| |
| |
| |
Ethel Portnoy
Amy Levy, verloren en gevonden
Een paar jaar geleden zat ik in de bibliotheek van het Nederlandse ministerie van Onderwijs research te doen. Ik moest ingebonden jaargangen van The listener doorbladeren, op zoek naar de tekst van een lezing over Wittgenstein die de bbc ergens in de jaren zestig had uitgezonden. In die tijd voegden ze nog geen register toe aan het eind van elke jaargang, dus moest ik de inhoudsopgave van elk wekelijks exemplaar doorlezen. Tijdens dat karwei ontdekte ik af en toe een lezing die interessant leek, en die las ik dan snel door. Een daarvan heette ‘The Jewish writer in England’, een causerie van een zekere John Gross. Ik ving een glimp op van de woorden ‘pleegde zelfmoord’ en las het nog eens door, met meer aandacht.
‘Amy Levy, dichteres en studievriendin van Beatrice Webb, pleegde zelfmoord in de late jaren tachtig van de negentiende eeuw, kort nadat ze Reuben Sachs had geschreven, een grotendeels satirische roman die de Engels-joodse gemeenschap van die tijd zeer had gechoqueerd...’
Uit deze korte opmerking had ik niet kunnen afleiden dat Amy Levy zich van het leven had beroofd toen ze pas achtentwintig was - en ook niet dat haar roman Reuben Sachs een vergeten meesterwerk was. Toch schreef ik de passage over, met de datum (12 april 1962). De schim van Amy Levy had me aan mijn mouw getrokken, en ik had de taak op me genomen haar belangen te behartigen.
Vervolgens ging ik naar de Koninklijke Bibliotheek, enkele straten verderop, waar ik de Dictionary of National Biography kon raadplegen. En inderdaad, in deel xi van de editie van 1909 vond ik een artikel over haar, getekend R.G. (Richard Garnett), dat geschreven was ‘op grond van persoonlijke herinneringen’. ‘levy, Amy (1861-1889), dichteres en romanschrijfster, tweede dochter van Lewis Levy en zijn echtgenote Isabelle (Levin) is geboren in Clapham op 10 november 1861. Haar ouders hadden de joodse geloofsovertuiging. Ze ging school in Brighton en studeerde vervolgens aan Newnham College, Cambridge. Ze toonde al vroeg talent, met name voor poëzie.’
Haar eerste publikaties waren inderdaad twee bundels poëzie. Haar eerste roman, The romance of a shop, werd goed ontvangen. En toen kwam ze plotseling te voorschijn met Reuben Sachs. Garnett noemt het ‘een hoogst indrukwekkend werk, zowel om de compacte tragedie van de hoofdhandeling, de treffende uitbeelding van de belangrijkste personages als om de scherpe satire op de minder verfijnde aspecten van joodse kringen. Het leverde de schrijfster veel onaangename kritiek op, maar die heeft haar geestkracht lang niet zozeer aangetast als wel wordt beweerd.’
Was die ‘onaangename kritiek’ de factor geweest die tot haar zelfmoord had geleid? Garnett loopt vooruit op die vraag en geeft een ontkennend antwoord. Volgens hem leed Amy Levy aan ‘constitutionele melancholie’, met andere woorden: zij bezat wat wij tegenwoordig een depressieve persoonlijkheid zouden noemen. Hij zegt dat als volgt:
‘De schrijfster reageerde gemakkelijker op pijnlijke dan op plezierige emoties, en dit onvermogen tot vreugde was een groter kwaad dan haar gevoeligheid voor pijn: het beroofde haar van de bemoediging die ze had kunnen ontlenen aan het succes dat (...) haar opmerkelijke roman Reuben Sachs had (...) In de zomer van 1889 publiceerde ze een knap en voor deze ene keer opgewekt verhaal, Miss Meredith, maar
| |
| |
binnen een week na het corrigeren van de drukproeven van haar laatste dichtbundel sloeg zij de hand aan zichzelf ten huize van haar ouders, 7 Endsleigh Gardens, Londen, op 10 september 1889. Voor deze betreurenswaardige gebeurtenis kan of hoeft geen andere reden te worden genoemd dan constitutionele melancholie, verhevigd door pijnlijke sterfgevallen in haar familie, toenemende doofheid en waarschijnlijk de angst voor waanzin, gecombineerd met een volstrekt onvermogen plezier of troost te putten uit externe omstandigheden die het leven van de meeste andere mensen zouden hebben opgevrolijkt. Ze wás wel vaak vrolijk en geanimeerd, maar haar opgewektheid duurde maar even en verguldde slechts haar gebruikelijke melancholie, zonder deze ook maar enigszins te verlichten, terwijl droefenis haar steeds meer overweldigde, ondanks strelend succes en de sympathie van toegewijde vrienden.
Haar geschriften vertonen weinig sporen van de veel voorkomende onvolwassenheid van vroegrijp talent; ze zijn zorgvuldig geconstrueerd en zeer goed uitgewerkt, en de plotselinge ontwikkeling die blijkt uit Reuben Sachs wijst op een grote reserve aan onaangesproken kracht.’
