Maatstaf. Jaargang 33
(1985)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
Herman von der Dunk
| |
[pagina 184]
| |
kardinale betekenis voor dit Duitsland was dat politiek en cultuur vanouds nog als twee betrekkelijk gescheiden domeinen golden. Omdat de burgerij, ook de wetenschappelijke en literaire elites, geen traditie van politieke alertheid kenden en in hun activisme na 1848 waren gefnuikt, anders dan in Frankrijk en Engeland, wierpen zij zich met verdubbelde intensiteit op de cultuur als hun terrein. De term ‘Bildungsbürgertum’ is een begrip geworden om deze cultuurhonger, die deels een substituut was voor de politieke machteloosheid, te karakteriseren. Dit ‘Bildungsbürgertum’ had de Bismarckstaat en de Hohenzollernmonarchie aanvaard als de ruimte waarbinnen het zich geheel kon wijden aan zijn persoonlijke eruditie en ontwikkeling en aan zijn materiële belangen. Over dit alles zijn inmiddels halve bibliotheken vol geschreven. En het was het decor waartegen Thomas Manns jeugd zich afspeelde. Hij begon zijn loopbaan als volontair bij een verzekeringsmaatschappij maar vrijwel onmiddellijk bleek zijn totale ongeschiktheid voor dit bedrijf en hij werd een vrije schrijver, die van zijn pen wilde leven. Die sprong in het onzekere bestaan bleek een goede gok te zijn geweest, want dank zij zijn roman Buddenbrooks werd de vijfentwintigjarige op slag beroemd. Vanaf dat moment kan hij inderdaad leven van zijn pen, later zelfs zeer fortuinlijk leven in overeenstemming met zijn voorkeur voor grootburgerlijke deftigheid en op een serene afstand van de straat. Daar moet onmiddellijk aan worden toegevoegd dat hij vanaf zijn jonge jaren - anders dan sommigen van zijn collega's en broederartiesten - een ijzeren werkdiscipline aan de dag legde en een exempel werd van vlijt en schrijftucht. Die Pruisisch-ascetische plichtsbetrachting was het harnas, dat een hypersensitieve en kwetsbare natuur beschermde en overeind hield. Zijn uiteraard postuum gepubliceerde dagboeken bevatten doorlopend verzuchtingen over kwaaltjes en aandoeningen en een neurotische occupatie met zijn lichamelijk welbevinden. Dat deze minutieuze registrator van alle schommelingen zijns gemoeds, van alle ontstekingen en puistjes en toegediende medicijnen, daarnaast een oeuvre heeft nagelaten dat dertien lijvige delen omvat, plus drie delen geselecteerde correspondentie van een intercontinentale omvang - alleen zijn eigen brieven wel te verstaan - terwijl van de genoemde dagboeken vijf delen zijn uitgegeven die slechts een fractie bevatten van wat hij van jongs af heeft opgetekend, dit alles getuigt van een weergaloze werkkracht en schrijfbezetenheid; al was het dan een schrijfbezetenheid die zich uitte niet in koortsachtige spontaniteit doch juist in koele beheerstheid. ‘Ein Schriftsteller,’ zo typeerde hij dit mensensoort, ‘ist ein Mensch dem das Schreiben schwer fällt.’ De Eerste Wereldoorlog confronteerde hem, zoals de overweldigende meerderheid van de intelligentsia in Duitsland en trouwens in alle oorlogvoerende landen, direct met de politiek. De scheiding werd doorbroken, de ivoren toren van een apolitieke culturele elite viel om. Thomas Mann voelde zich kennelijk als gerenommeerd schrijver (die op bijna veertigjarige leeftijd niet direct in aanmerking kwam voor helm en geweer) geroepen om zijn steentje bij te dragen aan het bolwerk van chauvinisme en vaderlandsliefde, dat rond de hele natie in aller ijl werd opgetrokken. Zo verschenen zijn eerste veelbesproken politieke pamfletten waarin hij zich zonder restricties als overtuigd, ja fervent nationalist ontpopt. Vanuit conservatief antiliberalistisch standpunt attaqueert hij de cultuur van de Entente, democratie en humanistische Verlichtingstraditie. Anders dan zijn broer Heinrich, die zich juist met die kultuur, met name met de Franse verbonden voelde en die als kosmopoliet en democraat het Duitse keizerrijk, zijn politieke bestel en normen had gehekeld. Aan het broederconflict is gedeeltelijk Thomas Manns befaamde ellenlange essay Die Betrachtungen eines Unpolitischen te danken, dat hij in het laatste jaar van de oorlog schreef en publiceerde: een langademige, soms ook bepaald monotone apologie van het strijdende Duitsland als staat en natie niet alleen of in de eerste plaats, maar als een cultureel en historisch verschijnsel dat een geheel unieke uitverkoren plaats in de wereld bekleedt. Waarbij dit Duitsland als idee en werkelijkheid alweer scherp wordt afgezet tegen de cultuur van het Westen. Tijdens de Republiek van Weimar in de jaren twintig verlaat hij al vrij snel die geprononceerd conservatief-nationale positie. Anders dan de meerderheid van die signatuur stelt hij zich positief op ten aanzien van de nieuwe democratie en hij uit zich steeds kritischer over het recente Duitse verleden en over enkele fundamentele waarden, die hij zelf voordien had verkondigd. Een ontwikkeling, die tegen het einde van de Weimarperiode | |
[pagina 185]
| |
