Maatstaf. Jaargang 34
(1986)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
J.C.H. Blom
| |
[pagina 21]
| |
taire kring tot onrust en protesten. Zo tekende ongeveer de helft van de Nederlandse hoogleraren een door prof.mr. P. Scholten uit Amsterdam opgesteld adres aan Seyss Inquart en lieten vele studenten en docenten ook op andere manieren hun verontwaardiging blijken. En toen de ontslagen van de joodse docenten eind november toch afkwamen, leidde dat vrijwel overal tot nieuwe onrust. In verscheidene gevallen lieten collega's of studenten naar aanleiding van specifieke ontslagen nadrukkelijk van zich horen. Tot actie in de vorm van een proteststaking, waarvoor in meer universiteiten plannen bestonden, kwam het alleen in Delft, dat in dit opzicht de spits afbeet, en in Leiden. In Delft volgde deze staking op de woorden van Van Hasselt, in Leiden op de rede van Cleveringa. Op het gevaar af de indruk te wekken dat een en ander een bij uitstek Leidse aangelegenheid was - dit was uitdrukkelijk niet het geval - wil ik hier graag toch even stilstaan bij Cleveringa's rede, omdat ik kan citeren uit een bij mijn weten tot nu toe onbekend en in ieder geval nog nimmer gedrukt verslag daarvan. Het is van de hand van de collega van Cleveringa en Meijers, prof.mr. J.C. van Oven, die zijn herinneringen in april 1945 in het Diaconessenhuis in Haarlem op schrift stelde. ‘Zoo gebeurde het, dat om 10 uur onze faculteit, Cleveringa als decaan voorop, ik als oudst aanwezig lid achter hem en vervolgens de andere leden en daarop de collegae uit andere faculteiten, het groot auditorium binnentraden, in optocht als bij een academische plechtigheid, plaats namen op de professorenbanken, terwijl Cleveringa zich op de katheder stelde. Tot de laatste plaats toe was de zaal bezet, tot barstens toe gevuld, met studenten van alle faculteiten, en van beide sexen, leden van alle studentengenootschappen zonder kleur of onderscheid, louter “Leidsche studenten”, die gekomen waren, niet om een mededeeling aan te hooren, maar een demonstratie bij te wonen. Het was een donkere morgen en het groot auditorium bezit alleen hooge ramen. Als in een Gotische zaal bleef alleen in hooger lagen licht hangen, terwijl de dichte studentenmassa in het halfdonker lag, een somber dreigende groep van verbeten aangezichten, gewend naar de kaars-rechte, hoog opgerichte gestalte van den spreker. Ik was, als voorste in de rij na Cleveringa, thans de verst geplaatste in de professorenbank, zat daardoor tegenover het midden der zaal, zag uit naar de hooge ramen en de donkere novemberlucht. Daar de professorenbanken hooger zijn dan die in het middendeel, waarop de studenten zich verdrongen, kon ik over hun menigte heenzien. Het was zeer indrukwekkend, somber en dreigend en ik voelde dat groote dingen op til waren. Toen begon Cleveringa te spreken. Wat hij zei hoef ik niet te vermelden, want voor den avond van dien dag was het manuscript overgetypt, en in duizenden exemplaren zijn zijn woorden door het land gegaan, en ieder van ons kent ze. Hij heeft menigen twijfelaar wakker geschud; het verzet in intellectuele kringen door heel het land aangewakkerd. Voor ons die hem hoorden, was het waarlijk nog wat anders: eerst met ingehouden, verbeten verontwaardiging, vlak stemgeluid, werden feiten meegedeeld; maar dan, telkens laaide de gloeiende verontwaardiging op, sloeg als een vlam door het “betoog” en knetterende salvo's begroetten woorden als “Het is deze Nederlander, deze nobele ware zoon van ons volk, deze mensch, deze studentenvader, deze geleerde, dien de vreemdeling, welke ons thans vijandig overheerscht, ontheft van zijn functie!” En toen na een uur ongeveer de spreker zweeg, gebeurde het eenig mogelijke: een Wilhelmus barstte los van den studentenbanken, dat klonk zooals geen van ons dat ooit hoorde; het werd overgenomen door de studenten buiten de zaal, op het Rapenburg en onder diepe bewogenheid van allen verlieten wij het auditorium in dezelfde volgorde als wij gekomen waren. In onze faculteitskamer bleven wij nog een tijd bijeen, bewogen en opgewonden pratend, tot het uur voor de volgende colleges daar was. Evenwel, geen student was in de collegezalen; de staking was volkomen. Buiten het Universiteitsgebouw heerschte een bewogen, feestelijke stemming; de studenten konden van de plaats niet scheiden, bleven in de omgeving, en als wij, hoogleeraren, uit het gebouw kwamen, werden we hartelijk gegroet, bescheiden toegejuicht. Het saamdoorleefde gaf een band tusschen hen en ons als voordien nooit had bestaan.’Ga naar eind7. | |