Een paar maanden later moest ik in Londen zijn. Ik hoopte van de gelegenheid gebruik te maken om een kijkje te nemen bij 7 Endsleigh Gardens, het laatste adres van Amy Levy. Dat was niet ver van de bibliotheek van het British Museum, waarheen ik me eerst begaf. In de catalogus vond ik alle boeken die Garnett had genoemd: drie dichtbundels, drie romans en ook een berijmd toneelstuk voor kinderen, The unhappy princess. Ik vroeg al die boeken aan en zette me tot het lezen ervan.
Xantippe and other poems, haar eerste boek, verscheen in Cambridge (de uitgever was E. Johnson in Trinity Street) in 1881, toen Amy Levy twintig was en studeerde aan Newnham College voor vrouwen. Newnham was pas elf jaar daarvoor gesticht, in 1870. Vrouwen waren met enige moeite in Cambridge toegelaten, en alleen onder de voorwaarde dat in elke collegezaal een chaperonne met breiwerkje zou zitten.
De nadruk in wat nu de ‘eerste golf’ van het feminisme heet, was gevallen op het creëren van opleidingsmogelijkheden voor vrouwen en op de verovering van politieke en juridische rechten. Tijdens de ‘tweede golf’, die in de jaren zestig van deze eeuw is begonnen, is de kwestie van het werk een van de hoofdpunten geworden: de ongelijkheid op de arbeidsmarkt, slecht betaalde, onderbetaalde of zelfs onbetaalde arbeid. Tegelijkertijd concentreerde de beweging van het ‘nieuwe zelfbewustzijn’ zich op de psychologische en existentiële problemen waarvoor vrouwen komen te staan in een wereld die overheerst wordt door mannen. ‘Xantippe’, het titelgedicht in deze eerste bundel van Amy Levy, loopt ongeveer een eeuw vooruit op laatstgenoemde problemen.
In dit gedicht, in de vorm van een hartstochtelijke monoloog van Xantippe zelf, doet Amy Levy een aanval op de traditie dat de vrouw van Socrates een ordinaire helleveeg was, een wezen dat de aandacht van de grote filosoof totaal niet waard was. Als jong meisje (zegt Xantippe) was ze nieuwsgierig geweest naar de wereld en had ze gesnakt naar kennis. Howel Socrates hartbrekend lelijk was, werd ze op hem verliefd vanwege het grote terrein dat zijn geest bestreek. In haar naïviteit had ze gehoopt van hem te leren, en misschien zelfs ooit op voet van gelijkheid met hem te kunnen praten. Terwijl Socrates echter wijn dronk en babbelde met zijn leerlingen, knapen, werd Xantippe, overdrachtelijk gesproken, naar de keuken verbannen - dat wil zeggen: ze moest toezicht houden op haar dienstmaagden aan hun weefgetouwen. En zo is ze de Xantippe uit de bekende legende geworden
A huge despair was stealing on my soul,
A sort of fierce acceptance of my fate. -
He wished a household vessel - well! 't was good,
I spun until, methinks, I spun away
The soul from out my body, the high thoughts
From out my spirit; till at last I grew
As ye have known me (...)
Het laatste gedicht in de bundel, ‘Run to death’, dateert uit 1876, toen Amy Levy vijftien was. Het onderwerp keert telkens terug in de
| |
| |
literatuur (het is weer opgedoken in Lawrence Durrells boek Quinx). Het beschrijft hoe de paarden en jachthonden van een groep Franse edelen vóór de Revolutie een zigeunerin en haar kind achtervolgen. Zij kruipen in doodsangst door de struiken, maar moeder en kind worden uiteindelijk ingehaald door de honden en doodgebeten - een luguber onderwerp voor een meisje van vjftien, morbide en gruwelijk. Het is een indrukwekkend gedicht, en je vraagt je af waarom het nooit in een bloemlezing is opgenomen.
Tegen de tijd dat Amy Levy deze eerste bundel publiceerde was ze al getekend door de dood van een dierbare, want de opdracht luidt:
In Memoriam G.P.
‘Aus meinem grossen Schmerzen
Mach' ich die kleinen Lieder.’ - Heine
In haar volgende bundel, A minor poet, zijn alle gedichten doortrokken van droefenis. Voor deze bundel had Amy Levy een Londense uitgever gevonden, T. Fisher Unwin. Het titelgedicht, een dramatische monoloog in de stijl van Browning, gaat over een veronachtzaamde dichter die zelfmoord pleegt. Een ander gedicht, ‘A Greek girl’ behandelt een thema dat weer optreedt in Reuben Sachs - een meisje rouwt om een man die zelfs toen hij nog leefde nauwelijks acht had geslagen op haar bestaan: haar rivale heeft hem ten grave gedragen en krijgt de kans in het openbaar te treuren, terwijl zij haar verdriet moet verbergen. Het interessantste en langste gedicht in deze bundel echter is een dramatisch fragment, getiteld ‘Medea’, waarin Amy Levy een samenvatting geeft van de problemen waarmee de vrouwelijke kunstenaar wordt geconfronteerd. (In ‘Aurora Leigh’ van Elizabeth Barrett vindt men ook een treffende passage over hetzelfde onderwerp.) Men kan slechts gissen naar de mate waarin Amy Levy haar persoonlijke gevoelens weergeeft in Medea's cri de coeur:
Oh gods, gods; ye have cursed me with this gift!
