bijna voldoende om de stemming te
| |
| |
verpesten - er trok een donkere wolk over haar fronsende gelaat. Maar toen Justus haar vervolgens deelgenoot maakte van zijn plechtige voornemen om, met het oog op een groot werk, niet iets van de korte tijdsduur waarvoor Manet de concentratie op kon brengen, nee, een werk van lange adem en verheven gedachte, de drank te laten staan, trok ze weer bij en verklaarde vrolijk: ‘Dat vier ik graag met een borrel. Laat mij deze ene ondeugd dan van je overnemen, want de boel moet wel blijven stromen. Je houdt er nog genoeg over.’
Als een verlegen schoolmeisje, zich bewust van de aangename spanning die ze teweegbracht, voegde Manet zich met een groot glas whisky bij ons gezelschap dat, zoals Justus me omstandig had uitgelegd, extra hecht was sinds we waren gepromoveerd tot kutzwagers. Het was voor het eerst ook echt een gezelschap, zoals we daar bijeenzaten voor het vuur, welwillend luisterend naar wat zij te vertellen had. Weliswaar zat Justus erbij of het nog even wennen was om zonder alcohol zijn mond open te doen of, nog groter opgave, zijn oren niet af te sluiten voor de rest, en ik wist ook niet of ik wel zo gediend was van een opgelegde gezelligheid die nog het meest leek op een keurige verjaardagsbijeenkomst, maar wat Manet verhaalde - Manet, die nooit onder stoelen of banken had gestoken dat zij een uitgesproken afkeer had van gezelschappen groter dan twee - was de moeite van het aanhoren waard.
Later vertelde Justus me dat hij weinig of niets wist van Manets achtergrond; nooit had ze over haar afkomst en jeugd willen spreken. Ze had deze voor haar weinig vrolijke herinneringen kennelijk verdrongen en voor hem was het of zij geboren was op het moment dat hij haar had leren kennen. Ook voor hem waren deze verhalen, en evenzeer haar loslippigheid, derhalve nieuw en verrassend geweest, al had hij daar onmiddellijk aan toegevoegd dat zijn vrouw een pathologische leugenaarster was en dat al haar uitingen met een korreltje zout moesten worden genomen.
Het romantische beeld dat Manet deze ingesneeuwde namiddag van haar vroege jaren had geschetst, zich verheugend in een dubbel gehoor, was dat van een traditionele ongelukkige jeugd. Haar ouders waren al vroeg gescheiden, waarna haar zweverige moeder de kost had trachten te verdienen met het houden van spiritistische seances en mediamieke voorspellingen voor een clientèle die opvallend genoeg louter uit heren bestond. Vele avonden was het kleine meisje, aangetrokken door de gefluisterde mysteries van de mooie kamer waarin zij nooit mocht komen, vol heilige attributen als een schrijfplankje, een tafel, een pak tarotkaarten, een wichelroede, een zevenarmige kandelaar en een sofa waarop, anders dan bij de psychoanalyse gebruikelijk, niet de cliënt maar in eerste instantie de geconsulteerde autoriteit plaatsnam, uit haar nauwe bedje gekomen om tussen de spijlen van de trapleuning door te kijken via het bovenlicht van de kamerdeur, hoe in het met zwak kaarslicht verduisterde inte- | |
| |
rieur de klanten zich aan de beringde vingers van de moeder vastklampten, hoe de tafel danste en soms ook de sofa, tot zij verdreven werd door de angstaanjagende keelklanken die haar moeder in haar orgiastische trance uitstootte. Vaak bleven de heren voor langere sessies enige tijd in huis wonen, en moesten dan door het kleine meisje oom worden genoemd. Aangezien de moeder te zwak en te gevoelig was om de opvoeding degelijk ter hand te nemen, besteedde zij de afstraffing van het nieuwsgierige meisje uit aan deze ooms die haar met een keur aan broekriemen hadden doen kennismaken. Middels pathetische brieven aan de verre vader, die zich in een privévliegtuigje vergewiste van de beste plek op aarde om zijn reuma te bestrijden, had zij zich al heel snel aan de moeder weten te onttrekken,
die zij nooit meer gezien had - ze wist zelfs niet of 't mens nog leefde. Maar daarna was nog een grotere hel aangebroken toen zij door haar ongeziene vader van kostschool naar kostschool was gestuurd, door hem nooit bezocht, maar wel voortdurend door hem uitgefoeterd in woedende brieven waarin hij haar ter verantwoording riep voor haar slechte schoolresultaten en voor elke cent die ze hem kostte en te veel was. Zo had ze al vroeg alles geleerd wat het leven te bieden had: liegen, vleien, stelen, weglopen, meelij wekken, gunsten en genegenheid afkopen met vreugdeloze vrijpartijen. Haar huwelijk was een vlucht geweest uit deze bittere ervaringen.
