| |
| |
| |
Anne Wadman
Samen naar het naaktstrand
1
Hij begon over Sjak, heel voorzichtig, wegens Sjaks afwezigheid en het feit dat Sjak zelfs niet was genoemd tijdens het arrangeren van het dagje strand. Ze reageerde ontwijkend en bleef ongedurig naast hem naar buiten zitten kijken, waar het zonnige vlakke landschap lag met veel versgemaaid gras en volijverige tractoren. Ze deed alsof ze hem niet begreep. Maar het kon ook aan zijn vraagstelling liggen, natuurlijk. Ze begon steeds over andere dingen, over het verkeer op de weg, over de verkering van haar zus, die nu op de kinderen paste en zo bijzonder zorgzaam was voor kleine Sjakkie, en die zo slecht tegen de pil kon, dat ze overwoog haar vent te laten steriliseren. Hij wist nu best hoe zijn buurvriendin heette: Marie, maar eigenlijk liever Ria of op z'n Engels Meerie. En hij wist ook dat Sjak voornamelijk in de handel werkzaam was, geen werknemer dus, eerder een kleine zelfstandige, maar dan samen met een vriend, een compagnon, Kees geheten. Wel werknemer geweest, in een conservenfabriek, maar dat was niks voor een vrije jongen, voor iemand op weg naar de Grote Zelfstandigheid. Dat vrije beroep was er dan, maar de handel liep niet zo best de laatste tijd. De branche wisselde nogal, veel tweedehands auto's, maar meestal kleiner spul, wasapparaten, brommers en gewone of ook wel race-fietsen. Soms antiek, echt of onecht. Z'n maat deed in hoofdzaak de technische kant, Sjak de inen verkoop. Er waren dikwijls ruzies tussen die twee, om geldzaken. Dat alles had ze hem bij zijn laatste bezoek verteld. Nú zweeg ze halsstarrig over Sjak. Maar het was een beetje geladen zwijgen. En plotseling, zich met een ruk naar hem toewendend en haar linkerhand op zijn dij leggend, zei ze: ‘As je 't dan met alle geweld wete moete, Sjak bromt.’
Hij had net met z'n gedachten in de wereld van de bromfietsen vertoefd en vroeg verbaasd: ‘Brommen? Waar naar toe...? Of wat bedoel je?’
Ze lichtte toe: ‘Hij sit - in de nor. Inne bak. Inne lik. Hij had nog ses weken te goëd.’
Hij liet van schrik bijna het stuur los, er kwam iets grijs wriemelends voor zijn ogen, maar hij herstelde zich snel.
‘Wat zeg je, zit-ie in de gevangenis?’
‘Ja,’ zei ze met een benepen stemmetje, en toen plotseling fel en met een intonatie van wraaklust: ‘Mar hij mut niet dinke dat ik ses weke sonder fent leve kan. Krispianus!’
| |
| |
Ze had haar hand teruggenomen en leunde nukkig achterover, het hoofd met blonde piekharen in de neksteun.
Vandaar dus die happigheid en haar aandrang om een dagje samen naar het nakenstrand te gaan, in zijn royale snelle auto van het merk dat ze als Miesiebietsie uitsprak. Hij dacht na en bevond vage vermoedens bevestigd, maar wist ook dat hij háár daarvan geen verwijt mocht maken. Hij zei: ‘Zes weken is niet niks’ - hij bedoelde: dan moet er ook een behoorlijk delict in het spel zijn.
Ze zei: ‘Feuls te lang foor 'n gewoan mins.’
Vrij zeker bedoelde ze met dat mins niet de delinquent, maar zichzelf.
‘Ik fefeel mie 'et apesuurlazarus as ik so alleen op bed leg.’
Hij wachtte zwijgend op nadere informatie en moest scherp op het verkeer letten, nu ze een druk en niet ongevaarlijk kruispunt naderden. Hij was het lang achter elkaar rijden ook een beetje ontwend sinds zijn ziekte, al was het hem niet verboden: alles mocht, mits met mate.
‘Mar met jou fefeel ik mie niet. In su'n lekkere slee, 't is net attet fanself gaat, hè? Beter as dat laaste rotwagensje fan Sjak, mar dat is oek alweer tòtelos. We hewwe nou niks, alleen een kaduke brommer van het jaar nul.’
‘En hoe red je dat nu financieel?’ vroeg hij. Natuurlijk een overbodige vraag van iemand die als Overheidsdienaar geacht werd het nodige van de sociale wetgeving af te weten.
‘Fanne bijstaan, fanself,’ zei ze. ‘Dar hew ik toch recht op? As tydlik kostwinner? En 't is een opfreter minder. Mar et is wel feuls te weinig fanself. Krispianus.’
Ze begon hem te irriteren, niet alleen om dat ellendige stopwoord, maar meer nog om haar lankmoedigheid ten aanzien van Sjaks criminele status. Hij vatte de koe bij de horens: ‘Maar wàt heeft-ie dan gedaan?’
Ze bleef de vraag ontwijken door zelf op vragende toon te praten: ‘Nou, eh, wat met load, geloof ik? Eigenlik was 't om een ding fan niks, niet? Mar se hewwe 'm der bij lapt? En hij was nog foorwadelik. En se moesten en suden 'm hewwe, seit Sjak.’
‘Wie: ze?’
‘De machthewwers, seit Sjak, die altied an 't langste endsje trekke. De kleine man is altied de pineut. Seit Sjak. Krimmenikus’ (toch een kleine variatie, dacht hij).
‘Maar vertel me nou 'es precies wat-ie gedaan heeft - diefstal van lood?’
‘Ajje 't so noeme wille, mar eh, Sjak is gien dief, hij kon alleen niet wete dat dat load stoalen was.’
‘O, heling dus,’ zei hij.
‘'t Lag erges onbeheerd achterbleven. Mar se suden en wuden hem hewwe, om die forige keer nog. Hij dacht dat se 't wegsmeten hadden.’
‘Dus toch diefstal.’
‘Nou mutte jou 'es goëd hore,’ zei ze, naar voren buigend en met dreiging in haar nu erg schelle stem. ‘At dáár op die weg nou een
| |
| |
mooie plank leit, an de kant fan de berm, een gaaf nieuwachtig stuk hout, hè, en der staat niet bij wie 't hem feloren het of dar neerlegd, binne jou dan een dief at je die plank metnimme om er op te passen en 'm terug te geven at de eerlike fiender hem meldt? Binne jou dan een dief?’
Hij haalde zijn schouders op. Hij wist het eigenlijk ècht niet. Er was ook iets mis met haar logica. Het kruispunt was gepasseerd, ze reden nu op een erg druk weggedeelte, met veel vakantiegangers, sommige met caravans en enkele met hele schepen op trailers, of hoe heten die platte karretjes, achter zich. Ze naderden toeristengebied, maar het kostte hem veel moeite zich te verkneukelen in het vooruitzicht van een dagje strand, nakenstrand nog wel.
‘Nou?’ drong ze aan, ‘iddát dan diefstal? Nee toch? - Sêg dan 'es wat!’