[pagina 22]
| |
Het was een van de vroege publieke uitingen van protest, die ook tot brede lagen van de bevolking doordrong. De loyaliteitsverklaring, die tweeëneenhalf jaar later, op 13 maart 1943, werd afgekondigd, was het resultaat van een ingewikkelde reeks gebeurtenissen. Deze vonden hun oorsprong in de Duitse behoefte aan arbeidskrachten. Het plan om ook studenten voor arbeid in Duitsland op te roepen, werd in bezet Nederland inzet van een competentie- en prestige-strijd tussen verscheidene instanties en personen, Duitse zowel als Nederlandse. Het zou te ver voeren dit alles hier uit de doeken te doen, het is elders ook gemakkelijk te vinden. De kern van de zaak was dat tenslotte aan alle studenten werd gevraagd het volgende te ondertekenen: ‘Ondergeteekende... verklaart hiermede plechtig, dat hij de in het bezette Nederlandsche gebied geldende wetten, verordeningen en andere beschikkingen naar eer en geweten zal nakomen en zich zal onthouden van iedere tegen het Duitsche Rijk, de Duitsche Weermacht of de Nederlandsche autoriteiten gerichte handeling, zoomede van handelingen en gedragingen, welke de openbare orde aan de inrichtingen van hooger onderwijs, gezien de vigerende omstandigheden, in gevaar brengen.’Ga naar eind8. Voor de studenten was daarmee een beslissend moment aangebroken. Zij moesten kiezen: wel of niet tekenen. Een tussenweg was er niet. De strijd om die keuze werd een grote overwinning voor de in 1942 gevormde Raad van Negen, onder voorzitterschap van A.J. Andrée Wiltens uit Utrecht. Samen met de al sinds oktober 1940 verschijnende De Geus onder studenten van de gebroeders Drion hadden de in die Raad van Negen samenwerkende kernen van studentenverzet uit alle universiteiten al eerder de stemming proberen te beïnvloeden. In deze spannende dagen in maart en april 1943 bereikten hun activiteiten, ondermeer via de zogenaamde ‘omkletsploegen’, een hoogtepunt. En met succes! Ongeveer 85% van de studenten weigerde de loyaliteitsverklaring te tekenen. Slechts ruim 2000 van de bijna 14.600 studenten tekenden. En van die ruim 2000 deden ongeveer 400 dat terwijl zij zich in gevangenschap in Vught bevonden. Op de strijd om het tekenen volgde spoedig, kort na de april-mei-stakingen, de strijd om de aanmelding voor werk in Duitsland, waartoe de bezetter alle manlijke niet-tekenaars verplichtte. Onder de dreiging daarvan tekenden circa 1300 studenten alsnog. Van de nu nog ongeveer 9000 manlijke niet-tekenaars meldden zich omstreeks 3800. Zij werden in eerste instantie in het kamp in Ommen bijeen gebracht. De meisjes-studenten, circa 2000 in totaal, van wie er ruim 100 hadden getekend, kregen een oproep zich voor tewerkstelling in Nederland te melden. Vermoedelijk ongeveer 500 gaven aan die oproep gehoor. Voegt men een en ander samen, dan luidt de conclusie dat zo'n 6600 à 6700 van de 14.600 studenten zich in het voorjaar van 1943 aan alle bevelen van de bezetter onttrokken. Gezien ook het dreigement dat de ouders voor een eventueel niet verschijnen aansprakelijk zouden worden gesteld, is dit een opmerkelijk hoog aantal (± 45%). Voor zover dit niet al het geval was, zullen de meeste van deze weigeraars via onderduiken in illegale organisaties terecht zijn gekomen. Het officiële universitaire leven kwam als gevolg van dit alles nagenoeg tot een einde: de instellingen werden óf gesloten óf functioneerden op een zodanig minimale wijze dat het resultaat dat van officiële sluiting nabij kwam. Een en ander liet niet na indruk te maken in de samenleving. Algemeen wordt de strijd om de loyaliteitsverklaring aan de universiteiten gezien als een van de factoren die bijdroegen tot het uitbreken van en de ruime deelname aan de april-meistakingen kort erna. Men kan de indruk die het maakte ook anders, pregnanter formuleren. De heer Andrée Wiltens, die met enkele andere Utrechtse studenten al vóór de oorlog contact had gezocht met werkeloze arbeiders - zij gingen onder meer samen vissen - kreeg uit die kring een compliment over de houding van de studenten: het waren geen heertjes meer, maar kerels!Ga naar eind9.