Is it for this, for this that I have striven?
Have wrestled in the darkness? wept my tears?
Have fought with sweet desires and hopes and thoughts?
Have watched when men were sleeping?
(...) I have poured the sap
Of all my being, my life's very life
Before a thankless godhead; and am grown
No woman, but a monster. What avail
Charms, spells and potions, all my hard-won arts,
My mystic workings, seeing they cannot win
One little common spark of human love?
Oh gods, gods, ye have cursed me in this gift!
More should ye have withheld or more have given;
Have fashioned me more weak or else more strong.
Behold me now, your work, a thing of fear -
From natural human fellowship cut off,
And yet a woman - sick and sore with pain;
Hungry for love and music of man's praise,
But walled about as with a mighty wall,
Far from men's reach and sight, alone, alone.
Ondanks deze indrukwekkende schildering van haar worstelingen wordt Amy Levy's volgende boek, een roman met de titel The romance of a shop, door Garnett in zijn biografische notitie beschreven als ‘fictie van geringere betekenis’, en daarin moest ik hem gelijk geven. Het is onbeduidend, typisch door een dame geschreven, en men voelt te veel dat ze de lezers van haar tijd wil behagen - altijd een fatale vergissing. Des te groter was mijn verrassing dan ook toen ik haar volgende boek begon te lezen, de roman Reuben Sachs. De stijl van The romance of a shop is zacht en omslachtig, die van Reuben Sachs daarentegen is hard en sober, beknopt en zakelijk; de handeling voltrekt zich snel, en door zijn openhartigheid en durf maakt het boek een moderne indruk.
In dit unieke document beschrijft Amy Levy met onverschrokken en zelfs wrede pen het milieu van rijke joodse families in Londen. Alles wat antisemieten toeschrijven aan joden: materialisme, ordinair vertoon, zelfs een lelijk uiterlijk, wordt genadeloos opgetekend. De hoofdpersoon, Reuben, een advocaat die hoopt een zetel in het parlement te veroveren, gaat goed gekleed, ‘maar dat kon niet verhullen dat hij een slecht figuur had en zich onhandig gedroeg, onmiskenbaar het figuur en de onhan- | |
| |
digheid van een jood’. Amy Levy zelf was redelijk knap, te oordelen naar een portret van haar in A minor poet, maar in deze roman merkt ze op dat ‘de “dochters van Sem” slechts aantrekkelijk zijn door hun levendige gelaatstrekken’. Esther Kohnthal, de dochter van de compagnon van Reubens vader, is ‘de grootste erfgename en de lelijkste vrouw van heel Bayswater’. Reubens zuster Adelaide is luxueus gekleed in een japon die haar niet staat en draagt oorbellen met grote solitaires. ‘Haar noch haar moeder zag men ooit zonder dergelijke juwelen, die in dezelfde relatie tot hun eigenaressen leken te staan als zijn vlecht tot een Chinees.’ (Dit klinkt bekend: joden hebben een voorliefde voor juwelen die regelrecht oriëntaals is...) Amy Levy's commentaar, hier en overal in het boek, toont maar al te duidelijk aan dat zij alle vooroordelen over joden deelde die destijds in de Engelse maatschappij heersten. Reubens gezicht ‘kreeg even een ontspannen, dromerige, stuurse uitdrukking, merkwaardig oosters’. ‘De jood... eet en kleedt zich minstens tweemaal beter dan zijn niet-joodse naaste van gelijke stand.’ ‘Zij betalen de prijs voor een te hoog beschavingsniveau.’
Reubens moeder is een ‘mismoedige, slonzige vrouw met ladingen diamanten aan haar vingers, weelderige kant rond hals en polsen, een kreukelige japon van kostbare zijde... die alle dagen van haar leven rijkdom, pronk, gewichtigheid had gekend en die, voor zover men kon nagaan, van haar leven nooit een uur van geluk had beleefd’. De privileges van materieel gewin dicteren de huwelijken die voor deze vrouwen worden gearrangeerd, en zij onderwerpen zich daaraan, al beseffen ze dat hun huwelijksleven heel vreugdeloos kan uitvallen. ‘Ze was onsentimenteel, als de meeste vrouwen van haar ras, en zou zich wel schikken wanneer het eenmaal zo ver was.’ Geld is ook een punt van overweging wanneer zij zoeken naar een vrouw voor hun zoons. Reuben is voorbestemd tot een briljante politieke carrière, en zijn moeder zegt: ‘Hij moet een rijke vrouw trouwenmaar je kunt er bij Reuben op vertrouwen dat hij nooit overhaast zal handelen.’ En inderdaad, hij wendt zich weloverwogen af van zijn grote liefde, Judith Quixano, omdat ze geen goede financiële vooruitzichten heeft. Haar vader, een Portugese jood, is een geleerde die het materialisme heeft afgewezen en nooit rijk is geworden, en hoewel hij tot de ‘vieille noblesse’ van het jodendom behoort, zoals Amy Levy het uitdrukt, wordt hij ook veracht omdat ‘joden, die zo gretig succes in elke vorm bekronen, zo vastberaden de geslaagden onder hen in de armen sluiten, weinig waardering hebben voor de onfortuinlijken die in de wedloop achterop zijn geraakt...’