In een stemming van bereidheid - bedenkend dat eigendom zelf al diefstal is en diefstal dus alleen verandering van eigenaar - en om het dagje te redden, legde hij zijn rechterhand op haar knie en schoof hem een beetje onder haar rok: ‘Nee, dat noem ik geen diefstal. Het héét ook anders, wederrechtelijke toeëigening of zo, maar dat maakt allemaal niks uit. Jij kan het niet helpen, en als hij dáár nu niet zat, zaten wij híér toch ook niet. Waar of niet?’
Er daagde weer wat vrolijkheid in haar gemoed.
‘Krispianus, wat is 't hier mooi. Bollefelden wrachjes. En wat 'n minsen onderweg. Ja, sorry hoor, jou dinke meskien, wat praat die meid altied plat en ordinair. Ik kan oek best hoog hollaans hoor, ik bin op skoal weest. Mar a'tik dat doe, dan bin ik toch niet echt die't ik echt bín! Ik hoop dat jou dat snappe. Ik hou niet fan kak.’
‘Ben ík dan kak?’
Hij vroeg het een beetje om te plagen, hij wist best wat ze bedoelde.
‘Nee, jou prate oek soäs je binne, folges je eigen meljeu. Dar gaat 'et mar om. Je mutte eerlik blieve en niet een ander weze wille as je binne. Begrepen?’
Hij knikte en vond haar een toffe meid, en hij zei dat ook. Het deed haar goed en ze was plotseling weer heel anders dan tijdens en na dat mineurgesprek over Sjak en z'n criminele achtergrond. Hij dacht vaag: ik zal het, als ik weer aan het werk ben, 's natrekken bij de politie wat dat voor 'n heerschap is, die Sjak.
Ze begon over iets heel anders: ‘Hoe hier je frou eigenlik?’
‘Aletta.’
Ze proefde langzaam de naam op haar tong: ‘A-let-ta. Hm. 'n Naam uur 'n boek. 'n Dure naam. Krispianus!’
‘O, maar Maria is ook niet mis. Maria was de moeder van...’
Hij zweeg plotseling, door dwaze bijgedachte aan de debiele Sjakkie junior.
‘Fan de Here Jezus, bedoële je - wa'je die naam fegeten?’
‘Ja, eventjes,’ zei hij, ‘ik moest net aan iets anders denken.’
‘Is A... is je frou nou al in... waar se weze moest?’
‘In Tilburg, ja, op een Onderwijscongres. Een grote vergadering. Vanmorgen om zeven uur is ze op de trein gegaan.’
| |
| |
‘Weet se niks fan dat fan jou en mij?’
‘Nee, ik denk niet dat ze iets weet.’
‘En wat su se doën at se wat wist?’
‘Ik weet het niet, een berisping toedienen, denk ik. Me bestraffend toespreken. Misschien een pak rammel.’
‘Nou, at ík wist dat Sjak mit 'n ander s'n wijf omsloeg, dan wist ik niet wat ik deed. 'm Doadskoppe meskien wel.’
‘Doodschoppen? Maar je zou toch niet willen dat... Aletta míj doodschopte?’
‘Nee, en daarom is 't mar beter dat se niks weet. Geheimke fan ons, hè?’
‘Houen zo,’ mompelde hij.
En luider: ‘Maar Sjak schopt jou toch ook niet dood, omdat je met mij... je weet wel?’
‘Daar weet Sjak niks fan. En anders - et is to’ niet ‘etselfde?’
‘Weet je heel zeker dat Sjak niks weet?’
‘Nee, niet héél seker,’ bekende ze eerlijk.
Er ontstond nu toch een langdurig zwijgen. Het vreugdegevoel bij het vertrek deze morgen een paar straten van zijn huis af, als het er al geweest was, wou niet terugkomen. Hij vroeg zich enigszins verontrust af waarom hij haar dolle-pretplan zo vlot had ingewilligd en zo serieus samen met haar de maatregelen betreffende haar kinderen had ontworpen. De risico's op zichzelf leken gering. Maar het spel beviel niet, het spel in woorden en kleine daden, zelfs niet als je al je zinnelijke neigingen in de richting van deze toffe meid in werking stelde door onder het (langzamer) rijden zachtjes, maar opwindend de binnenkant van haar dijen onder het dunne zomerjurkje te strelen, tot aan de rand van haar slipje én tot haar volle tevredenheid: ze deed haar knieën ver uit elkaar en genoot knorrend.
Maar even plotseling legde ze die hand weer weg, op het stuur, waar hij hoorde.
‘Let goëd op je stuur, sjefeur.’
Ze stak een sigaret op en blies de rook treiterend in zijn richting. Ze wist dat hij niet rookte en een beetje onverdraagzaam was op dat punt. Ze daagde hem uit. Maar hij reageerde niet en bleef noest doorrijden, zijn ogen strak op het betonnen wegdek - het nakenstrand moest dan maar voor de nodige opvrolijking zorgen, al wist hij nog steeds niet wat hij zich daarbij voorstellen moest.
Hij dwong zijn gedachten een tijdlang naar zijn boek, naar de centrale passage waaraan hij nu moest beginnen en die een ander soort hogerhand vereiste dan de nog tamelijk vrijblijvende inleidende stukken van tot nu toe. De oorlog, hoe was dat toen ook allemaal weer? Oorlog in dat dorp. Dat vereiste veel nadenk- en oproepwerk. Maar ook: had hij die slager, hier Wolter Sieswerda genaamd, niet een beetje te sympathiek afgeschilderd? Was het in de werkelijkheid niet een ontevreden, norse negatieveling geweest, een godgeklaagde hufter? Die alleen door de invloed van zogenaamd matigende figuren als Colijn en De Geer voorlopig nog zo'n beetje in fatsoenlijk vaarwater was gebleven? Was daartegenover het beeld van haar die hij Hanna noemde, niet te zwart getekend, te weinig als uiteindelijk
| |
| |
onderliggende partij, voorbestemd slachtoffer? Hij overwoog dat dit alles mogelijk nodig was voor het effect, en daarmee stootte hij al meteen weer op het probleem van fantasie en werkelijkheid - je zou eigenlijk zo'n verhaal in twee kolommen moeten schrijven: de kolom zoals het verhaal (blijkbaar) zichzelf wou schrijven, en de kolom zoals het werkelijk geweest was. En welke was dan van die twee de wèrkelijke werkelijkheid?
Hij mikte dus toch nog op een soort van (verlaat) écht Schrijverschap, en duwde daarmee het grondargument van het ‘zelfonderzoek’ naar de achtergrond, en zo bleef je uiteindelijk achter de je opgedrongen bedenksels veilig buiten schot! Je schreef je rotzooi onder de literaire sneeuw. Van aflossing van lang sluimerend gebleven schuldgevoelens kwam zodoende niks terecht - en zulks gek genoeg uitgerekend op een moment in je leven dat schuldgevoelens van andere, zij het minder zwaar wegende en toch ook ergens vergelijkbare aard zich levensgroot aan je opdrongen. Moeilijk, hoor.
‘Wat sit je toch te beprakkeseren?’ hoorde hij naast zich vragen.
Ze drukte haar peuk uit in zijn asbakje dat zelden of nooit gebruikt werd, het ergerde hem. Hij keerde met een schok tot de actualiteit terug en zei: ‘Over een paar minuten zijn we op het strand. Heb je je bikini wel meegenomen?’