dan nog versterkt wordt door de snel wassende bruine vloed van de hakenkruisers. In zijn grote roman Der Zauberberg had hij in 1924 de intellectueel-ideologische tweespalt uit die jaren gestalte gegeven in de tegenstelling tussen Settembrini en Naphta. Hoewel hij ons de verlichte humanist en optimist Settembrini met zijn vurig geloof in de mensheid en in de vooruitgang zo op het oog sympathieker tekent dan zijn tegenvoeter, de cynische reactionair en heimelijke aanbidder van autoriteit Naphta, laat hij de intellectuele tweestrijd onbeslist. Ja men ontkomt niet aan de indruk dat Naphta's denktrant hem nog telkens biologeert en meesleept. Voor zover men bij een schrijver al van een voorkeur voor een van zijn figuren mag spreken, lijkt die optie voor Settembrini meer bepaald door didactische en verstandelijke overwegingen dan door een natuurlijke innerlijke vereenzelviging. Thomas Mann staat in Der Zauberberg nog met één been in de wereld van zijn Betrachtungen. Hitler brengt hem dan tot de overtuiging dat alleen de democratie en wel de sociale democratie Europa voor totaal barbarisme en een nieuwe primitivistische hordenkultuur kon bewaren. Hij verlaat Duitsland in 1933 - dat wil zeggen: hij bevond zich bij de machtsovername juist in het buitenland en keert dan, na enig aarzelen, niet meer terug. Dat aarzelen werd overigens niet ingegeven door enige twijfel aan het volstrekt verwerpelijke karakter van de nieuwe machthebbers, maar door de bekende en begrijpelijke bedenkingen tegen een geheel nieuw onzeker bestaan in het exil, gecombineerd met de nog niet volstrekt vervlogen hoop dat het schrikbewind niet van lange duur zou zijn. Eerst Zwitserland, dan na 1938 Amerika, waar hij ten slotte als ongekroond hoofd en als belangrijkste spreekbuis van de vele Duitse emigranten - kunstenaars en wetenschappers van de allereerste garnituur - het naziregime tot de ondergang vehement bestrijdt. Hij bestrijdt het in redevoeringen en artikelen, met een verbale trefzekerheid, die destijds voor de vele tegenstanders van het regime een hartverwarmend antidotum was tegen het vuil, dat de gierwagen van de Goebbelspropaganda almaar rondslingerde. Na de oorlog zou zijn politieke bekering tot kosmopolitische democraat met vage sympathieën voor een democratisch socialisme en kritische argwaan ten aanzien van de gevestigde belangen binnen het kapitalistische systeem hem van Amerika vervreemden. Het Amerika van Roosevelt, dat hij luid had bewonderd en dat hem op allerlei punten ook had beïnvloed in zijn politieke opvattingen en in zijn attitude, was in de jaren vijftig het Amerika van de Koude Oorlog geworden, van McCarthey en de anticommunistenhysterie. Thomas Mann keert naar Europa terug: niet naar het verdeelde Duitsland. Noch de Bondsrepubliek, noch de ddr lijken hem een politiek en kultureel betrouwbaar en aangenaam verblijf om zijn leven te besluiten. Hij werkt en overlijdt in zijn derde gastland, dat ook al zijn eerste was: in Zwitserland, terug in elk geval binnen de Duitse kultuur- en taalkring. Het meest in het oog springende, het meest intrigerende keerpunt - zo op het oog het enige echte keerpunt in zijn politieke denken, de breuk als het ware - ligt in de jaren 1918-1922, in zijn genoemde overgang dus als goede veertiger van conservatief Duits antidemocraat naar aanhanger van Weimar. 1918: het jaar van zijn Betrachtungen - 1922: het jaar van zijn rede ‘Von deutscher Republik’; een rede die algemeen als zijn eerste openlijke adhesiebetuiging aan de democratie van Weimar te boek staat. Zijn verdere ontwikkeling in politiek opzicht kan als een betrekkelijk logisch, zelfs consequent vervolg worden beschouwd op die ene op het oog zo fundamentele bekering. Dat men hier niet alleen achteraf een sensationele overgang van het ene kamp naar het andere in pleegt te zien, blijkt uit de directe reacties van de tijdgenoten. Thomas Mann zelf liet die verbazing en verrassing natuurlijk ook niet met rust. Al tijdens zijn leven was hij uitgebreid het object van de literatuurgeschiedenis. Niet alleen zijn werk, ook zijn persoon gaf daar alle aanleiding toe. Deels door zijn vroege beroemdheid, deels ook door een zelfbespiegelende narcistische aanleg, die hem er toe bracht zijn ontwikkeling en werk doorlopend commentariërend te begeleiden en krachtig assistentie te verlenen bij zijn eigen beeldvorming. Elke Thomas Mann-biograaf en Thomas Mann-interpreet stoot onmiddellijk op de eerste geduchte biograaf en interpreet, Thomas Mann zelf. En hij zelf was dan ook een van de eersten, die deze overgang van kanttekeningen voorzag. ‘Von deutscher Republik’ was geschreven als hommage voor de zestigste verjaardag van zijn beroemde collega Gerhart Hauptmann voor een spe- | |
[pagina 186]
| |
ciaal feestnummer in de Neue Rundschau. Maar nog vóór de publicatie ervan droeg hij de tekst voor op 14 oktober 1922 in de Beethovenzaal in Berlijn voor een publiek, dat kennelijk voor een groot deel uit studenten bestond. Studenten, die (zoals de meerderheid van de studenten evenals van de professoren in de jaren twintig) nationalistisch en rechts waren ingesteld. Dat die rede en haar pleidooi voor de nieuwe Duitse staatsvorm deining verwekte, laat zich denken. Men moest van de auteur van de drie jaar oude Betrachtungen een ander verhaal hebben verwacht. Zoals Thomas Mann in een voorwoord ook nog in datzelfde jaar 1922 bij de boekeditie schreef: ‘Die folgenden Seiten... haben viel Lärm auf der Gasse gemacht; weniger durch ihren sachlichen Inhalt, der durch Neuheit kaum verblüffen konnte, als durch die Tatsache, dass gerade dieser Verfasser es war, von dem sie ausgingen.’ Hij moest al blij zijn, ging hij voort, wanneer de critici niet in zijn ingewanden zaten te woelen op zoek naar opportunistische motieven (‘Utilitätsgründen’) om zijn ‘breuk’, zijn ‘Umfall’ te verklaren of hem als mondstuk van officiële instanties beschouwden: ‘Daß eine Sinnesänderung, ein Gesinnungswechsel überraschender, verwirrender und selbst frivoler Art vorliege, schien fast allgemeine Meinung.’ Maar, zo gaat hij al dadelijk verder: ‘Sie irrt diese allgemeine Meinung... ich habe vielleicht meine Gedanken geändert - nicht meinen Sinn.’Ga naar eindnoot1. Een illustratief onderscheid! De politieke positie die men inneemt mag niet verwisseld worden of vereenzelvigd met de gezindheid, dat wil zeggen de morele geaardheid, het algemene fatsoen, de gerichtheid van de geest. Men kan genoodzaakt worden van politieke kleur en zeker van partij te veranderen al naar gelang een nieuwe constellatie tot een verschuiving van doelstellingen en middelen leidt. Het politieke standpunt is immers meer middel. Sterker nog: concreet gearticuleerde denkbeelden, zo zegt hij, zijn slechts een instrument van de geest in zijn oneindige beweging, zijn activiteit. Zij bevatten geen intrinsieke waarheid. Het riskante van deze verdediging springt in het oog: het beroep op een niet nader te legitimeren ‘oneindige beweging van de geest’, een l'activité pour l'activité betekent tegenover de wereld een vrijbrief voor elke politieke kostuumwisseling, die met een beroep op de onveranderlijke innerlijke gezindheid kan worden verdedigd. Ik kom hier op terug. In dit voorwoord werpt de auteur de lezer toch nog een touwtje toe om zich althans een beetje aan vast te houden. Het ging en het gaat hem - zo schrijft hij - én bij zijn conservatieve Betrachtungen én bij deze pro-republikeinse proclamatie om hetzelfde, de Duitse menselijkheid. Ik ben geneigd om dit zelfs te vertalen met ‘het Duitse mensdom’, al klinkt dit nog iets zwaarder dan in het Duits. Een soortgelijke verdediging komen we ook later nog tegen, al is er een accentverschuiving, die weer illustratief mag heten. In een briefconcept van januari 1944 verweert de dan reeds sedert jaren in Amerika levende schrijver zich tegen een kritiek in de Times Literary Supplement.Ga naar eindnoot2. We bevinden ons in de laatste fase van de oorlog. Met de naderende overwinning op Hitler-Duitsland voor ogen gordde men zich in de Anglo-amerikaanse landen aan om met het nazisme ook de kulturele en historische wortels van het onheil bloot te leggen. De Duitse geschiedenis werd met de detector naar antidemocratische bacillen doorploegd. De Engelse criticus vraagt wie nu de ware Thomas Mann is, die van zijn vroege pro-Duitse essays of de man, die zich in 1944 als zo'n fervent antifascist in het openbaar deed horen? Het bekende geluid dus van een braaf maar ietwat goedkoop democratisch farizeeërdom, waar na de oorlog ook in Nederland velen last van zouden krijgen. Goedkoop, omdat de zedenmeesters daarbij vergaten dat zij het voordeel van de wijsheid-achteraf combineerden met hun herkomst uit een gevestigde democratische traditie, die hen vanzelf voor uitglijders heeft behoed. Dit terzijde. Thomas Mann reageert zoals altijd op kritiek ook hier uitgesproken gevoelig: hij heeft het over triviaal gejengel van iemand, die van zijn ontwikkeling en werk evenveel heeft begrepen als de os van het luitspel. Zijn leven was immers een organisch proces. Er was tijdens de Eerste Wereldoorlog veel geschreven, in alle kampen, dat men nu - lees: in 1944 - kras en bedenkelijk vond en hij zelf was destijds niet wijzer dan de meerderheid. Van politiek had hij nog geen kaas gegeten en zo geloofde hij wat vrijwel allen in Duitsland geloofden, namelijk dat de natie een eerlijke strijd streed voor haar naakte bestaan, dat de anderen haar misgunden. Aldus zijn verweer. Het verschil met zijn korte apologie uit 1922 is evident: ruim twintig jaar later distantieert hij | |
[pagina 187]
| |
zich apert van de conservatieve nationalist; hij verklaart en verontschuldigt alleen diens vergissing. Van ‘Duitse menselijkheid’ is geen sprake meer. De horizon is na een decennium ballingschap oneindig verruimd. Die voorstelling van het organische groeiproces, die ook al in 1922 blijkt bij het onderscheid dat hij maakt tussen standpunt en gezindheid, is van betekenis als we vragen in hoeverre er nu een breuk tussen 1918 en 1922 heeft plaatsgevonden. Een vraag die hij zelf ontkennend beantwoordde met zijn tegenstelling tussen een hogere innerlijke groei en een uiterlijke banale wisseling van partijstandpunt. Ik geloof echter dat we het ons niet eens zo moeilijk behoeven te maken en de continuïteit kunnen zien ook zonder onze toevlucht te nemen tot een hoger en een lager niveau. De voorstelling van het constante individuele rijpingsproces van de kunstenaar is een universeel gegeven. Doch in het Duitsland van de negentiende eeuw werd dit nog speciaal gecultiveerd dank zij het klassieke humanisme. Humboldt had het pedagogische ideaal ontworpen van de harmonische persoonlijkheid, bij wie alle kwaliteiten in onderlinge wisselwerking worden ontwikkeld, de ethische, de esthetische en de cerebrale. Een ideaal dat geïnspireerd was door het oude Athene en de klassieke Griekse mens. In de overschaduwende persoonlijkheid en het werk van Goethe leek dit ideaal in Duitsland opnieuw verwezenlijkt. Goethe werd de poolster voor de Duitse schrijver en hij beheerst als een magneet ook het denken van Thomas Mann. Hij werd de grote leermeester bij de organisatie en zingeving van het eigen bestaan. Inherent nu aan die gedachte van een permanent groeiproces van het grote individu was de mogelijkheid van standpuntverandering. Wie zijn hele leven lang consequent hetzelfde denkt en verkondigt heeft de geest van een antwoordapparaat. Goethe had het over de afgestroopte huiden, die hij op zijn levensweg achterliet. Zodra Thomas Mann over dit thema te spreken komt duikt vrijwel altijd een Goethecitaat op. Ook in zijn voorwoord van 1922. Het idee van de universele harmonische persoonlijkheid - een voorstelling die toch bovenal voor de kunstenaar iets betekende - kreeg zo'n invloed door de scheiding tussen kultuur en politiek, waar ik het in het begin al over had. Individuele vervolmaking zou naast en los van het politieke worden gerealiseerd. Thomas Mann heeft dan ook gelijk wanneer hij in die late brief - en ook elders - op zijn politieke argeloosheid vóór 1918 wijst. En hij heeft ook gelijk, dat dit voor de meerderheid van de Duitse intelligentsia van zijn generatie gold. Dat er toch ook uitzonderingen waren, zelfs in zijn