Alle personen in het boek komen bijeen op een feest in de salon van de familie Leuniger, een ‘grote, vulgaire, overdadig ingerichte kamer’. Velen van hen willen graag de maatschappelijke ladder beklimmen, verlangen ernaar aanvaard te worden in de betere kringen van de Engelse society. Wanneer de oude Solomon Sachs, de patriarch van de familie, met golvende baard en keppeltje, begint ‘bezweringen’ in het Hebreeuws uit te spreken (het gebed dat voor de maaltijd moet worden gezegd), tonen de jongere aanwezigen openlijk hun verveling, ze slaan de ogen in wanhoop ten hemel of geeuwen zelfs. Een van hen, Leo Leuniger, ‘aan de vooravond van zijn derde jaar in Cambridge’, - iemand die dus beschouwd kan worden als een vertegenwoordiger van Amy Levy zelf, - begint een woordenwisseling met Reuben Sachs, waarin Amy Levy's eigen conflicten over haar joodzijn weerspiegeld lijken te worden:
‘Leo: Ah, kijk eens hoe we hier zitten... waar elders zie je zo'n drang tot profiteren, zo'n misselijk makende, akelige hebzucht, zo'n wreed, meedogenloos streven naar macht en stand, zo'n eeuwig-actieve, eeuwig-hongerige ijdelheid die tot elke prijs moet worden gevoed? Wij zijn allemaal van jongs af gedompeld in verachtelijkheid - hoe zal een van ons, door enige zelfstandige inspanning, de erfelijke smet van zijn ziel kunnen verwijderen?
Reuben: Maar joden hebben zelfbeheersing, zelfrespect, vlijt, uithoudingsvermogen, ze houden van hun ras, hun thuis, hun verwanten...
Leo: Ja, omdat ons instinct tot zelfbehoud opmerkelijk sterk is.
Reuben: Waar anders vind je zo'n oprechte gastvrijheid, zo'n gulle liefdadigheid?
Leo: Een liefdadigheid waar de rechterhand
| |
| |
zo opmerkelijk goed op de hoogte is van wat de linker doet... Het is maar goed dat de joden eens zullen opgaan in de Engelse gemeenschap.’
In de roman betreedt een nieuw personage het toneel, Bertie Lee-Harrison, een niet-jood die zich tot het jodendom heeft bekeerd. De joden in het boek beschrijven hem lichtelijk geamuseerd, als iemand die op zoek is naar ‘couleur locale’. ‘Wij dragen geen tulbanden, hoor,’ vertellen ze hem. ‘Verwachtte hij soms,’ zegt Esther Kohnthal, ‘onze gepakte koffers te zien staan in de hal, met als bestemming Palestina erop?’ Wanneer een van de personages, na afloop van een feestje dat Bertie heeft bijgewoond, zich afvraagt ‘wat mr. Lee-Harrison er wel van heeft gevonden’, voegt hij eraan toe: ‘Ik denk dat hij geschokt was dat we zo weinig overeen bleken te komen met de mensen in Daniel Deronda... Ik heb het altijd roerend gevonden, die mateloze goede trouw waarmee George Eliot haar volstrekte misvatting heeft uitgewerkt.’
Het is niet onwaarschijnlijk dat een van Amy Levy's redenen om Reuben Sachs te schrijven was dat zij wilde repliceren op Daniel Deronda met zijn geïdealiseerde, en zelfs suikerzoete portretten van joodse mensen. Net als het boek van George Eliot heeft haar roman de naam van de hoofdpersoon als titel - en ook hier, net als in Daniel Deronda, is de meest interessante figuur in het boek niet de held, maar het centrale vrouwelijke personage. In Daniel Deronda is dat Gwendolyn Harleth; in Reuben Sachs is het Judith Quixano. Judith en Reuben zijn verliefd op elkaar, maar zijn familie heeft liever dat hij een rijke erfgename trouwt wier geld zijn carrière zal kunnen bevorderen. Net op het moment dat hij alle voorzichtigheid overboord wil gooien en Judith toch zijn liefde wil verklaren, verneemt hij dat een conservatief parlementslid is overleden. Hij weet dat men hem zal toestaan als kandidaat voor deze zetel op te treden, en hij verlaat Judith. Zij houdt nog steeds van Reuben, maar ze stemt toe in een verstandshuwelijk met Bertie Lee-Harrison, die op haar verliefd is geworden. We zien hen enige tijd later terug: hun huwelijk is hol en lusteloos. Wat Reuben betreft, hij heeft zijn zetel in het parlement veroverd; hij is echter zo gedemorali seerd dat hij geen rijke erfgename heeft getrouwd; men beweert zelfs dat hij het houdt met een meisje van het toneel.
Op een avond zitten Bertie Lee-Harrison en Judith aan tafel, zwijgend.
‘Bertie keek weer op en richtte zijn blik niet op haar gezicht, maar op haar paarlen halsketting. “Lieve, ik ben bang dat je erg zult schrikken.”
“O ja?” zei Judith.
“Renben Sachs is dood.”
“Dat is niet waar,” zei Judith, en vervolgens glimlachte ze zelf.’