Ze tuinde erin en zei verontwaardigd, beledigd bijna: ‘Mar we gingen toch naar 'et nakenstrand?’
‘Ja,’ zei hij plagerig, ‘maar daar mag jij best in je badpak lopen. Bloot is niet verplicht, heb ik gehoord. Ik zie je liever met wat an!’
‘Mij niet gesien,’ zei ze, ‘ik hou me anne regels, ik trek mien hele hewwen en houwen uur. Harstikke bloat is 't lekkerste. Gesond oek! In Gods frije natuur. Je wete toch wel, dat Adam en Eva oek su begonnen?’
‘Ja, begónnen. Maar later...’
‘Dat was hun eigen stomme skuld, hadden ze mar beter uutkieke mutten daar in dat bos.’
Hij liet zich niet tot een theologisch dispuut verleiden, maar laveerde de auto behoedzaam door de voorzomerse toeristendrukte naar de parkeerplaats aan de duinrand, waar hij na enig zoeken zowaar een schaduwrijk plekje vond.
| |
2
Hem bekroop, toen ze eindelijk het bord dat ‘ongekleed recreëren’ toestond, hadden bereikt, even een zelfde soort gêne als hij had toen hij, jaren geleden, in een kiosk in Amsterdam een pornoblad doorbladerde en kocht. Even maar. Hij dacht: jeugdtaboes, moeilijk te verdringen, maar het Nudisme, correctie: Naturisme is echt heus niet van de laatste drie of vier jaar, al heeft het aan omvang en aanzien gewonnen. Niet meer alleen voor vegetarische idealisten, nu ook voor het modale gezin.
Hij zag hoe Ria in een ommezien bloot, bruin, slank en lust opwekkend voor hem stond, terwijl hij, schoenen uit, nog traag bezig was zijn bovenbroek los te ritsen. Geen stijve of halfstijve, goddank,
| |
| |
hij zou zich rotgeschaamd hebben. Maar hij had tijdens de wandeling vanaf de strandovergang al heel wat bloot aanschouwd, eerst bedekt, toen half bedekt, tenslotte, toen het bord in zicht kwam, geheel onbedekt. Jong en oud, mooi en lelijk, en eerlijk blijven, hij had er echt wel plezier aan beleefd, samen met een beetje zondegevoel. Het was nog niet écht het paradijs. Freie Körper Kultur, zeggen de Duitsers zo fraai. Wel, het edele balspel van naakte ouders met kinderen wekte idyllische gevoelens, inderdaad een beetje paradijs. Griekse vazen. Maar jijzelf, dacht hij, wat moet jij hiervan maken, met je in het oog vallend gebrek aan lijfelijk schoon, je schichtige blikken, je reputatie van geslaagd man in het leven - terecht of ten onrechte, het laatste dan maar. Hij meende bij sommige voorbijgangers ook een zweem verwondering te bespeuren over een zo oude - tamelijk oude - vent, op stap met een zo jonge, frisse meid. Maar het kon, nee het zou best inbeelding zijn. Trouwens, er was ook genoeg bloot van meer bejaarde aard - magere mannen met kale hoofden en gespierde kromme kuiten naast dikke lijven van merendeels uit spek bestaande echtgenotes, beetje aandoenlijk eigenlijk toch wel. Lang leve de ouderdom die zichzelf durft zijn! Hij zag zelfs een naakte opa-met-baard en gekleed kleinkind, meisje van vijf of zes, samen vroom wandelend als op zondag in het park na de kerkdienst. Een vreugde in het aangezicht des Heren.
Hij liet z'n onderbroek in het zand vallen en zichzelf daarbij, naast Ria, die ijverig met zonnebrandolie in de weer was op borsten, buik en schouders.
‘Wille jou mien rug even insmere?’ vroeg ze, hem de gele plasticfles voorhoudend.
Hij was zich, terwijl hij in hurkhouding het bruine, welriekende vocht overvloedig over haar rug en bovenbillen uitsmeerde, bewust dat hij zelf wel heel erg bleekzuchtig afstak tegen haar gezond glanzend bruin. Fijn lijf had die meid. Hij streelde het vocht over haar billen en in haar bilnaad als liefkozing, waarbij ze eventjes rilde. Toen hij klaar was, keerde ze zich naar hem toe en bekeek hém, ze keek met kritische blik en toch toegeeflijk.
‘Jou komme fast nooit op het straan,’ zei ze, toen ze zich na een vluchtige, maar niet direct onwelgezinde inspectie zuchtend neerliet op haar grote uitgespreide badhanddoek, ‘met je... eh... Aletta.’
‘Ze houdt niet van 't strand, ze kan niet best tegen de zon,’ antwoordde hij wat korzelig - begon ze goddomme wéér over haar die hier nu net helemáál buiten moest blijven.
‘Jou benne so wit as 'n linnense faatdoek. Hiero, kom, ik sal je lekker insmere. Anders weet Aletta fanavond niet wat se sief. Een roje kreeft in haar bed.’
Hij lag lijdzaam terneer, en haar kleine, vaardige hand beijverde zich om zijn weerstand tegen de aanval van de zonstraling te organiseren. Hij voelde die warme, buigzame, vochtige hand en overwon niet al te moeizaam zijn geïrriteerdheid om de herhaalde zinspeling op zijn wettige huisvrouw - begrijpelijk eigenlijk ook weer, vanuit haar primitief schuldgevoel of, wellicht, haar even primitieve solidariteit met De Vrouw. Ze had niet voor niets in een troep seksege- | |
| |
noten voor zijn stadhuis staan joelen!
‘So, dat wa' dát’ - ze liet de voorkant aan hemzelf over - ‘en nou gane je plat lêggen, naast mij oppe handdoek. En dan slape we eerst 'n endsje. Naken slape an 't straan is 't lekkerste watter is. En dan strak een endsje lopen langs de kant fan 't water. En dan het water in, joeps, lekker in je bloate nakie!’
Hij strekte zijn lichaam naast het hare uit, overzag de glimming die hij, toch nog met haar zijdelingse hulp, op zijn niet meer florissante borst- en buikdelen aanbracht, waarbij ze terloops en ongegeneerd ook zijn lid duchtig insmeerde met olie die ze van zijn buik streek. Hij wist zichzelf onhandig en onbekwaam in dit soort situaties, maar bewonderde haar gemis aan gêne. Ze was gewoon die ze was, een Eva van vóór de val.
Hij voelde haar hand in de zijne kruipen en er kwam volkomen onverwacht een grote tevredenheid, ja, een geluksgevoel over hem, iets van haast kosmische bevrijding. Alsof de hemelpoort een beetje openging. Hij gaf zich over. Hij zag met welgevallen haar borsten trots gepunt en onbekommerd naar de blauwe hemel wijzen, en hij zag - o hoe aandoenlijk - hoe de wind haar donkerbruine schaamharen zachtjes beroerde en in durende beweging hield. Wat was Aletta ver van dit alles, een vrouw van intellectuele allure aan wie deze blik door de hemelpoort niet besteed was, maar die het ook in krachtige termen zou be- of veroordelen, als een Eva van ná de val. De kuise domineesdochter.
| |
3
Ria sliep weldra, met rustig op en neer deinende borsten, met zachte ademstootjes en zo nu en dan enig gekreun of gemompel uit haar mond. De slaap des rechtvaardigen. Zijn slaap wilde niet komen, zijn hart was - zonder paniek - onrustig in hem. Hij draaide zich opzij naar haar toe en gaf over haar vreedzaam rustend lichaam heen zijn ogen de kost. Het was minder druk dan hij verwacht had, maar wat wil je, een dag in de week in het voorseizoen, nog geen zomer behalve voor veel Duitsers kennelijk (auto's met witte nummerborden waren op de parkeerplaats niet te tellen geweest en hij hoorde nu over een afstand ook hun taal door de wind overgebracht).