allernaaste nabijheid, bewees overigens zijn broer Heinrich. Die apolitieke instelling heeft hij uitdrukkelijk in zijn nationaal-conservatieve periode beklemtoond. De titel Betrachtungen eines Unpolitischen spreekt voor zichzelf. Dit was niet alleen de bekende tactische bescheidenheid, waarmee men zich op voorhand tegen kritiek pleegt in te dekken. Een onpolitieke instelling gold voor een kultuurdrager in het keizerlijke Duitsland als een deugd. De politiserende burger werd nog steeds ietwat als een tinnegieter gedoodverfd, die zijn neus in andermans zaken stak. Natuurlijk betrof het hier in wezen een pseudo-afzijdigheid. Het chauvinistische orgiasme in 1914 bewees het. Ook de apolitieke kulturele elite schaarde zich in het uur van gevaar achter monarch en staat als een vanzelfsprekendheid. Apolitiek betekende dus: conservatief in díé zin, dat het bestaande bestel met zijn scheiding tussen kultuur en politiek als natuurlijke ordening werd aanvaard en bij aanranding verdedigd. Dit verklaart Thomas Manns onderscheid tussen standpunt en gezindheid. Hier spreekt de traditionele reserve mee tegenover het fenomeen van de politiserende burger en de politieke partij, die zo kenmerkend was voor het genoemde Duitse conservatisme: politieke partijen en hun programma's en leuzen leven bij de dag en moeten bij de dag leven. Zelfs ideologieën zijn produkten van belangen, althans worden door de belangen meegevormd. Terwijl de staat een hogere eenheid, een natuurverschijnsel is, zijn partijen in deze optiek enigszins kunstmatige door moderne ideologieën in het leven geroepen fenomenen. Met name in Nederlandse oren - gewend aan een traditie van religieus en ideologisch pluralisme, waarbij de staat alleen bestaat bij de gratie van de verschillende volksdelen - klinkt daarom het onderscheid tussen standpunt en gezindheid gekunsteld en verdacht. Hier gold politiek altijd als de natuurlijke en vanzelfsprekende vertaling van het geloof en van beginselen. Gezindheid buiten die beginselen en dat geloof om is voor Nederlanders een betrekkelijk begrip. Maar afgezien van het feit dat Thomas Mann | |
[pagina 188]
| |
het politieke denken hier vanuit deze zeer diepgewortelde Duitse kultuurtraditie als een meer uiterlijke en vergankelijke zaak voorstelt, blijkt ook inhoudelijk de stap nog minder groot dan velen toen en ook later blijkbaar aannamen. Hij betuigt immers een adhesie aan de republiek en nog niet aan de democratie als zodanig. Hij wil ook liever die term niet gebruiken doch prefereert: humaniteit.Ga naar eindnoot3. Het woord democratie wekt associaties (‘humbughafte Nebengeräusche’) met in zijn ogen minder begerenswaardige verschijnselen. Bij dat laatste denkt hij ongetwijfeld - zonder het met zo veel woorden expliciet te zeggen - aan aspecten van die Westerse Verlichtingstraditie, die hij tijdens de oorlog zo had geattaqueerd: een doctrinair rationalisme, theatraal moralisme en hypocrisie. Met klem distantieert hij zich ook van het pacifisme als ‘seelisches Vegetariertum’ of ‘bürgerlichrationale Glücksphilantropie’. Maar de oorlog heeft zijn nobele romantische karakter verloren; hij is tot een karikatuur verworden en dus is nu vrede het grote doel, in dienst waarvan al die op zichzelf edele en zuivere hartstochten en gevoelens van de Duitse natie dienen te staan. Met name van de Duitse jeugd. En datzelfde geldt voor de republiek. Waar jeugd is, daar is ook republikanisme, citeert hij de romantische dichter Novalis. En dan komt zijn kernargument: het Duitse nationalisme was van huis uit in de negentiende eeuw anti-monarchaal en republikeins. De befaamde romantische Burschenschaften en hun patriottisme moeten als de ware historische erflaters van Weimar worden begrepen. De akademische jeugd dient haar onnatuurlijke en zeer tijdelijke bondgenootschap met de monarchie en de reactie te beëindigen, zo luidt zijn boodschap. De republiek is maar ten dele, zoals de reactionairen roepen, een onDuits produkt, import van de overwinnaars van Versailles! Zij hoeft dat althans niet te blijven door aan te knopen aan zeer Duitse romantische tradities, die juist door de jeugd altijd in ere werden gehouden. Ja het enthousiasme waarmee die jeugd in de augustusdagen van 1914 ter verdediging van het vaderland naar de wapens greep, zou juist in deze nieuwe staat, in de republiek volop aan haar trekken kunnen komen. Feitelijk vormt de republiek de ware bekroning van die geestdriftige uitbarsting. Thomas Mann gebruikt hier het woord ‘Erhebung’; een zeer Duits en eigenlijk onvertaalbaar woord! ‘Erhebung’ is immers niet ‘Aufstand’ (= opstand). Een opstand richt zich tegen het gezag, tegen de eigen heerser. Opstand is gelijk rebellie, kan het begin zijn van een revolutie. De Duitse geschiedenis kent nauwelijks succesvolle opstanden en dat heeft het begrip in discrediet gebracht, anders dan in het Nederlands, waar een ‘opstand’ juist de wortel van de onafhankelijkheid en van een eigen nationale identiteit is gebleken. De Duitse geschiedenis kende echter wel een soort volksbeweging die zich niet tegen de monarchie richtte, maar die monarchie meesleepte in de strijd tegen buitenlandse heerschappij: ik spreek over 1813 en de Pruisische afval van Napoleon. Die beweging is de geschiedenis ingegaan als ‘Erhebung’; een revolutie van onderen die toch geen echte revolutie was. Het was een beweging zowel van de liberale progressieve adel als van de burgerij, met name de erudiete kringen; een nationaal reveil binnen het kader van de monarchie. Doordat Thomas Mann voor de augustusroes van 1914 de term ‘Erhebung’ gebruikt, ontwerpt hij een genealogie met 1813 en de Burschenschaften. Velen droomden toen van een grote Duitse republiek; een droom die in 1848 de kop werd