‘Dank je,’ zei Justus getroffen. ‘Ik wist alleen niet dat we getrouwd waren.’
Manet bloosde, en realiseerde zich dat ze misschien al te veel had gepraat.
‘Hoe dat ook zij - wat zit ik nou te kletsen; 'k was bijna vergeten dat ik vanavond ben uitgenodigd op het kasteel. Iemand van de heren die mij wil vergezellen?’
Stiekem hadden Justus en ik ieder voor zich gedacht dat Manet zich voor ons zo mooi had gemaakt; tegen een graaf konden we het niet opnemen. Justus had geen tijd om mee te gaan; zijn middag was al verknoeid met loze praatjes. Ik had vroeg naar bed gewild om de volgende dag reisklaar te zijn, maar ik vond dat Manet niet alleen het donker in kon.
Terwijl ik de veel te grote sneeuwlaarzen van Justus aantrok, hoorde ik verrukte kreetjes in de stal onder mijn raam, en even later vond ik daar mijn vrienden geknield bij een nest puppies.
‘Wat enig zijn ze, hè,’ zei Manet tegen mij.
‘Vooruit,’ spoorde Justus aan; ‘doe jij het of ik. Als we het nu niet doen, komt het er niet meer van.’
‘Laat mij maar; daar ben jij te laf voor,’ zei Manet, en in haar elegante avondkleding onder de openvallende bontjas, met het strak opgemaakte gezicht van een mannequin, pakte ze met haar beringde vingers een voor een de vier kleine hondjes op en smakte ze, met rinkelende armbanden, te pletter tegen de stenen muur, die de rode spetters in zich opzoog als een modern toevalskunstwerk, of het voorwerp van de woede van een actiegroep
| |
| |
ter bescherming van jonge zeehondjes.
‘Doe jij ze nou in een emmer water voor alle zekerheid,’ zei Manet tegen Justus, die de hond in bedwang had gehouden, terwijl ze haar handen waste in de sneeuw.
Over de slechts zeer gedeeltelijk sneeuwvrij gemaakte weg, was het anderhalf uur lopen naar het kasteel van de graaf. Manet spiegelde mij onderwijl voor hoe mooi het zou zijn om samen een tocht te paard verder zuidwaarts te maken, aan de roestende maar nooit versleten ijzerringen op kale, door De Chiricolicht overgoten pleintjes, de paarden vast te maken. Ik zei dat ik niet kon paardrijden.
‘En dat is maar goed ook, beste jongen, want voor mij is de eenzaamheid, zonder daar bepaald een narcistisch genoegen aan te beleven, eigenlijk het hoogste goed, hoe graag ik me ook op deze of wat lijfelijker wijze met je onderhoud.’
Op de kronkelige oprijlaan van de burcht was het plotseling heel druk en werden wij als bedelaars bijna van de voet gereden door een stroom luxewagens met zeer jeugdige passagiers die van de andere kant over de veel beter onderhouden provinciale weg uit de dertig kilometer verderop gelegen provinciehoofdstad arriveerden; jongens met dungezoolde, puntige uitgaansschoenen en meisjes in zijden kousen op hoge hakken, waarbij onze modderlaarzen ongunstig boers afstaken. Niemand herkende ons of vroeg wie we waren, en er was nergens een graaf of gewone volwassene te bekennen; het leek er eerder op dat de bewoners zich uit de voeten hadden gemaakt totdat de discogolf van Italiaanse schoolkinderen weer zou zijn afgevloeid. In de grote zaal was onder stroboscopisch licht een heel geroosterd varken opgesteld, waarop wij ons uitgehongerd stortten, en er werd achter een gehuurde tapkast frisdrank in plastic bekertjes geserveerd. Iets sterkers was niet te vinden. In een ruimte vier treden lager werd gedanst op de tonen van een wel van alcohol voorzien beroepsorkest. Manet had haar laarzen uitgetrokken en terwijl wij onze vingers aflikten trok ze mij mee naar de dansvloer.