De universiteiten en in het bijzonder de studenten hebben de naam erg goed te zijn geweest in de oorlog. In een enquête kort na de bevrijding bijvoorbeeld, noemde 87% van de ondervraagden het gedrag van de studenten goed, tegen 12% redelijk en 1% slecht.Ga naar eind10. Van de onderscheiden groepen ‘scoorden’ slechts die der artsen en die van de priesters en dominees (respec- | |
[pagina 23]
| |
tievelijk volgens 96% en 92% goed) fraaier, terwijl de in de hiërarchie na de studenten komende groep, die van de ambtenaren, aanzienlijk lager zat (volgens 35% der ondervraagden goed). Er waren en zijn ook goede argumenten voor zo'n oordeel. Behalve de hiervóór kort aangeduide gebeurtenissen in november 1940 en in het voorjaar van 1943, die wel het meest tot de verbeelding spreken, zijn er immers aan alle universiteiten nog verscheidene andere indrukwekkende daden verricht. En het zou niet moeilijk zijn vele namen van studenten, docenten en ander universitair personeel te noemen die ook in ander verband, geheel los van de universiteiten - en vandaag dus niet aan de orde - veelvuldig en met grote risico's voor eigen leven illegaal actief waren. Het is dan ook niet moeilijk zich aan te sluiten - en ik wil het bij dezen nadrukkelijk doen - bij de vele woorden van dankbaarheid, bewondering en waardering voor de moed betoond in zo moeilijke tijden, zoals bij vele herdenkingen zijn uitgesproken. Maar toch! Toch is het zo, dat bij nadere beschouwing - en wat is in deze universitaire kring passender dan zaken nader te beschouwen, dieper proberen door te dringen tot bepaalde vraagstukken - dat bij nadere beschouwing een zekere verwarring ontstaat, en dat bij pogingen zich een zo evenwichtig mogelijk beeld te vormen van de Nederlandse universiteiten in oorlogstijd, het zojuist geschetste fraaie beeld verstoord wordt. Veel van het tegendeel komt dan naar voren; veel ook dat geheel of grotendeels buiten het gebruikte kader valt. Wat het eerste betreft, veel gedrag kon zeker geen aanspraak maken op de kwalificatie ‘goed’ (zonder daarmee meteen collaboratie in engere zin, dus regelrecht fout te zijn). Dit is overigens vanaf het allereerste begin onderkend. Wie, zoals ik bij de voorbereiding van deze voordracht, nog eens De Geus onder studenten doorleest, valt bijvoorbeeld op hoe weinig de broers Drion meenden voor eigen parochie te preken (als ik mij die beeldspraak bij humanisten mag veroorloven), hoezeer zij opvattingen bestreden die zij verwerpelijk achtten, maar die kennelijk in zeer brede kring gangbaar waren. Ook in de naoorlogse publikaties en in de teksten van gehouden herdenkingsredevoeringen treft men naast de eerder genoemde bewondering vele klachten en verwijten (soms zelfverwijten) aan. In het bijzonder de kritiek van de studentenwoordvoerders op de houding van de senaten, curatoria en individuele hoogleraren of curatoren was dikwijls niet mals. Maar ook de besten onder de hoogleraren lieten niet na te wijzen op wat zij ernstige fouten noemden. Zo liet Cleveringa na de oorlog in een gesprek met De Jong weten: ‘Ik heb fout gehandeld. Ik heb terecht publiekelijk geprotesteerd maar ik had moeten weigeren Meijers te vervangen.’Ga naar eind11. En prof.mr. J. Oranje, zelf een der voornaamste figuren in het landelijk hooglerarenverzet (samen met onder anderen prof. dr. J.G.C. Borst en prof. dr. G.C. Heringa), gaf enkele maanden na de bevrijding als commentaar op het tekenen van de Ariërverklaring: ‘Dat was mis en uitvluchten baten hier niet.’Ga naar eind12. Interessanter echter dan deze problematiek van de gemaakte fouten lijkt mij wat ik net als tweede noemde: datgene wat buiten het tot nu toe gehanteerde