Een briljant trekje, dat laatste! Net als het Griekse meisje in dat vroege gedicht zal Judith nooit, tegenover niemand, haar ware gevoelens kunnen onthullen.
Voordat ik uit Londen vertrok las ik de rest van Amy Levy's werken die de bibliotheek van het British Museum bezat. In de periode vlak na het verschijnen van Reuben Sachs moet ze koortsachtig aan het werk zijn geweest; het deed me denken aan de hectische literaire produktiviteit van Sylvia Plath voordat ook zij zelfmoord pleegde. In die periode publiceerde ze een korte roman, Miss Meredith, een nieuwe dichtbundel, A London plane-tree (waarvan ze de drukproeven had gecorrigeerd in de week voor haar dood, volgens Garnett) en een curiositeit, getiteld The unhappy princess, an extravaganza for little people, die uiteindelijk is uitgegeven door de toneeluitgever French in Londen, in het kader van een verzameling toneelstukken voor kinderen.
In dergelijke toneelstukken kunnen treffende persoonlijke onthullingen verborgen zitten, en vaak kan men een dergelijk fantasiewerk lezen als een vorm van psychodrama. De hoofdpersoon van The unhappy princess heet Morosa. Haar moeder de koningin zegt over haar: ‘Mijn dochter zit almaar te kniezen’, en haar gouvernante, Girtonia (die ongetwijfeld had gestudeerd aan Girton, het nieuwe college voor vrouwen in Oxford) merkt op: ‘Ze wil niet leren, ze zucht alleen.’ Morosa vertelt haar moeder
Mama, I want to be alone...
Ah me, I know no more than they
| |
| |
Why I am sad; perhaps some day
I'll smile again. Oh no, oh no.
My heart proclaims 't will not be so.
Alack, alack, how sad am I!
I've got to live, yet want to die!
Als elk toneelstuk voor kinderen heeft The unhappy princess een gelukkig slot, want Morosa wordt uit haar depressie verlost door de knappe prins Felix. Een dergelijke afloop was niet weggelegd voor Amy Levy, die worstelde met rouwgevoelens, toenemende doofheid, aangeboren melancholie, het gevoel dat ze een buitenstaander was in haar eigen maatschappelijke groep en niet in de laatste plaats met de plotselinge publiciteit die ze had gekregen. Het grote succes, of misschien moet men eerder zeggen het succès de scandale, dat Reuben Sachs genoot, de storm die het boek had doen opsteken in de joodse gemeenschap, zou voor iedereen al een hele belasting zijn geweest, maar zeker voor een jonge vrouw van zevenentwintig. Ook zou zo'n opvallende en stormachtige ontwikkeling van het eigen talent zelfs voor een sterkere persoonlijkheid angstaanjagend kunnen zijn.
Dat haar depressie verergerde blijkt duidelijk uit haar laatste verzenbundel, A London planetree, uitgegeven door T. Fisher Unwin in 1889. Het boek is opgedragen aan Clementina Black, en die opdracht wordt gevolgd door twee versregels die haar geestesgesteldheid samenvatten:
Evil I see, and pain; within my heart
There is no voice that whispers: ‘All is well.’
In het gedicht ‘Twilight’ wordt ze in beslag genomen door gedachten over de dood en tobt ze kennelijk nog over een persoonlijk verlies, en ze betreurt
...that years on years must pass
De laatste roman, Miss Meredith, is een luchthartig verhaal met een heel andere sfeer dan Reuben Sachs. De hoofdpersoon, Miss Meredith, werkt als gouvernante in Pisa. Heeft Amy Levy echt een reis naar Italië gemaakt, en heeft ze daar misschien kennis gemaakt met de daar wonende schrijfster en kunsthistorica Vernon Lee (Violet Paget)? Hun namen zijn wel met elkaar in verband gebracht, en het merkwaardige is dat de moeder van Violet Paget (1856-1935) Matilda Lee-Hamilton heette; dat heb ik ontdekt in de Dictionary of national biography, evenals het feit dat ‘Veenon Lee in 1881 het eerste van een groot aantal bezoeken aan Engeland bracht. Haar garçonne-costuumpje, kortgeknipte haar, glanzende ogen en briljante conversatie maakten haar tot een opvallende figuur in artistieke kringen.’
Te oordelen naar het inwendig getuigenis van haar gedichten lijkt Amy Levy bisexueel te zijn geweest. Te oordelen naar diezelfde inwendige bewijzen schijnt ze geen geluk te hebben gevonden bij een van beide seksen. Eenzaamheid en verlangen leken haar noodlot te zijn, gecombineerd met de gedachte dat ‘years and years must pass / or e'er I shall be dead’. Een vreselijk vooruitzicht; uiteindelijk moet ze op het idee zijn gekomen dat ze er zelf een eind aan kon maken.