Hij zag nogal wat jonge vaders met baarden, die naakt speelden met kinderen in kleurige, kuise badbroekjes - gek eigenlijk - en moeders die hun vermoeide lijven bloot en wijdbils in het zand koesterden. Die baarden waren eigenlijk in strijd met het naaktheidsprincipe - maar wat is dat toch bij de mannen-van-nu: wens om terug te gaan naar een primitief levensstadium of eerder het verlangen om je mannelijkheid te demonstreren tegen het almaar oprukkende vrouwendom? Pikken al die jonge wijven dat, zo'n harig stekelig mandier boven op ze, zo'n warrige woestenij waarin speeksel en tabaksgeur dagen blijft hangen?
Sommige mensen liepen, alleen of gepaard, naar zee. Slechts een enkeling die zijn of haar borst nat maakte en in het koele nat dook. Eigenlijk is dit dus de natuurlijke en vanzelfsprekende staat van de
| |
| |
mens, filosofeerde hij, maar dat is zo'n vage gemeenplaats dat het nauwelijks iets voorstelt, en zo verheven kun je het ook weer niet noemen. Ik ben alleen stomweg een beetje benieuwd, een beetje geobsedeerd, niet door die mannen met hun mal slingerende lullen en hun vertoon van let-op-hier-heb-je-mij (vooral de iets ouderen, de veertigers en daarboven), maar door de vrouwenlichamen die zich aan zijn spiedend oog geliefden te openbaren, kennelijk zonder zich lustobject te voelen. Ben ik dus een gluurder? vroeg hij zich af, toen hij zich oprichtte om sommige dingen beter te kunnen zien. Een ziekelijke ouwe knar die nog zo nodig naakt moet lopen en liggen en zich per aanblik verlustigen? Hij nam op enige afstand in een kuil een soort soortgenoot waar, grijs, geschat ruim zestig, naakt met een kijker in de weer, een kwasie-natuurliefhebber, die de met meeuwen bespikkelde einder afspeurde, maar waarschijnlijk méér aandacht had voor het naakt van medeschepselen Gods, en naast hem lag zijn omvangrijke vrouw in een gebloemd badpak en gezegend met enorme spataderen tussen knie en badpakrand. Zelf niet tot de uitverkorenen behorend, duldt ze zijn naaktheid - godsgruwelijk wit, gelijk de mijne - en zijn gegluur door de kijker in alle windrichtingen. Dat is dus wat er overblijft van het Huwelijk, die heilige institutie Gods: een geil speurende loerder en een duldende en lijdende spataderbezitster - God beware me daarvoor, én voor het gluren én voor de vrouw van dat allooi.
Hij liet zich, meer uit ergernis over zichzelf dan over het paar, weer vallen en schuurde z'n rug pijnlijk aan de harde zandkorrels op haar grote geel-met-bruine handdoek. Ze werd door zijn gescharrel wakker, knorde even wellustig, diep uit haar keel, pakte zijn hand weer en sliep verder, hij hoorde ademgeruis uit haar neus komen, zag de neusvleugels heel vaag op en neer gaan, open en dicht, open dicht. Een engel van onschuld, - van tevredenheid in ieder geval, misschien droomde ze zich naast Sjak. Hij streelde haar hand zachtjes en bevond zichzelf ondanks alles een man met mazzel, op deze eenvoudige, bijna goddelijke voorzomerse dag ver van het gemeentelijk strijdgedruis en het discussiëren in Tilburgse collegezalen. Langzaam dommelde hij weg in het niet, kwamen er kleine zwarte snel bewegende slaapspikkeltjes voor zijn gesloten ogen dansen - iets wat hij in lange tijd niet had gezien en wat hem deed denken aan de gezonde, kommerloze slaap van vroeger. Lang geleden was dat: zorgeloos in slaap vallen en fris weer op. Hij droomde van een grote deinende volksmenigte, mannen en vrouwen die de Internationale zongen en naakt leken of waren, maar ontwaakte met een schok, toen ze zei: ‘Ik hew su'n sin aan een ijsje. Wille jou d'er één hale?’
Hij kwam moeizaam rechtop zitten, met wat van zonduizeling voor zijn knipperende ogen. Zand tussen z'n oogleden. Even leek het strand blauw en paars, maar langzaam verhelderde het zich tot wit en geel, geelwit, huidblank wit. Hij tastte naar de zonnebril die hij voor het slapen gaan naast zich had neergelegd en die knarste van het zand toen hij de stelen uiteenvouwde. Hij herkende nu de wereld van zo net - uren geleden? - vreemd dat hij even - uren lang? - héél ver weg was geweest, dansende mensen, op socialisten, sluit de
| |
| |
rijen, hij herkende moeiteloos de zee, de blikkerende zon, de veelvervige windschermen en parasols met daaromheen gestrooid strandstoelen, karren, tassen en naakte mensen (maar ook weer niet allemáál naakt) - hij had gedroomd zo pas, waarván ook weer? Wát zongen ze? Een grote sufheid en vermoeidheid voer door z'n brein. Hij zag als van een afstand zijn lichaam zoals het daar op het zand lag: gerimpeld, lelijk (vond hij zelf en dacht hij dat anderen vonden), grofbehaard op de onderbuik, een kleine (te kleine? kom nou!) piemel (‘jou hewwe gien groate mar wel een lekkere, hoor,’ had ze die eerste keer gezegd), de tenen, wat krom en knoestig uitgegroeid. Ja, hij had zichzelf verdomme niet erg goed geconserveerd, lichamelijk, was dat nou wel nodig geweest? - veel in bureaustoelen zitten en op bankstellen, veel eten, veel suiker, soms vrij veel alcoholica - was dát dus wat er van je overbleef, plus de hele kleine ongerechtigheden in borstkas, ingewand en rug, als je niet goed op jezelf paste, het lijf verwaarloosde en de Geest zogenaamd hooghield? Heel langzaam raapte hij zijn actuele positieven bij elkaar. O ja, wat had ze ook weer gevraagd, een tijdje geleden?
‘Jou sliepen nogal, hè?’ zei ze, ‘binne je moëd?’
Hij keek haar voor zijn eigen gevoel lichtelijk verdwaasd aan. Ze stond met een snelle wip op en wees met gestrekte arm naar een tentje of kiosk in de wazige verte: ‘Daar fekope se ijsko's,’ zei ze met haar bekende dwangstem.
Hij herinnerde zich nu haar vraag bij het wakkerworden. Hij stond wankelend op en wilde z'n broek aantrekken.
‘'t Is een bloate tent, hoor,’ zei ze schamper. ‘Jou skaamte is een bitsje ouderwets. Echt niet noadig.’