ingedrukt. Kortom, Thomas Mann tracht de akademische jeugd voor Weimar te winnen door de conceptie van een Duitse republiek, die haar tradities heeft in de Romantiek en het Duitse nationalisme uit de vroege negentiende eeuw. Zo'n republiek behoeft niet als anti-nationale Westers-democratische import te worden gezien. Zij past in de Duitse geschiedenis; beter zelfs nog dan Bismarcks monarchale staat. Omdat deze argumentatie een duidelijk tactische bedoeling had, moeten we ons natuurlijk ervoor hoeden om hier direct Thomas Manns opvattingen-puur in te zien. Wie een gehoor wil overtuigen zal altijd een stapje in de richting van dat gehoor moeten doen. Als grootmeester van het woord slaagt hij er hier, zoals in vele andere redevoeringen of artikelen, in om bepaalde ongerijmdheden of vaagheden met de pompeuze glans van zijn proza te bedekken. Er staat van allerlei dat poly-interpretabel blijft, vooral wat zijn gebruik van het woord ‘democratie’ aangaat. Toch geloof ik dat dit betoog terdege bewijst dat de afstand tot de Betrachtungen veel minder groot is dan men geneigd was aan te nemen en dat niet van een sensationele wending kan worden gesproken. Dit wordt nog bevestigd door het dagboek uit | |
[pagina 189]
| |
de periode 1918-1921, dat per vergissing door een toeval is bewaard en gepubliceerd, want de meeste dagboeken uit zijn vroegere jaren, dus juist uit zijn nationalistisch-conservatieve periode, heeft hij later verbrand.Ga naar eindnoot4. Hier komt de grote verwarring tot uitdrukking die hem zoals velen onder de intelligentsia in die eerste chaotische naoorlogse jaren beving, toen een wereld van orde en macht ineen was gestort en niemand nog in die turbulentie met zekerheid vermocht te zien, waar het heen ging. Vooral in 1919, jaar van diverse links-radikale woelingen, van de radenrepubliek in München, die hij daar ter plaatse meemaakte, jaar ook van de omineuze vrede van Versailles, was de toekomst in dikke nevel gehuld. Zoals zo dikwijls bij een katastrofe die plotseling en volslagen verrassend komt, klampt men zich aan de meest fantastische voorstellingen vast, omdat men het wereldbeeld zo snel niet aan de nieuwe realiteit kan aanpassen. Bijvoorbeeld dat in Frankrijk de revolutie zal uitbreken om Clemenceau weg te vagen. De oude Franse staatsman, triomfator en exponent van de vernederende Versailles-vrede ontlokt Thomas Mann woedende intieme ontboezemingen. Hij heeft het over ‘den schauderhaften Greis Clemenceau, der übrigens Schlitzaugen hat und möglicherweise ein Blutsrecht darauf hat, den Untergang der abendländischen Kultur Vorschub zu leisten’.Ga naar eindnoot5. Spengler hield de gemoederen toen net enorm bezig en ook Thomas Mann was diep onder de indruk van een filosofie, waarbij de val van het Duitse keizerrijk de ondergang van het avondland zou inluiden. De vrede van Versailles is van ‘einer sadischen Infamie... Ersonnen in den Schlafarmen Greisenächten eines gefährlichen alten Mannsbildes, zur Verschönerung seines Lebensabends.’Ga naar eindnoot6. Hier is dus nog volop de Duitse doorsneenationalist aan het woord, de ‘Unpolitische’, die achter de beroerde gang van zaken en de harde vredesbepalingen allereerst de persoonlijke haatgevoelens en de kwaadaardige inborst van een enkel individu bespeurt. Politiek als karakterdrama! In zijn verontwaardiging over de Entente gunt hij aanvankelijk zelfs de bolsjewistische revolutie een overwinning in Europa; niet uit sympathie natuurlijk maar vanuit een va-banque-stemming. Hij hoopt in 1919 even dat Duitsland zal weigeren de vrede te tekenen, ‘Aufstand gegen den Rhetor-Bourgeois! Nationale Erhebung, nachdem man sich von den Schwindel-Phrasen dieses Gelichters das Mark hat zermürben lassen, in Form des Kommunismus dann meinetwegen ein neuer 1. August 1914! Ich bin imstande auf die Straße zu laufen und zu schreien “Nieder mit der Westlichen Lügendemokratie! Hoch Deutschland und Russland! Hoch der Kommunismus!”’Ga naar eindnoot7. Ik citeer dit niet omdat ik Thomas Mann desnoods zie doen, wat hij hier in een bui van grote innerlijke opwinding en vooral in een periode van chaotische informatie en overrompelende ontwikkelingen neerschrijft. Twee maanden later, in mei 1919, noemt hij - alweer in zijn dagboek - het bolsjewisme ‘die entsetzlichste Kulturkatastrophe, die der Welt je gedroht hat’, een ‘Völkerwanderung von unten’Ga naar eindnoot8. waarbij Duitsland in dienst van de kapitalistische Westerse mogendheden nu deze ondergang van de beschaving moet zien te rekken! Neen, ik citeer hier even, omdat dit heftige om zich heen slaan, waarbij hij van het ene extreem in het andere valt, kenmerkend is voor de geestesgesteldheid van de apolitieke en van huis uit nationaal-conservatieve kunstenaar en schrijver, die inderdaad het gevoel had dat met het keizerrijk de kosmische orde in elkaar stortte en die moeite had zich nieuw te oriënteren. Waarbij die sporadische gedachte uit protest tegen God dan maar de duivel binnen te halen - prozaïscher: om uit verzet tegen het Westerse kapitalistische liberalisme en zijn democratie-geroep, maar naar de Russische bolsjewisten te lonken - kenmerkend is voor de tijdgeest en meer in het bijzonder voor sommigen uit het nationaal-conservatieve kamp. Rechtse kringen die door de nederlaag zwaar gefrustreerd waren en die tevens zoals zo velen de ineenstorting van heel het Westerse bestel verwachtten, zouden immers in de komende jaren hun eigen alternatieve revolutie-ideeën ontwikkelen; bedoeld om communisten en socialisten de wind uit de zeilen te nemen. Thomas Mann staat in deze jaren innerlijk in menig opzicht dicht bij een stroming, die als ‘konservative Revolution’ de geschiedenis is ingegaan. Het begrip ‘revolutie’ had immers een magische klank; niet alleen voor de linkse partijen, al hebben die de term trachten te monopoliseren. Revolutie hield echter in een nieuwe aanvang, en dat is iets wat met name aan kunstenaars appelleert. Een nieuw radikaal begin, waarbij een verziekte samenleving in elkaar stort en de gezonde van weleer terug zal keren. In elke toekomstverwachting, | |