kader van goed en fout valt, of wat vanuit een ander perspectief bezien een ander aanzien krijgt. In dat verband wil ik thans een aantal punten aansnijden, die mij bij het bestuderen van de universiteiten in oorlogstijd opvielen. Nadrukkelijk merk ik daarbij nu reeds op - ik kom er nog op terug - dat ik daarmee geenszins het oogmerk heb afbreuk te doen aan de betekenis van wat ik zojuist opzettelijk als eerste aan de orde stelde. Ik wil slechts uw aandacht vestigen op enkele vraagstukken, zonder overigens in alle opzichten antwoorden te kunnen bieden, die ook de moeite van het bestuderen waard zijn, en wellicht tot extra inzicht kunnen leiden. Ten eerste valt dan op hoezeer de openbare protesten van november 1940, de confrontatie met de bezetter dus, uitzondering waren op de regel van wat ik het liefst omschrijf als accommodatie. Belangrijke kenmerken daarvan waren de vanzelfsprekende aanvaarding van de nieuwe machtsverhoudingen en het overheersende belang dat werd gehecht aan de hervatting casu quo de voortzetting van het gewone leven, in dit geval het normale universitaire bedrijf. Een van de duidelijkste voorbeelden van die vanzelfsprekende aanvaarding van de nieuwe machtsverhoudingen blijft nog altijd het tekenen van de op last van de bezetter voorgelegde Ariërver- | |
[pagina 24]
| |
klaring. Ondanks alle tekenen, juist uit de universitaire wereld, van herkenning van de betekenis daarvan, is mij geen geval van weigering door een universitaire werknemer bekend. Hoezeer het onderscheid joden/niet-joden kon doordringen, hoe ver dus de invloed van de door de bezetter opgelegde scheidslijnen reikte, ook in het handelen van mensen die men geenszins van een bedenkelijke mentaliteit op dit punt zou kunnen betichten, blijkt uit een passage in de al eerder aangehaalde herinneringen van Van Oven. Hij schrijft daar over overleg dat eind 1940/begin 1941 in de juridische faculteit van Leiden buiten de officiële vergaderingen om plaatsvond en vervolgt: ‘Ook is in dien tijd ontstaan de z.g. “Kleine Krans”, een groep collegae van zeer principieele neiging. Ik behoorde niet tot hen: men vond 't voor mij, als half Jood te gewaagd, daaraan mee te doen’ (cursivering van mij, B). Overigens ging hij verder met de zinsnede: ‘Eerst later ontstond de “tweede Kleine Krans”, toen ik (en anderen) meenden dat ik dat gevaar te trotseren had en waarbij ik mij wèl aansloot.’Ga naar eind13. Bij het grote belang dat werd gehecht aan het doorgang vinden van het bedrijf zal zeker angst hetzelfde lot als de universiteiten van Krakau en Praag te ondergaan een rol gespeeld hebben (sluiting en deportatie van hoogleraren en studenten). Maar belangrijker was mijns inziens de houding die mevrouw Romein in haar memoires omschreef als die van ‘geleerden, die hun taak zagen in het onder alle omstandigheden hoeden van de wetenschap en zorgen voor een ononderbroken productie van academisch gevormden’.Ga naar eind14. Zij voegde daar het adjectief ‘naïef’ aan toe, maar als zij dat ook in 1940 al zo vond, dan behoorde zij zeker tot een van de uitzonderingen. Nog geruime tijd later, ten tijde van de strijd om de loyaliteitsverklaring, kon het argument ‘Het Nederlandsch belang is om zoo ongeschonden mogelijk uit deze wereldworsteling te komen’ gehoord worden.Ga naar eind15. Maar de meerderheid dacht toen al anders. In het voorjaar van 1943 voltrok zich de grote omslag. Nadien overheerste de wil het universitaire leven lam te leggen. Maar eerder was dat zeker geen gemeengoed. Het feit bijvoorbeeld dat de Leidse studenten - en voor zover mogelijk de Delftse - na de sluiting van Leiden en Delft elders verder gingen studeren werd volkomen redelijk, ja