Toen ik terug was in Den Haag ging ik naar de Koninklijke Bibliotheek om nog eens het korte artikel over Amy Levy in de Encyclopedia Judaica door te lezen. Het besloot met een verwijzing naar het boek van M.F. Modder, The Jew in the literature of England. Dat boek stond ook in de catalogus, en ik vroeg het aan. Daar las ik de volgende passage:
‘Amy Levy's sombere en melancholieke belangstelling voor de problemen van haar rasgenoten, met name voor de teleurstellingen en verlangens van haar intellectuele vrienden, blijkt uit enkele schetsen die ze geschreven heeft voor verscheidene tijdschriften in de laatste jaren van haar kort en tragisch leven. In een schets, getiteld “Cohen of Trinity”, niet lang voor haar dood gepubliceerd in The gentleman's magazine (cclxvi, 417), vertelt zij bij voorbeeld over een begaafde jongeman wiens ervaringen in universitaire kringen waarschijnlijk een beeld geven van de hopeloosheid en wanhoop van een gevoelig en eenzaam joods genie in de jaren tachtig.’
Ik schreef onmiddellijk naar de British Library; ik vroeg om een fotocopie van deze schets, en noemde jaargang en nummer van The gent- | |
| |
leman's magazine. Als antwoord ontving ik een stencil met de volgende tekst: ‘Uw verwijzing naar The gentleman's magazine gaat terug tot het jaar 1889, en deze jaargang is, naar ik heb geconstateerd, vernietigd tijdens de Blitz en (...) is niet vervangen.’ Inderdaad was het zuidwestelijk kwadraat van de oude ‘IJzeren Bibliotheek’, waar een kwart miljoen boeken was ondergebracht, in vlammen opgegaan bij de bombardementen van 1941.
Daarom zijn de excerpten uit ‘Cohen of Trinity’ die Modder geeft in zijn boek (dat uit 1939 dateert) alles wat ons rest van dit verhaal, waar opnieuw het thema van de zelfmoord aan de orde komt. Modder: ‘Cohen studeert met een beurs aan Trinity en is wanhopig onbenaderbaar. Hij wordt door iedereen verkeerd begrepen, zelfs door Leuniger, ook een jood.’ (Modder suggereert dat Amy Levy dit verhaal ‘kort voor haar dood’ had geschreven, maar de naam Leuniger brengt ons eerder op de gedachte dat dit een voorstudie was, met materiaal dat ze mogelijk in Reuben Sachs had willen opnemen.) Modder citeert vervolgens rechtstreeks de tekst van Amy Levy:
‘Een verlangen om een goede indruk te maken op anderen, om zich flink voor te doen tegenover elkaar, is naar ik heb opgemerkt een opvallend kenmerk van het joodse volk. Wat de kleine Leuniger betreft, die ging zijn eigen weg en beperkte zich tot de mededeling dat Cohens familie geen mensen waren met wie men “omging”.
Cohen zelf, die soms grimmig gereserveerd was, en dan weer schrikwekkend openhartig, gaf uit eigen beweging weinig informatie over zijn familie, maar één keer had hij de achtergrond van zijn bestaan voorzien van enkele schrille kleuraccenten.
Ik kon het allemaal voor me zien; het kleine, nieuwe huis in Maida Vale; een hele troep kinderen, lawaaierig, onverzorgd; een verflenste feeks in een gescheurde kamerjas die afwisselend schold, zichzelf beklaagde en in somber stilzwijgen verzonk; een vaderfiguur die plotseling verdween en weer verscheen, gedeprimeerd dan wel vrolijk, afhankelijk van de schommelingen in zijn mysterieuze financiële zaken; ...maar Cohen wilde natuurlijk over zichzelf praten als individueel persoon, niet als lid van zijn familie... Hij had het vrij vaak over zijn slechte studieresultaten, waarbij hij spotte met de academische normen, maar ineen kromp omdat hij zelf niet in staat was daaraan te voldoen... Wat ik als onvermijdelijk had voorzien, gebeurde uiteindelijk. Cohen verdween na een kortaf briefje van de universiteit, waarin hem geen keus werd gelaten.’
Enige tijd later (aldus Modder) trekt Cohen de aandacht van het publiek als auteur van een veelbesproken boek, Gubernator, en als gevolg van de faam die het werk had verworven, krijgen de studenten in Cambridge het gevoel dat de universiteit hem onrechtvaardig heeft behandeld. Korte tijd na een diner van een club, waar hij aanwezig was geweest, komt het bericht van zijn zelfmoord, wat zijn vrienden schokt en verrast. De schrijfster besluit: ‘Ik moest toegeven dat ik verbaasd was, dat wat ik wist van Cohen mij volstrekt niet had voorbereid op deze catastrofe. Toch is nu en dan een vermoeden van de reden, een vaag, vluchtig gevoel voor wat hem tot die daad kan hebben gedreven, tot mij doorgedrongen.’
Wat ik eveneens heb ontdekt in het boek van Modder is dat Reuben Sachs niet het enige voorbeeld was van een literair onderzoek naar welgestelde joodse kringen in Engeland, zoals ik had gedacht, maar onderdeel was van een minibeweging, een groepje romans van dit type. Hier ligt een terrein te wachten voor schrijvers van dissertaties. Reuben Sachs is verschenen in 1888, maar één jaar daarvoor had Julia Frankau (1860-1916) de roman Dr. Phillips, a Maida Vale idyl gepubliceerd, die volgens Modder ‘een krachtig en gedurfd beeld gaf van het leven van de orthodoxe en welgestelde joden van de middenklasse... Het boek had een storm van verontwaardiging gewekt...’ Mrs. Frankau heeft verscheidene andere romans over hetzelfde onderwerp geschreven, die ‘van belang waren als onthullingen over het leven van de joden in de hoofdstad en (...) de variatie van nieuwe typen in het Engelse jodendom’: A babe in Bohemia (1889) over een beroemde zanger, Antonelli, die in werkelijkheid ‘een Italiaan uit Whitechapel’ was, en Pigs in clover (1904) over de strijd van geëmancipeerde joden die maatschappelijk ge- | |
| |
lijk wilden zijn aan de niet-joden en daarbij gehinderd werden door ‘opdringerige troepen onsmakelijke en onwelkome indringers (...) die zich te goed wilden doen aan de verboden sociale vruchten’.