Jezus, en hij wóú niet ouderwets zijn, nu zeker niet, tonen wat-ie waard was. Hij liet z'n broek weer in het zand vallen.
‘Je kanne nog best meedoën, as je 't fegeliekt.’ Ze wees onbeschaamd naar de buurman met de kijker en ze lachte verleidelijk, alsof dat ijsje de voorbode was van meer heerlijkheden.
Hij greep z'n portemonnee uit de broekzak en zette traag de stap in de richting van het tentje, dat hij in de verte in de vage zonneschijn zag blinken onder kleurig vlaggedoek. Het lopen in het hoger liggende, niet door de vloed beroerde zand viel hem zwaar, er lag veel aanspoelsel, plastic, hout, touw, spul van onbekende samenstelling, misschien glas ook, opletten was geboden, hij zwenkte dus behoedzaam af naar de waterkant, waar hij het nogal moeilijk kreeg met de bouwsels en diepe kanalen van spelende kinderen en begeleidende, nog harder zwoegende vaders. Maar er was niemand die op hem lette, ieder scheen in eigen bezigzijn verzonken. Er duizelde en kriewelde nu en dan iets in zijn hoofd, maar hij hield zich kranig. Hij schatte de afstand, een kleine kilometer ongeveer. De zeewind blies koelte om z'n oren en z'n lichaam functioneerde nu iets beter. Hij strekte het. De rug gaf geen krimp. Waar het strand dichter bevolkt was, kwam weer iets van bevrijding over hem, iets van saamhorigheid ook met volkomen onbekende en toch zeer vertrouwde en toegenegen medeschepselen, in allemaal dezelfde staat. Oerstaat. Mensen, vers uit des Scheppers hand gevallen. En hij realiseerde
| |
| |
zich, dat hij oud (tamelijk oud, niet zo érg jong meer) was, maar niet der dagen zat, dat hij een zekere trots en veerkracht in zijn tred tentoonspreidde, dat hij rechterop liep dan meestal in het dagelijks leven. Hij bewonderde terloops enkele fraai geslaagde exemplaren van het geslacht vrouw en dacht: God kan tevreden zijn. En deze jongen ook: in een stripteasetent moet je daar dúúr voor betalen (al wist hij dat niet uit eigen ervaring), de schepping leek volmaakt en zelfs Adam kon vrede hebben met die hap uit zijn ribbenkast. Maar hij trachtte toch zijn kijken zo terloops en toevallig mogelijk te houden: vooral geen ordinaire gluurder, geen seksmaniak, en hij overtuigde zichzelf: het ís immers louter móói en schuldeloos wat je ziet, ook als het met geijkte maatstaven gemeten niet eens zo érg mooi is, of uitgesproken lelijk zelfs.
Zwaar zwoegend nu weer in het rulle zand bij de duinenrij bereikte hij het tentje, een houten optrekje, waar je een trappetje moest beklimmen voor je een blik in het schaduwrijke inwendige kon werpen. Er waren op dit moment geen andere consumenten en dat verkleinde zijn schaamte. Hij zag een onverschillig kijkende blonde vrouw van midden veertig, luchtig, maar toch gekleed (zweetplekken onder de oksels van haar bloes) en een magere bruine jongen in een zwart sportbroekje, die in een frituurpan roerde waaruit de van straathoeken bekende bakgeuren opstegen.
‘Mijnheer wenst?’ vroeg de juffrouw.
Hij geneerde zich voor haar met die naakte hangende piemel daar beneden naast zijn hand met de portemonnee, maar hij hield zich dapper staande.
‘Twee ijs alstublieft.’
‘Aarbei of chocola?’
‘Aardbei,’ gokte hij. ‘Of nee, één aardbei en één chocola.’ Dan kon Ria kiezen, hem maakte het niks uit.
‘Chocola is op,’ zei de vrouw, na een vluchtige blik in een witte kist.
‘Dan maar twee aardbei,’ zei hij.
‘Zes gulden vijftig,’ vervolgde de juffrouw discreet naar een andere kant kijkend, terwijl hij met z'n vingers in de beurs zat te friemelen, vlak bij die ellendige piemel, tot hij zes guldens en twee kwartjes bij elkaar had.
Fooi? dacht hij - nee, dit is geen café, eerder een soort winkel. Dus geen fooi. Hij legde het geld op de toonbank en kreeg zowaar de waar mee in een plasticzakje, toen ze zag dat hij geen tas bij zich had. Aardige juffrouw.
Hij liep het trapje af en aanvaardde de terugtocht, nu met de iets koelere wind in zijn gezicht, het zakje voorzichtig tegen zijn buik gedrukt. Het was van dat harde, ongenaakbare ijs in een punt van grof papier, het zou wel koel blijven tot aan de plek waar Ria zat of lag.
Twee bejaarde blote dames (zestig? zeventig?) liepen voor hem uit met een klein grijs hondje aan de lijn. Lustig babbelend. Nogal wanstaltig zo van achteren met dat grillig uitstekende en wat afzakkende bilwerk, dat alleen door de tikkeltje rode verkleuring nog iets van vrolijkheid en jeugd bezat. Sexy, maar dan op een hele rare ma- | |
| |
nier. Bijna pervers. Ze spraken Duits en riepen het hondje bars tot de orde, toen het op ongeoorloofde zijwegen wilde gaan.
Iets verderop was het ergste wat hij tot dusver gezien had, voorzover in deze vreedzame bloot-wereld iets ooit Erg kon zijn: een vrouwenkont als een groot plat breed volmaakt vierkant vlak met een dunne rechte streep erdoorheen van boven naar beneden - een kont platgeslagen als een biefstuk door de slager. Het lelijke, gedrochtelijke, schaamteloze ervan fascineerde hem, deed hem even stilstaan. Het leek regelrecht uit de onderwereld opgestegen. Hij rilde. De man die naast haar liep, meer dan een kop kleiner, was wél gekleed, droeg een kakibroekje, en een zware rugzak om zijn smalle schouders, waaronder hij gebogen met korte pasjes en knikkende knieën voortbeende. De vleesgeworden pantoffelheld uit moppenblaadjes die hij bij kapper Cuperus las in lang vervlogen dorpsdagen. Die vrouw, totaal en afstotelijk naakt dominerend: ze was er Almachtig, een boze godin van vlees en dom geweld. Hij wendde zijn blik af.
Want er was ook weer veel liefs en leuks, jonge meisjes met prille borstjes en kutjes met nog nauwelijks een haartje, of omgekeerd: met wel een waas van haartjes en nog nauwelijks borstjes. Grappig en lief, maar niet opwindend, voor hém geen Lolita's. Hij begon nu ook een beetje op de lullen van de mannen en jongens te letten en bevond dat er veel verscheidenheid was en dat de meeste niet veel groter waren dan de zijne, maar wel een krachtiger en wakkerder indruk maakten. Er liep, grote troost, ook een zware bink met bierbuik en daaronder zo goed als niks.