[pagina 190]
| |
ook de radikaal-linkse, steekt zoals bekend de gedachte aan een wedergeboorte en een terugkeer naar een normatief begin. Ik kan hier slechts kort ingaan op de vraag, waarom Thomas Mann ten slotte niet de kant van de conservatieve revolutionairen en de nationale salon-bolsjewisten is opgegaan. Om te beginnen bleef hij natuurlijk allereerst de schrijver en artiest, die geen tijd voor politieke activiteiten aan zijn werk wilde en kon onttrekken. Reden waarom hij ook nooit tot een partij toetrad. Bovendien was de kring van die conservatieve revolutionairen klein, weinig homogeen, ongecoördineerd. Het betrof geen partij, er werden geen gezamenlijke manifesten uitgegeven. Wie zoals Thomas Mann helemaal niet uitkeek naar een groepering om zich politiek bij aan te sluiten, had hoogstens door een toeval nader in aanraking met vertegenwoordigers van deze stroming kunnen komen. Maar er komt wellicht nog iets bij: Thomas Mann had een uitgesproken roepingsbesef zoals elke grote kunstenaar en hij had als schrijver behoefte aan orde en rust. Een staat, die hem de volle vrijheid liet en de mogelijkheid om elke dag het geijkte aantal uren achter zijn schrijftafel door te brengen, mocht dan de nodige feilen vertonen en voor verbetering vatbaar zijn, men moest toch niet direct op zijn vernietiging aansturen, op iets heel nieuws, waarvan nooit te voorzien was of het wel aan die voorwaarden voor zijn levenswerk zou voldoen. Vandaar ook dat na de eerste turbulente jaren, met name na 1920, toen de nieuwe staat langzaam aan weer voor een geregelder gang van zaken zorgde en het kulturele leven opbloeide, Weimar op hem kon rekenen. Aan rabiate vernieuwingen in restauratieve, conservatieve of communistisch-marxistische zin had hij geen behoefte meer. Zijn sympathie was dus terdege van huis uit pragmatisch; vermengd met allerlei kritische reserves. Het was de sympathie van de conservatief, die de bestaande situatie aanvaardt en prefereert boven nieuwe onrust. Het grote contrast tussen de Westerse en de Duitse kultuur, dat hij met veel anderen vanaf het jaar 1914 beklemtoont, bleef voor hem het contrast tussen schraal en oppervlakkig rationalisme en diepgang, tussen democratische retoriek en heroïsche inzet, tussen ‘civilisatie’ en ‘kultuur’. Civilisatie is daarbij utilitaristisch-burgerlijk, is fatsoensrakkerdom; kultuur is aristocratisch, tragisch, kortom Duits. Nietzsche en Schopenhauer waren niet voor niets de filosofische leermeesters van zijn jeugd geweest en mét zijn generatie was hij en bleef hij Wagneriaan. Duitsland behoort dus ook als democratische republiek niet de weg van het westen te bewandelen! Een apart chapiter in dit hele complex, waarbij conservatieve en humanistische ideeën, Verlichting en Romantiek verstrengeld zijn, vormt zijn relatie tot het Duitse jodendom. Zijn vrouw Katia was van joodse afkomst. Onder zijn persoonlijke vrienden bevonden zich ook toen al joden uit de geassimileerde kulturele elite. Toch was hij niet vrij van een bepaald salon-antisemitisme. Een eigen joodse geaardheid die weinig aantrekkelijk is, was voor hem een vanzelfsprekend gegeven. Al betekende dat niet dat er niet de nodige verblijdende uitzonderingen waren. Als jonge man had hij een tijdje medewerking verleend aan Das zwanzigste Jahrhundert van ene Fritz Lienhard; een volks-germaans blad. Sporen van antisemitische clichés vinden we in zijn Buddenbrooks. Zijn eerste politieke stellingname dateert feitelijk uit 1907 en zij betreft het joodse vraagstuk. Hij noemt zich daar allereerst een ‘filosemiet’. Een exodus van de joden uit Europa, het doel van de zionisten, acht hij een uitgesproken ramp. De Europese kultuur heeft het jodendom als stimulans nodig. Het joodse vraagstuk, ‘Die Judenfrage’ (een term die hij tussen aanhalingstekens plaatst) zal niet door een toverformule vandaag of morgen worden ‘opgelost’. Het zal vanzelf na verloop van tijd verdwijnen dank zij de voortgaande assimilatie; geen nationale assimilatie, die van joden, Duitsers of Fransen zal maken, maar een Europese. Het woord ‘Europees’ staat hier zoals meestal voor ‘beschaafd’. Europeïsering betekent veredeling van het joodse ras. Een ras dat nog veel afstotende trekken heeft. Het ghetto ligt nog in de ogen, de nek, de handen en vooral in de ziel van de jood, die tweeduizend jaar in afzondering heeft doorgebracht. Pas sinds een eeuw heeft het jodendom de kans tot aanpassing. Die tijd was te kort, niet misschien om formeel een Duitser te worden maar wel voor de echte innerlijke Europeïsering. Toch is dat onaangename joodse type al zeldzamer geworden en er komen steeds meer uitzonderingen van een aantrekkelijk voorkomen, ‘Eleganz und Appetitlichkeit’. Nóg zijn de joden niet gelijkwaardig, maar ‘Es wird nicht lange mehr unmöglich scheinen ein Jude und doch an Leib und Seele ein vor- | |
[pagina 191]
| |