‘Ben je gek. Ik kan helemaal niet dansen: ik weet niet eens wat voor dans dit is!’
‘Ik leer je wel - niets anders dan een snelle foxtrot: twee snelle passen, dan twee langzame, een afwisseling van draf en stapvoets - ik doe het wel met iemand anders voor,’ en ze nam zonder introductie een elegante tiener in de arm en zweefde van me weg. Ik ging op een bankje langs de muur zitten en probeerde mijn laarzen en die van Manet daaronder te verbergen; mijn leeftijd kon ik moeilijker verhullen. Manet had beloofd een meisje voor me uit te zoeken; ik hoefde maar te zeggen wie ik leuk vond en zij zou ervoor zorgen dat het contact werd gelegd door mij voor te stellen als haar verlegen broertje.
De rest van de avond zat ik daar en probeerde door vergelijkend onderzoek een goede keus te maken, zodra het erop aan zou komen, uit een spoeling die allengs dunner werd, totdat de lamgedronken muzikanten hun instrumenten begonnen in te
| |
| |
pakken en het plots ontstoken nuchter licht onthulde dat van het varken alleen de kop nog restte boven een vloer bezaaid met platgetrapte bekertjes en uitgebluste confettislingers. De eerste volwassene die ik in het heldere licht zag, kwam op mij toe en vroeg mij of ik op iemand wachtte en of ik mijn uitnodiging kon laten zien. Ik noemde de naam van Manet en zei dat wij door de graaf geïnviteerd waren, waarop de man, met de misprijzende trots van een geschoold bediende, antwoordde dat meneer in het buitenland verkeerde, en mij verzocht hem naar de uitgang te volgen. Protesterend verklaarde ik dat ik niet zonder Manet weg kon gaan, waarop hij zich verwijderde en snel weer terugkwam met twee gluiperige collega's.
‘De dame is hier niet bekend: wilt u zo vriendelijk zijn...’ Toen ik de dameslaarzen bij de deur wilde achterlaten: ‘En wilt u uw, hm, uw glazen muiltjes ook meenemen?’ De andere twee grijnsden.
Buiten dooide het. Ik zou de volgende dag kunnen vertrekken. Justus' commentaar was laconiek.
‘Ben je de rest van haar kleren onderweg verloren?’ Hij deelde mijn zorgen niet.
‘Die is altijd sneller terug dan je denkt - dan je soms hoopt, want ik kan wel wat werkrust gebruiken nu. En jij nu ook spoorslags aan het werk, mag ik hopen! We houden elkaar op de hoogte.’
Toen ik de volgende ochtend vroeg mijn spullen naar de auto zeulde, zag ik hoe de jonge hond onder de trap een levenloze puppie met zijn lijf trachtte te verwarmen en verwoed over zijn koude vel likte.