vanzelfsprekend gevonden. Bij allerlei andere gelegenheden domineerde eveneens het verlangen de voortgang van onderwijs en onderzoek niet in gevaar te brengen. ‘Onberaden daden’, speciaal van studentenzijde wel gevreesd, moesten voorkomen worden. Ging het bij de zojuist genoemde kwesties vooral om afwachtende, problemen ontwijkende accommodatie, daarnaast kwamen speciaal in 1940 ook allerlei vormen van meer actieve accommodatie voor. De nieuwe omstandigheden werden dan als bij uitstek geschikt en als stimulans ervaren om een vernieuwing van de samenleving, die leed aan een tekort aan saamhorigheid en gemeenschapszin, gestalte te geven. Voortbouwend op al in de vooroorlogse samenleving levende gevoelens en strevingen was het in de eerste plaats de Nederlandsche Unie die deze houding representeerde. Aan de universiteiten was deze naar mijn indruk over het algemeen bepaald populair. En ook los van die Unie zijn er tal van tekenen van die wil tot samenwerken en bouwen aan een betere samenleving. In zekere zin behoren de oprichting van de Nederlandsche Studenten Federatie en het ontstaan van overlegcomités van studentenverenigingen in diverse universiteiten in de zomer van 1940 hiertoe. In menig geval ontstonden ook persoonlijker en intenser beleefde contacten tussen individuele hoogleraren en studenten dan vóór mei 1940S mogelijk was geweest. Maar sprekender en duidelijker was bijvoorbeeld het Groningse initiatief om van 20 tot 27 juli 1940 met hoogleraren en studenten bijeen te komen. Een week lang werd daar, in wat later ‘de geest van Ter Apel’ ging heten, ‘geluisterd, gediscussieerd, gedanst en gemusiceerd’, en werd ‘de gedachte “tezamen werken aan een Nederlandsche universiteit” ten schoonste gerealiseerd’.Ga naar eind16. En in Tilburg liet prof. dr. M.J.H. Cobbenhage, al ruim voor de oorlog invloedrijk en geïnspireerd stimulator van dit soort gemeenschapsdenken, in het studentenblad Viking van 9 augustus 1940 de aansporing horen: ‘Werken we mee aan de vernieuwing, waar vernieuwing nodig is, grijpen we de eerlijke en eervolle mogelijkheden, die een nieuwe tijd biedt.’Ga naar eind17. Veel van dit elan, dat zeker niet tot Groningen en Tilburg beperkt bleef, - ook van elders zouden | |
[pagina 25]
| |
voorbeelden te geven zijn - verdween overigens na 1940. Veel later in de oorlog zou het in andere gedaante terugkeren, als de wil na de oorlog te komen tot een fundamenteel vernieuwde, ware ‘Academische Gemeenschap’, een Civitas Academica. Maar in 1941 en 1942 maakte de universiteit overwegend de indtuk - tal van uitzonderingen, incidenten en detailproblemen aan vrijwel alle instellingen ten spijt - van routine en normale voortgang van het werk. Dat brengt mij tot mijn tweede punt: het doorslaggevende belang van de initiatieven van de bezetter voor wat er aan de universiteiten (en daarbuiten overigens) gebeurde. Van de routine afwijkende gebeurtenissen vonden slechts zelden plaats uit eigen initiatief, maar vrijwel steeds als gevolg van maatregelen van of namens de bezetter.Ga naar eind18. En in dat verband valt op hoe weinig beleid er eigenlijk van Duitse zijde is gevoerd ten aanzien van de universiteiten. De pogingen bijvoorbeeld om nationaal-socialisten te benoemen of, in een bepaald stadium, de Leidse universiteit geheel te nazificeren, zijn maar aarzelend uitgevoerd en in zeer beperkte mate of geheel niet gerealiseerd. Ook werd nauwelijks geprobeerd om de bijzondere universiteiten in een stevige greep te krijgen. Kennelijk lagen de prioriteiten van de bezetter elders. Niet toevallig ging het bij de twee grote conflicten aan de universiteiten dan ook om toepassing van beleid van wijdere