De laatste van dit groepje romanschrijfsters was mrs. Alfred Sidgwick (geboren Cecily Ullman), die, volgens Modder, in haar roman Isaac Eiler's money (1889) een beeld geeft van het leven van Frankfurter joden in Londen. ‘Dat gemene zootje geldwolven (...) dat niets weet van wat maar even uitgaat boven de materiële belangen van het leven en daar ook alleen maar minachting voor voelt, wordt (...) kritisch beschreven vanuit het oogpunt van een beschaafde Engelse dame.’
Heb ik al verteld dat ik, voordat ik uit Londen terugreisde, van de British Library naar Endsleigh Gardens ben gewandeld? Op de hoek van die straat zag ik een gebouw waar de gezelligheidsverenigingen van joodse studenten aan de University of London waren gehuisvest. Misschien is dit een joodse buurt geweest, en iemand kan het gebouw in zijn testament aan hen hebben nagelaten. De rest van de straat bestond uit dicht opeen gebouwde negentiende-eeuwse herenhuizen. Waar nummer 7 had moeten zijn echter stond in die rij smaakvolle villaatjes een doorn in het oog, een lelijk bouwsel uit de jaren vijftig van deze eeuw. Het huis waar zij had gewoond was dus verdwenen, - misschien verwoest bij hetzelfde bombardement dat in 1941 de British Library had getroffen. Als Amy Levy, gelijk Vernon Lee, de leeftijd van negenenzeventig jaar had bereikt, dan had zij dat bombardement mogelijk meegemaakt, of was ze er zelfs bij omgekomen. Doordat ze echter in 1889 uit het leven is gestapt, heeft ze de vijf decennia daartussen gemist - evenals de opkomst van het Duitse fascisme. Wat zou ze gedacht hebben, als ze zo lang geleefd had, wanneer haar kritiek op de levenswijze van bepaalde figuren in haar roman gebruikt werd als wapen tegen mensen van vlees en bloed?
Als Reuben Sachs geschreven was door iemand die niet joods was, zou het nu een plaats hebben in de canon van antisemitische geschriften. Hoewel meer welwillende commentatoren het boek ‘uiterst kritisch’ noemen, is het waar dat Amy Levy een standpunt had ingenomen dat veel gemeen had met dat van de antisemieten van haar (of onze) tijd.
Toch viel het standpunt van Amy Levy zoals dat blijkt uit Reuben Sacbs, al is ze zich daarvan mogelijk niet bewust geweest, binnen de beste tradities van het jodendom: afschuw van de dans rond het gouden kalf. Aan de andere kant: hoewel de kenmerken van de nouveaux riches zoals Amy Levy ze beschrijft gelden voor zulke lieden overal en in alle tijden, zien christenen, die ook de aanbidding van Mammon afkeuren, in de gedragingen van christelijke nouveaux riches geen reden om hun mede-christenen en bloc te veroordelen of zich voor hen te schamen omdat het christenen zijn. Amy Levy echter, overgevoelig en idealistisch, kon dergelijke trekjes niet accepteren bij mensen met wie ze zich identificeerde - of met wie anderen háár identificeerden.
Op nog een andere manier was Amy Levy doordrongen van de waarden van de joodse cultuur, al was ze zich daarvan mogelijk niet eens bewust: haar verdeling van de personages van haar boek in twee categorieën die alleen bekend zijn bij mensen die die cultuur van binnenuit kennen.
De meeste mensen denken over de joden en masse, als ‘de joden’. Als men even nadenkt zal men echter beseffen dat er, als in elke groep, gradaties van een klassenstructuur moeten optreden aan de hand waarvan men een wisselende mate van respect ontvangt. Er zijn hiërarchieën van geestelijke autoriteit en rang, van economische status, en er bestaat ook een vorm van snobisme over de landen waaruit de joden afkomstig zijn, waar de Portugezen boven aan de ladder staan, en de Polen onderaan. Al die overwegingen worden tegen elkaar afgewogen in een subtiel spel van onderlinge classificatie.