Van Justus kreeg ik in Holland brieven waarin hij niet meer over het geld repte, maar des te meer over de vooruitgang van zijn werk, of liever, over de progressieve moeilijkheden die hij ondervond bij het scheppingsproces. ‘...Sinds je weg bent gaat het slecht met mij; ik voel me slap en lusteloos, sinds een halfjaar ben ik bevangen door een gigantische kater, waar een vreugdeloze, cynische dronkenschap aan voorafgegaan lijkt, maar in werkelijkheid is de cafard steeds constant geweest en is het nu een fysieke ontnuchtering die mijn reserves wegvreet: de leeftijd, het keerpunt, het inzicht in de noodzaak tot verandering en in de onmogelijkheid daarvan, verschrikkelijke spanningen voornamelijk door toedoen van het Deens serpent dat geducht wraak op Manet heeft genomen voor het onderbreken van de langdurige betrekkingen die ik met haar onderhield. Door het vaarwel zeggen van de drank ben ik in een onlust en een inertie beland die op verlammende manier aantonen dat ik de laatste jaren te weinig heb gehoord en waargenomen, in ieder geval te weinig notities heb gemaakt, alle energie geabsorbeerd door het werken aan dit huis, het knutselen aan deze bouwdoos, het scheppen van een minimaal comfort in wat praktisch een ruïne was. Nadat ik de drank heb overwonnen, moet ik nu nog mijn kater te lijf: een
| |
| |
halve liter bronwater helpt wel iets, om twee metamfetaminetabletten mee door te spoelen (mocht je in de vereenvoudigde formule geïnteresseerd zijn, waarmee een apotheker onmiddellijk raad zal weten: metamf. hcl 3 mg (per capsule) pentobarb. 10 mg inf caps dtd no 120, mc caps 111). Mits met mate genoten kunnen ze je over zekere drempels heen helpen. Wat een geluk! Begin er niet aan...’
Manet schreef mij ook een brief waarin ze aankondigde met Justus naar Holland te zullen komen voor de uitvoering van een stukje dat voor het eerst onder haar eigen naam gebracht zou worden. Ze zag er erg tegenop:
‘...Gelukkig - of is het de zachte dood van mijn roerselen? - heeft een harde leerschool in de loop van de tijd een onneembaar cordon sanitaire rond mijn gevoelens opgetrokken, waarin voor een nooduitgang geen plaats meer uitgespaard kon worden. Beter hier dan daar. Meestal daar beter dan hier, zolang het daar maar geen Holland kikkerland heet. Zolang je maar weet dat melancholie er is om niet opgelost te worden, is er niets aan de hand. Slechts 's nachts ontmoet ik de noordelijke elementen per mortificare in me i palpiti della carne per farmi una cola trasparanza all'amore della morte. Mijn gezicht druk ik in de plekken verschaalde sneeuw en ik hoor de hartslag van hem die mij zoekt. Maar m'n laarzen kan ik niet vinden - waar heb je die gelaten?...’
Zo heb ik kortelings mijn Italiaanse vrienden nog eens teruggezien in Amsterdam. Tijdelijk logeerden ze op een appartement in de Pijp en Manet had mij, de avond voor het concert, uitgenodigd om te komen eten: ‘...al kan ik hier nauwelijks uit de voeten om iets klaar te maken; buiten de deur ben ik er nog in geen twee weken in geslaagd iets eetbaars te vinden: al die trendy restaurants in Boom Street, zijn niet anders dan pestilente kerkers, lijkenhuizen, schimmige heksenkeukens waar weerzinwekkende brouwsels staan te verkoken, infectiehaarden waarvoor louche bandieten een misselijke en weeë hap staan te bereiden die alleen door een gepeperde prijs wordt gekruid. Sinds jaar en dag defileren dezelfde schaamteloos opgesmukte gerechten over tafel en het enige wat verandert zijn de belachelijke en pretentieuze benamingen waaronder ze worden opgediend. Onwaardige en onwetende onderwereldfiguren uit de Jordaan, gestruikelde balletdansers en gesjeesde scribenten meten zich hier een Franse naam of een Russisch accent aan en halen tegelijk met een televisieprogramma de set van het inteeltwereldje binnen, om bij iedereen de smaakzintuigen te verwoesten en het mondgevoel te verkrachten - en de mond, m'n jongen, is nog wel iets anders dan een kauworgaan of sexuele protese: hij is geschapen voor de sterkste genoegens. Nu ja, net als deze grootstad is het menselijk gehemelte, dat bestemd is voor de geraffineerde wellust van de tafel, een vuilnisbak geworden.’