nehmer Mensch zu sein.’Ga naar eindnoot9. Opmerkelijk in dit korte artikeltje is, dat het voor Thomas Mann hier om een kultureel en hygiënisch emancipatievraagstuk gaat: een door eeuwen diaspora en afscheiding gedegenereerd en geproletariseerd volk, dat zich in mentaliteit en uiterlijk voorkomen duidelijk en ongunstig onderscheidt van de gekultiveerde Europeaan is begonnen uit te breken uit zijn ghetto, door te breken naar een hoger niveau, een proces dat hij toejuicht en dat hij in de toekomst met succes bekroond ziet. Het bekende antisemitische stereotype van de ongewassen, lelijke, kromgegroeide gluiperd verliest meer en meer zijn geldigheid, aldus zijn conclusie. Andersom gesteld: uit de lucht gegrepen was het allerminst, het bevatte - om het triviaal te zeggen - een flinke dosis waarheid! Thomas Manns fysieke afkeer van vulgariteit en een onverzorgd smerig uiterlijk, zijn homo-erotische gecharmeerdheid van elegante sportieve jeugd vermengen zich hierbij met geijkte generalisaties uit de volkse traditie, al beklemtoont hij zeer nadrukkelijk dat de eigenaardigheid van het joodse type - die hij als een onomstotelijk feit aanvaardt - niet biologisch doch historisch - sociaal bepaald is. Hij spreekt van ‘ras’, waar wij vandaag liever ‘mentaliteit’ zouden zeggen, omdat het begrip ‘ras’ door zijn deterministische connotaties en natuurlijk vooral door datgene, wat het nationaal-socialisme heeft aangericht, een heilloze en beladen term is geworden. Maar men dient te bedenken dat dit woord in de vorige eeuw en nog in de eerste helft van de onze algemeen werd gebruikt om een mentaliteit of volksaard terug te projecteren, die met name waar het om antisemitisme gaat, snel tot vertekeningen kunnen leiden. In een tweede langere beschouwing uit 1921Ga naar eindnoot10. - dus juist in die overgangsperiode, waar ik het over had! - verweert hij zich tegen de aantijging als zou hij antisemiet zijn omdat hij een dermate markant fenomeen als het jodendom niet vermag te loochenen. Een markant fenomeen in welk opzicht? luidt natuurlijk onze vraag. Het antwoord, dat we alweer met enige moeite uit zijn langademig bedwelmend proza moeten destilleren, komt er onveranderd op neer dat we met een eigen type te doen hebben, dat zich hoe dan ook van de Duitsers onderscheidt. Zeker niet alleen of in de eerste plaats in negatief opzicht. Thomas Mann distantieert zich nadrukkelijk en met onmiskenbare minachting van de germaans-volkse professoren en hun aanhang. Doch hij memoreert ook dat hij naast persoonlijke vriendschappen juist van joodse zijde de meest kwaadaardige aanvallen en kritiek te verduren kreeg. Terwijl anderzijds joden zijn meest enthousiaste bewonderaars waren. Hij zegt een moeizame middenpositie te bekleden tussen Europees intellectualisme en ‘Deutschtum’ - alweer een bijna onvertaalbaar woord, waarbij we moeten denken aan die hutspot van Romantiek, heroïsche feodaliteit, mystiek, germanendom, Wagner, Nietzsche en bier, die altijd weer tegenover de Westerse democratie en de Verlichtingstraditie wordt opgevoerd. Thoman Mann noemt zich nadrukkelijk zelf een soort halfbloed - zijn moeder was van Zuidamerikaanse origine. Als zodanig, geen honderd procent burgerlijke Duitser, voelde hij een natuurlijke affiniteit met de beweeglijkheid en het elasticisme van de joodse geest, het scherpe intellectualisme! ‘Muß Konservatismus immer die Sache des Höhlenmenschen der geistfeindlichen Roheit sein?... In mir ist vieles was mich zum erhaltenden Deutschtum zieht... Ihre Liebe zum Geist... wird mich den Juden immer verbinden,’Ga naar eindnoot11. lezen we hier. Joden en Duitsers vullen elkaar aan, zo kunnen we de teneur van zijn artikel samenvatten. Doch hij blijft vasthouden aan een zichtbaar en vooralsnog onuitwisbaar onderscheid in geaardheid. En daarbij wordt een correspondentie zichtbaar met de bekende tegenstelling artiest en burger, die zo'n centrale plaats in zijn werk, met name in de vroegere periode zou blijven innemen; een tweespalt uiteraard, die hij in zich zelf almaar voelde. Het scherpe joodse intellectualisme sprak hem aan als on-Duits maar tevens als verwant, waarbij die bekende aversie tegen het zeer verwante ongetwijfeld een rol speelde. Toen hij dit tweede stuk schreef had zich in München (de stad waar hij woonde) al een kleine rumoerige beweging gepresenteerd die het op haar wijze over een joods vraagstuk had. Voelde hij al dadelijk, wat hier broeide? De ‘Hakenkreuz-Unfug’ is voor hem de lompe uitdrukking van een algemene kulturele reactie op nederlaag en revolutie. Veel belang schijnt hij haar niet toe te kennen. Op een andere plaats vraagt hij zich in datzelfde jaar 1921 af of het kleine plantje antisemitisme ooit in Duitsland wortel zou kunnen schieten?Ga naar eindnoot12. Een vraag, die hij kennelijk negatief meent te kunnen beantwoorden. Maar duidelijker dan in zijn voor | |
[pagina 192]
| |
de buitenwereld bestemde verzorgde en subliem geformuleerde reacties komt zijn ambivalentie ten aanzien van het antisemitisme in zijn dagboeken tot uiting. De rode revolutionairen, die korte tijd in 1919 München beheersen en van wie sommigen joden waren, ontlokken hem hier uitingen van persoonlijke afschuw, waarin weer de bekende antisemitische schablones aanwezig zijn. Een ook in zijn rede ‘Von deutscher Republik’ distantieert hij zich uitdrukkelijk van een democratie, waarin ‘scharfe Judenjungen’ het voor het zeggen zouden hebben. Ik ben bij dit hele punt even langer blijven stilstaan op het gevaar af dat het uit zijn juiste proporties wordt gerukt. Maar het toont aan hoezeer het denken in generaliserende psychologische schablones (met quasi wetenschappelijk-etnologische inzichten gestoffeerd) verbreid was. Die verbreiding en die behoefte er mee te opereren, hingen samen met die reusachtige ontbinding, waarin de oude maatschappij verkeerde. In die ontbinding, waarbij zich nieuwe sociale groepen en kategorieën vormden en waarbij nieuwe groepen uit hun traditionele positie losbraken en omhoog streefden, leken deels oudere theorieën over volksaard, ras of type een houvast te bieden. Zij vervulden een verduidelijkingsfunctie - nog helemaal los van het Duitse vraagstuk, waarbij een van dynamiek barstende natie het machtsevenwicht dreigde te verstoren