strekking. Het ontslag van de joodse hoogleraren geschiedde in het kader van het ontslag van alle joden in overheidsdienst. En bij de loyaliteitsverklaring begon het allemaal bij de arbeidsinzet. Het Duitse optreden voorafgaand aan die strijd om de loyaliteitsverklaring kenmerkte zich overigens, het zij hier terzijde aangestipt, door vanuit Duits gezichtspunt grove blunders. Eind 1942 immers waren de stakingsplannen van het studentenverzet naar aanleiding van de Duitse voornemens om studenten naar Duitsland te sturen, nog in het honderd gelopen. Maar in februari 1943 deed de plotselinge en als verraderlijk ervaren arrestatie van honderden studenten (zij werden naar Vught gebracht) de stemming geheel omslaan. Mede daardoor kon de strijd om de loyaliteitsverklaring, (het idee die te vragen was ook al niet bijster handig) tot zo'n succes voor de Raad van Negen en De Geus onder studenten worden. ‘Wij mochten de Duitsers achteraf eigenlijk wel dankbaar zijn’, zei een van de leden van de Raad van Negen mij dan ook.Ga naar eind19. Een derde intrigerend vraagstuk is dat van de verschillen tussen de universiteiten: hoe kwam het dat er in november 1940 juist in Delft en Leiden, en alleen daar, werd gestaakt? Hoe kwam het dat de percentages tekenaars uiteen liepen van bijna nul in Nijmegen, Tilburg en aan de Vrije Universiteit tot ongeveer 25 in Delft? En over Delft gesproken, hoe de paradox te verklaren, dat Delft eerst het spits afbeet bij de staking in 1940, later het hoogste percentage tekenaars en Ommengangers kende, maar toch ook naar mijn indruk - dit is zeer moeilijk precies vast te stellen - een relatief groot aantal omgekomen studenten telde? Het is niet mogelijk hierop vandaag diep in te gaan, maar heel globaal kan worden gezegd dat naast enkele meer structurele factoren vooral toevallige en persoonlijke omstandigheden een grote rol speelden. Van structurele aard was bijvoorbeeld de inderdaad bijzondere positie van de bijzondere universiteiten. Wellicht speelde voorts de organisatiegraad, die per universiteit verschilde, een rol. En voor Delft mag misschien op een wat ander studententype gewezen worden. Maar dit soort factoren lijkt toch minder belangrijk dan meer toevallige omstandigheden. Zo was bij de 26 november-gebeurtenissen in Leiden van het grootste belang dat het onder anderen ging om de zeer beroemde, bewonderde, ja vereerde Meijers en diens op dit punt emotioneel reagerende leerling Cleveringa. De Duitse reactie op een en ander plaatste Leiden vervolgens in een totaal andere positie dan de andere universiteiten, ook anders dan Delft, dat later weer openging. Naar aanleiding hiervan is wel van een ‘Leidse legende gesproken.’Ga naar eind20. Dat lijkt mij een zeer inadequate manier van uitdtukken, zo goed als ‘het Amsterdamse falen’, zoals het wel is genoemd, geen zegswijze is die tot meer begrip bijdraagt.Ga naar eind21. Het was nu eenmaal van groot belang, zowel in bestuurlijkorganisatorisch opzicht als wat betreft de onderlinge beïnvloeding van hoogleraren en studenten, wie welke posities bekleedden. In het bijzonder de persoonlijkheden van de rectoren konden belangrijk zijn. Het maakte bij de loya- | |
[pagina 26]
| |