Kortom, ik verwachtte nogal wat van de futuristische kook- | |
| |
kunst waardoor Manet zich liet inspireren, en ik had ook een aantal uitgewerkte librettovoorstellen meegenomen om aan Justus voor te leggen, maar zodra ik over drie steile, Amsterdamse binnentrappen bij hen bovenkwam, merkte ik dat ze, in de woorden van Manet, ‘buiten hun directe wil in veranderde omstandigheden waren geraakt die zowel het verleden bevestigden als de toekomst op losse schroeven zetten’. Ik zag aanstonds dat Justus weer gezellig dronk en dat de stemming als vanouds was. Meedrinkend met de meester verstrikte ik me al gauw in hun stugge discussie over de functie en de waarde van vrouwen, maar hoewel Manet op Justus' opmerkingen nog gevat en cynisch wist te reageren, raakte ze van mijn bijdragen, overmoedig gekleurd door het ouwematengevoel dat een herboren Justus bij mij opriep, geheel van de kaart en oprecht vertoomd, vooral na mijn repertoire-anekdotes over vrouwelijke schrijfsters, damesschaak en de gezelligheidspremie voor vrouwelijke componisten.
‘Jij bent natuurlijk ook zo'n lul voor wie een vrouw alleen maar interessant is als ze jarretellen draagt: ik spuug op jullie.’ En ze liep de kamer uit om naar bed te gaan. Het grootste deel van de avond was toen al voorbij en een onderzoek in de keuken leerde mij dat er niets was voorbereid - ik vond alleen een onbewerkte lamsbout.
Terwijl Justus en ik aan weerskanten van de tafel stukjes knoflook in het roze vlees zaten te duwen voor een Huysmansiaanse gigot à l'anglaise onder vrienden, vertelde hij me dat hij na een maand van werkeloze neerslachtigheid definitief van zijn ambities voor een groot werk had afgezien; het mocht er niet van komen, hij was gewoon een drinkebroer die hard moest werken voor de kost en binnenkort een gezin te onderhouden had - de liefde was weliswaar heilig, maar het vaderschap leek hem ten enenmale incompatibel met de kunst.
‘Ik voel me net Jozef. “Heden is ons, toch nog onverwacht, en na een kraambed van negen maanden, een zoon ontvallen.” Als je er prijs op stelt zal ik je door mijn kind met oom laten aanspreken. We worden vader, allebei - stel je voor: had ik me eerder gerealiseerd in welke omstandigheden jij je toen al bevond, dan had ik je nimmer opgezadeld met zo'n grote, abortieve opdracht - de wereld zal voor ons veranderen, maar of dat ten goede is... Manet is bang dat het kind op mij gaat lijken; ze had liever gewild dat het eigenschappen als de jouwe kreeg, al vrees ik dat je het vanavond bij haar hebt verknald. Die vrouwen, ach, die doen het in één moeite door, zo iemand als Manet: kinderen en composities werpen met hetzelfde gemak, scheppen is scheppen.’
Terwijl ik met Justus nog contacten onderhoud, heb ik Manet slechts één keer na die avond gezien - als ik nog weleens kom logeren in het grote huis, vertrekt zij van tevoren omdat ze de combinatie van twee laffe padden, zoals ze ons noemt, niet kan verdragen. Dat was de volgende dag, na afloop van het muziek- | |
| |
festival in de IJsbreker. De lauwe reacties op haar stuk, dat aanstonds ongunstig werd vergeleken met het vroegere werk van Justus, en zijn cynisch commentaar, deden haar zweren dat ze geen noot meer zou schrijven - ook Justus kon het verder wel schudden wat haar professionele steun betrof. Van mijn opbeurende woorden en felicitaties met haar zwangerschap moest ze helemaal niets hebben; zelfs mijn excuses voor de woordenwisseling van de vorige dag werden niet geaccepteerd. Dit treurige gesprek vond plaats in een café waar justus en ik onze hulpeloze lafheid verdronken in jenever, terwijl Manet, die sinds het begin van haar zwangerschap een omineuze smaakverandering had ondergaan en een onbedwingbare honger naar het smerigste volksvoedsel voelde, schaamteloos de ene na de andere portie gloeiende bitterballen met mosterd naar binnen propte.
Wat ze ons nog het meest kwalijk leek te nemen, was dat er niemand aan gedacht had haar een bos bloemen op het podium te sturen. Gelukkig kon ze niet vermoeden dat ik wel een bos rozen had laten bezorgen, al was dat voor een van haar concurrentes. Maar dat is een ander verhaal.
|
|