Ergens moest hij omlopen, om een groep spelende en ravottende jonge mensen heen, die veel plezier hadden. Terwijl hij omliep en veel zandhoopjes op zijn weg vond, begon de duizeling weer. Hij zag geen einder meer, alleen een waas overschitterd door sterke, bijna diffuse zonnestraling. Hij dacht: God geve dat ik het haal. Hij had behoefte aan koelte en water. Zee was dichtbij, hij liet zijn voeten in het koude water lopen en ging nog iets verder, tot zijn knieën. Nóg verder, zwemmen bijvoorbeeld, ging niet, wegens het plasticzakje, maar de verkoeling deed toch goed. Plotseling kwam paniek in hem op: Verrek, heb ik vanmorgen m'n pilletjes wel ingenomen? Hij wist het bij God niet meer, trachtte zich te herinneren waar, in welke kamers en ruimten hij geweest was voor hij de deur uit ging. De dokter had hem wél gewaarschuwd daar erg precies in te zijn: dan kon hem niks, nou niks, weinig gebeuren. Hij pijnigde zijn hersens af, maar kon zich alleen te binnen brengen dat hij na het onzalig vroege vertrek van Aletta in de richting trein die haar naar het verre Tilburg moest voeren, nog even in bed was gaan liggen, maar rusteloos en nerveus, en toen gejaagd had rondgelopen in diverse kamers, vanwege het strandgeneugt dat hem was toebedacht. Het flesje met de pilletjes voor 's morgens stond altijd op het kastje naast z'n bed. Had hij daarnaar vanmorgen, zoals iedere andere morgen, zijn hand uitgestrekt, het flesje geopend, er twee pilletjes op z'n vlakke hand uit laten rollen, gekeken of er nog veel in zaten, een glas water genomen, ze doorgeslikt met een flinke slok water er achteraan? Bij
| |
| |
God, hij wist het niet, zijn gedachten waren niet bij zijn handelen geweest, maar elders. Misschien had het ritueel toch wel plaatsgevonden, als een automatisme. Met zijn vrije hand bevoelde hij z'n borstkas, meer symbolisch, want aan de buitenkant was tóén, met dat infarct, ook niks te voelen geweest - van binnen nu: niks bijzonders, geen pijn althans, alleen een beetje druk, een vage beklemming en er was iets kloppends aan z'n slapen of dieper in z'n hoofd. Zenuwen? Man op het overspelige pad, nu publiekelijk zichtbaar, totaliter naakt ook nog. Hij liet, lullig genoeg, het plasticzakje in het water vallen, maar de beide ijsjes bleken nog hard en onaangetast. Toen stak hij linksaf naar de duinenrij, waar ergens Ria, ook wel Meerie geheten, moest liggen of zitten op haar bruingele handdoek, met haar lekker lichaam, lekker neuk-lichaam, dacht hij plotseling nogal geilig - door al dat bloot, door het weer, door het ongewone, door wát? Weer viel het zakje, nu in het zand, en ook hij zeeg ineen. Duizeling had hem bevangen. Hij lag of zat even op z'n knieën, draaide zich toen voorzichtig een kwartslag om en bevond vagelijk dat niemand in de buurt zijn val kon hebben opgemerkt, of althans als val zou kunnen interpreteren. Hij zàt immers, keurig rechtop, aan de oever van de oceaan of van de uitloper van de oceaan, hij rustte een poos met het koude zakje op z'n knieën. Hij kon zich hier, op het strand, op het naaktstrand nog wel, godverdomme geen hartaanval permitteren. Je was in de aap gelogeerd als je hier wat kreeg, poedelnaakt ook nog, zonder kentekenbewijs. Stel je voor, een ambulance-auto hobbelend over het strand met alle bekijks van dien! Godgod, wat ben ik begonnen? Hij ging even tegen een zandhoop liggen, er vloeide iets uit hem weg, de zon ging schuil achter een felgeel waas, zijn zonnebril viel af en dat gaf hem nog genadelozer prijs aan al die felheid. Hij grabbelde om zich heen, vond niets, bleef
stil liggen, bedacht: er is nog niets verloren, ik heb geen pijn, niet dìe pijn van tóén, ik denk nog en ik adem nog, cogito ergo sum. Toen werd het zwart voor zijn ogen, hij verloor het bewustzijn, hij was wég. Maar ook weer niet helemáál weg, want hij wist dat hij adem haalde, hij hoorde gek genoeg zelfs geluiden, heel verre: kindergeroep, gekrijs van een meeuw, het gebrom van een sportvliegtuigje, het brandinggebruis, hij hoorde dat alles van heel ver, maar uiterst scherp en herkenbaar. Een hele tijd (voor z'n gevoel) duurde dat, maar misschien was het ook maar heel kort. Tijd bestond niet in zo'n situatie. In het Hiernamaals evenmin. Het beste was: je overgeven en wachten tot je bijkwam, hier of Elders. En tergend langzaam trok het waas weg van zijn ogen, hij zag het zakje nog op z'n buik liggen, als van een stoma, en hij vond zijn zonnebril naast zich liggen, hij kon dus alweer om zich heenkijken naar de wandelende en rustende mensen en de spelende kinderen, hij keek naar de duinenrij met het armzalig begroeisel van helm dat wuifde in de wind. Hij stond met stijve kraakknieën op, zwaaide nog even wat onzeker op z'n benen, waarbij hij z'n ding mallotig zag slingeren, en vatte weer moed. Voorwaarts, en niet vergeten! Een kleine inzinking, meer niet. Een mens is zo jong als ie wezen wil! De laatste honderd meter ging het een stuk beter. Hij tuurde onder de zon en zocht de plek waar ongeveer
| |
| |
Ria zich moest bevinden. Hij ontwaarde tot z'n vreugde het voorbeeldige echtpaar met de glurende man, die nog steeds zijn kijker langs hemel en aarde liet weiden, en iets verder zag hij de geelbruine handdoek, de tas, de fles zonnebruin, maar tussen die spullen niet haarzelf. Iets verder zag hij een jong stelletje in een kuil, dat verliefde, zij het niet direct geslachtelijke handelingen pleegde. En nog iets verder zag hij háár staan, in levendig gesprek met een gespierde zwartharige jongeman. Zij één hand op haar iets opgetrokken heup, maar zeer ontspannen, gewoon zichzelf, een stuk natuur. Geen complicaties, geen kak. De man of jongen (lang, veel borsthaar, iets buitenlands, iets filmsterachtigs) maakte wijzende gebaren in allerlei richtingen. Vlijmde er tóch iets van jaloezie door zijn borst? - maar hij dacht: beter jaloers dan een nieuwe hartaanval. Hij liet zich neer met zijn plasticzakje en bemerkte, dat de ijsjes behoorlijk aan het lekken waren. Hij strekte z'n benen. Moe, allejezus wat moe. Maar ook: het kon allemaal niks meer verdommen - liggen, lekker languit, en slapen. Je overgeven aan je eigen lichaam. Hij was al bijna weggezonken, toen hij haar stem hoorde.
‘Hee, ouwe bison, je benne lang weg weest! Krispianus!’