liteitsverklaring nogal wat uit wie er rector was: prof. dr. H.M. de Burlet in Groningen (die pro-Duits was); prof. dr.L. van Vuuren in Utrecht (zeer autocratisch optredend); prof. dr. H.T. Deelman in Amsterdam (aarzelend en vooral op voortgang van het onderwijs uit), of prof.mr. B.H.D. Hermesdorf in Nijmegen (scherp tegen elke medewerking met de bezetter gekant in deze kwestie), om slechts enkele voorbeelden te noemen. Ook de frequentie en de aard van de meer incidentele conflicten en problemen die aan de grote botsing in het voorjaar van 1943 vooraf waren gegaan, waren mede bepalend voor de specifieke gang van zaken aan elk van die instellingen. In dit verband is het ook interessant om de vraag te stellen hoe het komt dat van een georganiseerd landelijk hooglerarenverzet, als een soort pendant van de in 1942 goed georganiseerde landelijke illegale studentenorganisatie, pas zo laat en in zo'n magere vorm sprake was. En dat terwijl toch in een vroeg stadium in de herfst van 1940 al de helft van de hoogleraren zich achter een protest tegen de Ariërverklaring schaarde, en in de loop van de bezetting (ook al in de eerste jaren) een niet gering aantal van hen gegijzeld, gearresteerd en ontslagen werd en zelf actief was in de illegaliteit. Een sluitend antwoord kan hier niet gegeven worden, maar de sleutel zal dunkt mij, naast de ‘afroming’ door de gijzelingen en arrestaties gezocht moeten worden in de omstandigheid dat het hier ging om traditioneel zeer individualistisch opererende personen, en om een universitaire cultuur waarin maatschappelijk en politiek engagement zeer ongebruikelijk, ja zelfs afkeurenswaardig was. Daarbij toonden de meesten een grote toewijding aan hun onderwijstaak en aan de belangen van de studenten, die zij veelal zagen als pupillen die gesteund en beschermd moesten worden, afgehouden wellicht van onberaden daden, waartoe zij gezien hun leeftijd geneigd zouden kunnen zijn. Ook jegens hun onderzoek gevoelden zij grote verantwoordelijkheid, wat kon impliceren dat voorzieningen gered moesten worden en dus niet in de steek mochten worden gelaten. Ieder koos daarbij zijn eigen positie, en juist omdat het wel een in brede kring gedeeld gevoelen was dat het om belangrijke beslissingen ging, konden de discussies hoog oplopen en venijnige verwijten bevatten. Dit bevorderde de eensgezindheid niet. Natuurlijk speelde ook de zorg om de eigen maatschappelijke positie en om het gezin een rol, maar deze overheerste naar mijn indruk lang niet altijd. Versplintering lijkt mij het kernwoord. In dat licht verbaast het niet, dat van vele vernieuwingsplannen die aan het einde van de oorlog werden gemaakt, en waarin nu juist eensgezindheid en saamhorigheid zo'n grote rol speelden, na de bevrijding in de meeste gevallen zo weinig terecht is gekomen. Zoals ik al eerder opmerkte, heb ik deze overwegingen niet aan u voorgelegd om afbreuk te doen aan de daden die wij herdenken, of om de zin van die herdenking in twijfel te trekken. Ook niet, al zou dat wel betoogd kunnen worden, om nog eens aan te tonen dat er nu eenmaal veel grijs tussen wit en zwart is, dat er nu eenmaal weinig sterken en veel aarzelaars en zwakken zijn (naast bovendien nog slechten), waardoor die sterken des te glanzender in beeld komen. Neen, ik heb deze vraagstukken aangesneden om te laten zien dat, wat ik in het begin ‘norm van verzet’ noemde, niet altijd zo eenvoudig en helder aanwezig was als het nu soms lijkt. Sterker, naar mijn overtuiging is deze norm speciaal in de eerste jaren door slechts weinigen herkend, aangevoeld of als wenselijk gezien. Ik herinner in dit verband nog eens aan de waarschuwingen tegen ‘onberaden daden’. Zo voegt zich de geschiedenis van de universiteiten in bezettingstijd in de algemene geschiedenis van Nederland in deze periode. Daarover heb ik elders betoogd dat naast de collaboratieverzet benadering, die waardevol en zinvol blijft, andere benaderingen wenselijk zijn, althans uit historisch-wetenschappelijk (en dus verklarend en analytisch) oogpunt extra inzicht zouden kunnen opleveren.Ga naar eind22. Dit geldt ook voor de geschiedenis van de universiteiten.