Maar afgezien van overwegingen van rijkdom, rang, geestelijk prestige of nationale afkomst zijn joden ook nog geneigd hun medejoden onder te brengen in twee fundamentele menselijke categorieën, aan de hand van hun individuele aard: ‘prost’ of ‘sjain’. Zelfs binnen één en dezelfde familie kan de aard van één lid ‘sjain’ zijn, en die van alle anderen ‘prost’. ‘Prost’, waarschijnlijk afgeleid van het Russische prostoj dat ‘eenvoudig’ betekent, komt in het Jiddisch neer op iets als ‘gewoon’ - maar het heeft een hele sleep bijbetekenissen: vulgair, ordinair, primitief, ongelikt, smakeloos, plebe- | |
| |
jisch. ‘Sjain’, kennelijk afgeleid van schön, betekent ‘mooi’. (‘Er is a sjainer mensj’, zal de ene jood bewonderend zeggen over een andere, en misschien is dat de bron van het rare Amerikanisme ‘He's a beautiful person’.) De verschillende connotaties van ‘sjain’ zijn: zachtaardig, spiritueel, goedgemanierd, geleerd, aristocratisch. In Reuben Sachs zijn de mooie Judith Quixano en haar vader, de straatarme geleerde, vertegenwoordigers van dit type. Een heleboel andere figuren, de mensen tegen wie Amy Levy bezwaren heeft, zijn ‘prost’ (al gebruikt ze dat woord nooit). In haar boek zien we hoe de ‘sjaine’ mensen, dromerig en gevoelig als Amy Levy zelf, meestal kiezen voor een leven als geleerde of voor een romantische liefde, waardoor ze gedoemd zijn maatschappelijk te mislukken en verslagen te worden door de ‘proste’ met hun vulgaire vitaliteit en hun
instinct voor alles wat praktisch en voordelig is. Toch laat Amy Levy zien dat de keuze van Reuben Sachs voor de waarden van de ‘proste’ het leven verwoest van de vrouw die hij liefheeft en hem zelf ten slotte ook kapot maakt. Literair gezien steekt Reuben Sachs met kop en schouders uit boven de romans van Amy Levy's tijdgenoten Julia Frankau en mrs. Sidgwick met hun wijdlopige stijl en de conventionele gelukkige afloop. Ook steekt dit boek met kop en schouders uit boven Amy Levy's andere werk en men zou zelfs kunnen denken dat het door een ander is geschreven, door de ware Amy Levy, niet de jonge vrouw die poëtisch probeerde te doen in de stijl van haar tijd. Door de onopgesmukte kracht van de stijl krijgt men de indruk dat het boek gedicteerd is door iets buiten haar - haar ware ik misschien. Als ze haar talent had willen uitbuiten had ze de kracht moeten opbrengen om de geestesgesteldheid die uit dit boek spreekt vol te houden. Die kracht lijkt ze niet te hebben gehad, fysiek noch geestelijk.
Amy Levy's persoonlijkheid moet een fundamentele gespletenheid hebben bezeten, waardoor ze niet in staat was gelukkig te zijn of zich neer te leggen bij wat ze was. Ze was een buitenbeentje in haar omgeving en in haar tijd. Ze had te veel onderwijs genoten voor de reële mogelijkheden die zij in het leven had. Vrees voor succes kan er iets mee te maken hebben gehad. En bovendien: kon ze haar prestatie herhalen? Haar volgende boek, Miss Meredith, kan haar overtuigd hebben van het feit dat dat haar niet zou lukken. Door haar carrière op zo jeugdige leeftijd af te breken is Amy Levy geworden wat wij ‘de auteur van één boek’ noemen.
In Reuben Sachs had ze het gehad over de begraafplaats van Ball's Pond (‘je hoefde alleen maar een jood te trouwen en je te laten begraven op Willesden of Ball's Pond; voor de rest zou alles zichzelf wel regelen’). Haar grafsteen daar, heel klein, staat vlak langs het pad en draagt slechts de inscriptie ‘In memoriam of Amy Levy. Born November 10th, 1861. Died September 9th, 1889.’
Nog één ding: een vriendin die dit stuk doorlas, herinnerde zich dat ze een verwijzing naar de dood van Amy Levy had gezien in een boek van Beatrice Webb - My Apprenticeship - geschreven toen zij nog Beatrice Potter heette, die in een dagboeknotitie van 11 oktober 1889 het volgende heeft opgetekend over de zelfmoord van haar vriendin Amy Levy:
‘Een waarlijk duivelse melancholie overweldigt me als mijn verbeeldingskracht zich richt op de geschiedenis van Amy Levy, een briljante jonge schrijfster van achtentwintig, op het hoogtepunt van haar succes, die liever heeft willen sterven dan langer stand te houden en te blijven leven. Wij spreken van moed om de dood onder ogen te zien; helaas is het in deze vreselijke dagen van mentale druk de moed om te leven waaraan het ons het meest ontbreekt, niet de moed om te sterven. Juist de opperste moed om strijd te leveren voor een onbekende leider, voor een onbekend ideaal, ontbreekt ons van tijd tot tijd. Arme Amy Levy! Als er geen ander geloof voor de mensheid is dan eten, drinken en vrolijk zijn, want morgen zijn wij dood, heeft zij goed en wijs gehandeld door de dood te kiezen, want voor onze aard is een dergelijke tevredenheid, een dergelijke vrolijkheid niet weggelegd; wij zijn de “ongepasten”, en hoe eerder wij plaats maken voor anderen, des te beter...’ Die dag dat ik in de bibliotheek zat trok de schim van Amy Levy aan mijn mouw. Heb ik haar recht gedaan? Ik heb haar gevonden zoals men een gedroogd viooltje vindt in een boek - een herinnering, fragiel en droef, aan iets dat éven maar bescheiden heeft gebloeid.
|
|