Het beetje kwaadheid om die nieuwe benaming (wist ze wel wat een bison precies wás? lijk ik écht op een bison? of bedoelt ze het vertederend?) vervloeide net zo snel als zoëven dat tikje jaloezie, door de gretigheid waarmee ze in haar ijs beet met witte, gezonde tanden en een lange rode tong. Hij zag de zwarte man - niet zó jong meer, dikke dertig, goed gebouwd lichaam, tamelijk lange, iets maar niet echt opgerichte piemel - langzaam weglopen een vijftal meters langs hen heen. Ria deed of ze hem niet zag en likte als een bezetene, om zo veel mogelijk weglekkend vocht te redden. De man keek nog een paar keer om. Kende ze hem? Toen verdween hij achter een windscherm, waar hij kennelijk thuishoorde. Het was te lullig om vragen te stellen. Geen slapende honden, alsjeblieft. Trouwens, als ze iets te melden had, zou ze dat uit zichzelf wel doen op het moment dat het haar uitkwam.
‘Lêge je lekker?’ vroeg ze, intens likkend en het klevende papier met druipende vingers van het koude spul af trekkend, met dezelfde zakelijke handigheid waarmee ze die eerste keer zijn voorhuid had weggetrokken, - de gelijkenis van het gebaar frappeerde hem.
Hij knikte en begon ook aan zijn ijs. Meer brokken er van afbijtend dan likkend: likken duurt zo lang.
Ze zwegen een tijdje, en toen ze haar mond en vingers had afgeveegd met een papieren zakdoekje uit haar tas en het doekje samen met het ijskartonnetje had weggemikt naar achter het prikkeldraad, zei ze: ‘En nou wil ik swemme. Met jou samen. Ik moet oek piese trouwes.’
Met een sprongetje stond ze op en trok hem omhoog: ‘Allee, ouwe jonge! Het liekt mie machtig! Krispianus!’
Hij stuntelde nog met het ijs, dat echter onder in de punt geheel uit kleverigzoet vocht bleek te bestaan, zodat hij het kartonnetje snel kon leegslurpen en met een zakdoek omwikkeld naast zijn kleren leggen. Hij deed zijn bril en polshorloge in zijn schoenen en liet
| |
| |
zich omhoogtrekken, trachtend haar vrolijkheid te delen, ondanks de opkomende angst voor een nieuwe duizeling. Hij boog zich nogmaals door z'n knieën, deed de ijsrestanten met het papier in het plasticzakje en borg het hele zaakje in een zijvak van haar tas. Zo gaf je stilzwijgend het goede voorbeeld. Naaktstranden, had hij eens gelezen, zijn de netste stranden van heel Europa. Hij hoorde Aletta: ‘Een beetje educatie is voor de lagere volksklassen nooit weg!’ Weg, Aletta!
Ze liepen nu hand in hand naast elkaar voort richting zeegebruis. Hij moest even denken aan de allegorische voorstelling van het Oude en het Nieuwe Jaar, maar vond het verrekt fideel, dat zij hem van dat alles niets liet merken, die ‘ouwe bison’ dan even daargelaten. Ze schaamde zich niet, ook niet tegenover die zwarte vent, die hen vast achter zijn scherm lag na te loeren. Bovendien: Sjak zat in de lik en zij had een vent versierd, niet de eerste de beste, een hoge pief zelfs, vanuit haar standpunt, een machthewwer in de terminologie van Sjak, een heuse Wethouder van Stadsvernieuwing en Bouwzaken (zij het met ziekteverlof) - moet je niet uitpoetsen, iemand die ze ooit had uitgejoeld en die ze een petitie had helpen aanbieden, met vlaggen en spandoeken: ‘De Vinkebuurt moet blijven!’
En aan het eind van de leuke dag zou ze hem bedanken en hem weer geld aftroggelen voor de afwasmachine of voor het ligbad dat er nu echt zat aan te komen, al had ze over de uiteindelijke kleur nog geen besluit kunnen nemen.
Terwijl ze de waterlijn naderden, zag hij plotseling die drie meisjes op zich afkomen, van wie hij er eentje, nee twee meende te herkennen. Schrik. Geen namen nog. Twee droegen een minimale bikini (maar toch), de derde, de geheel onbekende, had alleen een broekje aan, was dus topless, híér zoiets als het redelijk alternatief. Voor hij zich namen kon herinneren hoorde hij enthousiast roepen: ‘Ha, meneer Bennekamp! Meneer Bennekamp!’ Vreugde van herkenning, of toch ook een tikje spot?
De drie hielden vlak voor hen halt en hij bleef bedremmeld staan, niet eens in z'n hemd, alleen figuurlijk. Totaal belachelijk. Helemaal de Lul. Hij liet Ria's hand los en zij bleef op een afstandje nieuwsgierig staan kijken. Ja, de rechtse was Judith Polak, meisje van de type-kamer, vrolijk en zwart-joods-aantrekkelijk. De middelste was ook van kantoor, maar de naam kwam nog niet, er lag ook zoveel tijd en gebeuren tussen. Judith vroeg: ‘En hoe gaat het eigenlijk met u?’ terwijl de tweede (was het nu Ans of was het Betty?) zich tot Ria richtte: ‘Dag, mevrouw Bennekamp.’
‘O, een heel stuk beter al.’
Hij meende inderdaad een zweempje spot te bespeuren bij die Ans die misschien Betty was. Niet bij Judith. Die vond het blijkbaar heel normaal een naakte hoogste chef op het strand aan te treffen, mét een blote jonge vrouw die onmogelijk zijn wettige kon zijn. Voor het eerst merkte hij nu bij Ria iets van onzekerheid op. Wat had ze geantwoord op ‘Dag mevrouw Bennekamp’? Hij had het niet gehoord, omdat hijzelf iets gezegd had, waarschijnlijk had ze iets onverstaanbaars gemompeld.
| |
| |
‘Het wordt hoog tijd dat u weer terugkomt,’ vervolgde Judith, ‘want het is een verschrikkelijke rottroep op Bouwzaken - ze kunnen er niets van, de grootste stommiteiten. En ze zijn maanden achterop met de...’
Ze zweeg, zich wellicht realiserend, dat Bouwzaken op dit moment niet het voorwerp van zijn aanhoudende zorg was. Hij dacht aan zijn lid, dat daar in de ogen van die vrolijke kantoormeisjes slapjes, wezenloos en belachelijk moest bungelen, en hij bewonderde, bij wijze van tegenzet, de vormen van het toploze meisje, dat er nogal verveeld bijstond en kennelijk iets aan het verzinnen was om tot verderlopen te bewegen. Plotseling voelde hij, hoe hij in gebreke bleef. Er moest iets gezegd worden.
‘Maar hoe kan het,’ zei zijn schorre stem, ‘dat ijverige ambtenaressen op een doodgewone doordeweekse werkdag zomaar leukweg op het strand lopen niksdoen? Is dat wel conform het bekende groene boekje met “Regels en Voorschriften”?’
Het had jolig moeten klinken, maar het was meer van een eigenwijze wat zure schoolmeester, en dus voegde hij er nog vaderlijkwarm aan toe: ‘Het is je van ganser harte gegund, hoor!’