Een zuiver historisch betoog zou hier kunnen eindigen. Van de spreker bij een herdenking wordt echter meer gevraagd. Door het aanvaarden van de uitnodiging hier het woord te voeren ben ik u mijn gevolgtrekkingen voor het heden schuldig. Onnodig te zeggen dat deze strikt persoonlijk zijn en geen aanspraak maken als zodanig wetenschappelijk gefundeerd te | |
[pagina 27]
| |
zijn. Welnu: naar mijn mening blijft herdenking van slachtoffers, verzetsdaden en bevrijding zinvol. Het herinnert ons eraan, dat er, ondanks alle verwarring van de werkelijkheid van alle dag, bepaalde waarden zijn, die als normen zouden dienen te fungeren, hoe moeilijk het ook moge zijn deze te formuleren en in concrete situaties te herkennen. Meestal immers wordt het punt waar deze essentiële waarden worden aangetast pas later, in analyses achteraf, duidelijk zichtbaar. Maar dat ontslaat ons niet van de noodzaak ons op die vragen te bezinnen. Herdenken kan daarbij helpen. Daarnaast en in verband ermee, is evenzeer zinvol ons nader te bezinnen op de betekenis van het feit, dat in die werkelijkheid van toen die waarden die wij nu zo duidelijk zien (ons democratisch staatsbestel en de persoonlijke integriteit van elk individu als belangrijkste), voor zo velen zo lang niet zo helder zichtbaar waren. Ik sprak daar eerder in mijn betoog over. In plaats van streng de maat aan het verleden aan te leggen, is het goed de diepere betekenis van deze omstandigheid tot ons te laten doordringen. Niet om de ‘halven’ of de ‘slappen’ te excuseren, evenmin om, een niveau hoger maar in wezen niet anders, door alles te begrijpen alles te excuseren. Maar om door vergroot inzicht in de gecompliceerdheid van het verleden, de relativerende betekenis van dat verleden ook voor het heden duidelijk te maken. Dit type inzicht, dat een moeilijk te verwerven inzicht is -het vereist inspanning om tot kennisverwerving te komen plus een genuanceerd afstandelijk beoordelingsvermogen - zou ons, naast het zoals gezegd zinvolle besef dat onze samenleving niet zonder normen kan, tot bescheidenheid in onze pretenties inzake de normen en waarden kunnen stemmen. Na het moeilijk te verwerven inzicht ook al een moeilijk te verwerven houding: relativerend vermogen bij een besef van belang van normen (dat juist een neiging tot absolutering in zich draagt). Toch zou zoiets heilzaam zijn en is het de moeite van het proberen waard (en in onze hoogontwikkelde samenleving ook niet kansloos, zo optimistisch wil ik zijn). Want als naast normverlies iets een samenleving bedreigt dan is het de altijd weer voor zovelen aantrekkelijke pretentie van diegenen die zeggen de oplossing te hebben gevonden, die alle problemen tot een einde zal brengen en die het zicht op een volmaakte wereld opent en daarom ten koste van veel, zo niet ten koste van alles, moet worden doorgezet. Als het verleden van de jaren dertig en veertig iets heeft geleerd - grote scepsis ten aanzien van het ‘lerend’ vermogen van het verleden in engere zin is overigens op zijn plaats - dan is het wel dat zulke totaal-pretentie, of anders gezegd dat een ideologie zonder relativerende elementen, zowel grote aantrekkingskracht heeft als, hoezeer ook door als hoger beschouwde waarden gedreven, uiteindelijk in breder verband tot normverlies op grote schaal en dus tot catastrofes leidt. En daartegen is waakzaamheid, verzet nodig. Indien dit soort herdenkingen ertoe bijdragen dat de ‘norm van verzet’ waarmee ik mijn betoog begon, op de hier geschetste dubbele wijze geïnterpreteerd, dus zowel normatief in engere zin als relativerend tegenover elke vorm van ideologische absolutering, in de samenleving levend blijft, dan zijn zij buitengewoon zinvol en heilzaam.
Verzet als norm is een uitgebreide versie van de op 25 november 1985 door J.C.H. Blom op uitnodiging van het Comité Nationale Herdenking Universitair Verzet uitgesproken rede in de Leidse Pieterskerk. |
|