Judith gaf antwoord en legde kort en duidelijk uit, dat zij en Ans een paar snipperdagen hadden kunnen opnemen dank zij veel overwerk door die begrotingszaken waar iedereen hoorndol van werd. Een long weekend was dit, van woensdagavond tot en met zondag dus - een voorproefje, dacht hij, van hun zomervakantie aan de Costa del Sol of op Majorca. Om alvast een beetje in de sfeer te komen. Hij herinnerde zich vaag dat Ans, die dus niet Betty was, een gesprongen huwelijk had gehad kort voor zijn ziekte en zich derhalve nu met vriendinnen moest behelpen. Maar Judith begon al weer over de janboel die op het kantoor heerste en de strenge hand, die daar spoedig orde moest komen scheppen. Misschien had ze een beetje gelijk, want Janssens, zijn plaatsvervanger, was geen groot licht, dat was algemeen bekend. Misschien, dacht hij, vinden zulke meisjes, van zo'n heel andere generatie, een naakte oude man op het strand helemaal niet zo abnormaal. Hij werd iets ontspannener en zei: ‘Het zal met mij nog wel een tijdje duren, allicht een maandje of zo. De dokters hebben me wel enige voorzichtigheid geboden.’
Dezelfde statige schoolmeester had gesproken, maar Judith bleef heel lief, begripvol, solidair. Hij merkte dat Ans en het derde, onbekende meisje even een beetje gniffelden. Het was veel te bekakt gezegd en bovendien, als je beslist kwaad wou, nog dubbelzinnig ook, van die voorzichtigheid. Jezus, hoe moeilijk is de omgang met menselijke wezens.
‘We zullen blij zijn als u d'r weer is,’ zei Judith. ‘Dan gaat bij ons op de afdeling de vlag uit!’
En nu knikte zelfs Ans. Met haar had hij in zijn werk minder te maken dan met Judith, bij wie hij zich wel eens ondeugendlijk Holophernes had genoemd, louter als onschuldig grapje. Ze wist toen niet waar hij het over had en moest het in een bijbel opzoeken. Waar ze toen weer erg om hadden moeten lachen.
‘Ik hoop ook dat het niet te lang duurt,’ zei hij. ‘Hoewel...’
| |
| |
En Judith, resoluut: ‘Kom, wij stappen maar 's op. Prettige dag verder. Dag meneer, dag mevrouw.’
‘Dag meneer Bennekamp, dag mevrouw...,’ zei Ans, een beetje te nadrukkelijk. Het derde meisje zei niets, maar was de eerste die verder stapte.
Hij wenste ‘tot ziens’ en voelde naast zich Ria's wreveligheid. Ze had geen woord gezegd en voelde zich duidelijk niet thuis bij deze meiden van jongere, maar vooral sociaal hogere orde. Meer zíjn wereld, niet de hare. Ze bleef een beetje pruilen, terwijl ze verder naar zee liepen. Hij dorst niet omkijken, maar meende gedempt gegiechel achter zich te horen. Hij stapte voorzichtig het nog ijskoude water in. Ria snelde vooruit en dook pardoes in een brandinggolf die jolig aan kwam bruisen. Hij moest weer even wennen en de tijd nemen, en onderhand de jongste vernedering verwerken. Hoewel, wás het zo vernederend? Zocht je er niet te veel achter?
| |
4
Pas op de terugweg in de auto begon ze over die drie knotsgekke meiden. Waren dat meiden van zijn kantoor? Konden ze daar niks beters fiene?
‘Twee wel, die andere kende ik niet. Maar waarom zijn het knotsgekke meiden?’
‘Hangbusten,’ zei Ria genadeloos. ‘Suks mut der noadig bloat bijlope.’
Hij herinnerde zich niets wat op hangborsten leek, integendeel, hij had ze nogal fraai bevonden.
‘Het zijn best vriendelijke meisjes,’ zei hij. ‘Op de afdeling waar ze werken, die typistes, is een erg kameraadschappelijke en prettige sfeer.’
‘Ja, mar achter je rug gnieze ze je uut. Hèjje 't niet hoord? Die ene sei: Mar dat ís sien frou helemaal niet. Kenne se... eh... Aletta?’
‘Weet ik niet, interesseert me niet,’ zei hij nors.
‘Fan een feesje van de perseneelsfereneging?’
‘Ik weet het echt niet. Maar natuurlijk sta je als baas wel een beetje voor aap, als je ze zo in je nakie tegenkomt. Dat was wel gek. Als ze nu zelf óók bloot waren geweest...’
‘O, dar benne se te... te... te...’ Ze zocht een woord.
Hij hielp: ‘Te preuts voor, bedoel je?’
‘Ja, preuts’ - ze sprak het woord met een wellustige hatelijkheid uit, het hoorde niet in haar dagelijkse wereld thuis - ‘dat bedoëlde ik. En te lillik.’
‘Ik weet niet of ze echt zo preuts zijn, je zag daar toch wel meer vrouwen met broekjes en beha's en in bikini's? Misschien wilden ze voorzichtig beginnen in de zon. Zo'n eerste dag. Of misschien... waren ze wel net ongesteld. Dat kán toch?’
‘Alle drie tegeliek, seker,’ kaatste ze smalend terug.
‘Nou, en lelijk vond ik ze geen van drieën.’
‘Weet je wat oek ken? Dat se dachten dat ik je dochter ben. Dan hiet ik as ongetrouwd sijnde toch oek mefrou Bennekamp? Jou
| |
| |
hèwwe toch dochters?’
‘Ja, twee.’
Ze probeerde hem uit z'n tent te lokken over die twee dochters, van wie hij haar al eerder iets verteld had. Maar hij gaf ook nu spaarzame informatie. Hij ergerde zich behalve aan haar vraaglust ook aan de files waar ze voortdurend in reden: stoppen, optrekken, weer inhouden, stilstaan, motor af of aanlaten? letten op temperatuurmeter, voorzichtig voorwaarts kruipen, in de één. Een open brug bleek de directe oorzaak. Plus natuurlijk het slecht gekozen spitsuur der strandverlaters, die allemaal om zeven uur weer achter de doppertjes of voor de beeldbuis wilden zitten. Hij zei: ‘Ada is getrouwd en heeft twee kinderen.’
‘Jou benne dus Opa,’ zei ze op plagerige toon. ‘Hoe gáát het anders, Opa?’
‘En Edith is niet getrouwd en studeert nog.’
Hij zorgde ervoor dat het een oppervlakkige babbel bleef en ook over het probleem Dick - toch echt wel een probleem, die Dick, ondanks alles - liet hij zich helemaal niet uit, al vermoedde hij uit toespelingen dat ze dingen wist. Hij was trouwens doodmoe van deze dag - die nog lang niet om was - en vond dat hij een boel te verwerken had, hart of geen hart. Werd het toch nog een pacemaker? Hij zweeg en wijdde al zijn aandacht aan het verkeer. Veel snelle en inhalende tegenliggers. Zij rookte de ene sigaret na de andere en verstopte zijn nooit gebruikte peukenbakje. Ze geeuwde soms en dat werkte aanstekelijk. Maar ze bleef wakker om zich heen kijken en maakte onzinnige smalende opmerkingen over mensen in auto's die door hen werden ingehaald. Ingehaald worden was voor haar kennelijk het toppunt van onvermogen. Hij rekende uit over hoeveel minuten hij van haar drukkende aanwezigheid verlost zou zijn.
Toen ze het eindpunt naderden, zei ze plotseling gretig en heel hard: ‘En nou wil ik met je na' bed.’
Hij had zoiets wel verwacht, maar niet wat ze erop liet volgen: ‘Bij jou thuus, op het bed fan jou en Aletta. Dat liekt mie het éínde.’
Er viel niet aan te ontkomen, begreep hij.
|
|