en na een ondoorzichtige militaire nederlaag, met een onbeminde staatsvorm opgezadeld, naar zondebokken zocht. Thomas Manns schommelende en onduidelijke reacties tonen aan dat zelfs een geest van zijn niveau, zich niet aan bepaalde gangbare schablones vermag te ontworstelen. Het is tevens een demonstratie van de moeilijkheden die de apolitieke kulturele elite, opgevoed met de grote dichters en filosofen uit de negentiende eeuw in een soort omheinde tuin, nu op haar weg vond toen die omheining door oorlog en maatschappelijke veranderingen snel werd afgebroken en de politiek de stille en heilige studeer- en werkkamers binnen gulpte. Een zelfvervolmaking in olympische rust en onpartijdigheid à la Goethe - het onveranderlijke mens-ideaal van Thomas Mann - was niet meer mogelijk: de standplaats van de objectiverende realistische epikus, die de grote schrijvers in het verleden hadden ingenomen, was buiten het partijgewoel gelegen. Goethe zelf had gedicht: ‘Mir gefällt's zu konversieren mit Gescheiten, mit Tyrannen’ en op een andere plaats: ‘Prophete rechts, Prophete links, das Weltkind [hij zelf dus] in der Mitten.’ Uitingen van zo'n onpartijdige toeschouwershouding. Goethe, ofschoon minister van de mini-staat Weimar, kon Napoleon bewonderen maar had tevens weinig moeite met zijn val en de Restauratie. Zoals hij ook al in 1792 de veldtocht tegen het revolutionaire Frankrijk had meegemaakt, puur uit nieuwsgierigheid als een soort neutrale observator en oorlogscorrespondent. Zo, als observator die zich niet met een partij wenst te identificeren, omdat elke identificatie het blikveld vernauwt, konden Goethe en zijn tijdgenoten zich gedragen in een periode, waarin tussen staat en maatschappij of ook tussen de heersenden en de bevolking nog een grote afstand bestond en waarin nationale en ideologische bindingen nog een geringe rol speelden. Legers en regeringen kenden nog veelal een internationale bezetting; zoals vandaag een operagezelschap of een voetbalteam. En juist Goethe had zich op hoge leeftijd gekeerd tegen de opkomende nationale en liberale beweging, tegen de Burschenschaften. Vermoedelijk omdat hij hier al de ideologisering van de samenleving voorzag. Kon Thomas Mann tot 1914 nog binnen het semi-monarchale bestel van Bismarcks rijk met zijn sterk conservatief-feodale scharnierpunten, een Goethe-achtige toeschouwersrol als schrijver en romancier vervullen, na 1918 werd dit steeds moeilijker. Hij had a geroepen bij het uitbreken van de wereldoorlog door zijn driftige en sarcastische aanvallen op de Westerse kultuur en zijn laudatie op de Duitse afwijking van die kultuur, hij moest in de nieuwe staat b zeggen. En het moet hem tot eer worden gerekend, dat hij zich niet meer in de beschutte ivoren toren van de apolitieke intellectueel trachtte terug te trekken. Hij besefte de politisering en ideologisering van de moderne samenleving, die geen neutrale afzijdige opstelling van een schrijver van zijn gading meer duldde, ‘Nichts Lebendes kommt heute ums Politische herum’ schreef hij in 1945 aan Hesse.Ga naar eindnoot13. Het algemene kiesrecht betekende feitelijk al de verplichting tot partijdigheid, tot stellingname van elke burger. Maar terwijl in een staat met een gevestigde parlementaire traditie het bestaan van meerdere partijen een vanzelfsprekendheid was, | |
[pagina 193]
| |
gold dit voor Duitsland toch veel minder, zoals al gezegd. Dat betekende, dat de Duitse partijen, méér dan bijvoorbeeld de partijen in Engeland, Frankrijk of Nederland, een absolutistische pretentie hadden en zichzelf niet als deel van het geheel zagen maar als het ware geheel. En tijdens Weimar kwam het zo tot een venijnige botsing tussen democratische en antidemocratische krachten en het ging om een strijd pro of contra de staat, het systeem zelf. Ik wees er op dat Thomas Manns voor de meesten zo verrassende wending in 1922 en zijn keuze vóór Weimar gedeeltelijk nog voortvloeiden uit zijn aversie tegen revolutionaire onrust en chaos, zoals hij die in 1919 in München had meegemaakt. In de komende jaren groeit evenwel zijn inzicht in de diepere samenhang tussen de parlementaire democratie en de waarden en de tradities van het Westen; zijn inzicht, dat hij niet een staatsvorm kan verdedigen zonder ook die hele ideologische basis en traditie, waarop zij berust te aanvaarden. De opkomst van het Hitlerdom en zijn emigratie naar de Anglo-amerikaanse wereld, hebben dit proces vanzelfsprekend versterkt. Zijn furieuze en volstrekt ondubbelzinnige verwerping van het nationaal-socialisme vloeide niet alleen voort uit zijn besef, dat het met de geestelijke vrijheid in een totalitaire staat afgelopen was - een vrijheid, die de onmisbare zuurstof voor elke romanschrijver en letterkundige van zijn gading betekende; niet alleen uit de afschuw voor de gewelddadigheden, die de beweging al lang vóór 1933 luidkeels tot kardinaal programmapunt had verheven, maar vooral ook uit de fysieke afkeer van de verfijnde en spirituele heer jegens het plebeïsche karakter en de vulgaire ideologie, die voor hem een perversie was van het geestelijke erfgoed, dat hemzelf zo had beïnvloed: Nietzsche, Wagner. In een briefconcept aan Reinhold Niebuhr uit 1943Ga naar eindnoot14. duidt hij dat aan: ook zonder zijn bekering tot de democratie, ook als auteur van de Betrachtungen zou hij antinazi geworden zijn ‘... mit derselben Wut und mit derselben Berechtigung gegen diesen Greuel!’ Alweer een opmerkelijke relativering van de betekenis van ideeën en een waarschuwing om het nazisme niet zonder meer als een produkt te zien van een bepaalde geestelijke of ideologische traditie. Elders zegt hij dat men tenslotte Wagner niet kwalijk kan nemen, dat hij de lievelingscomponist van Hitler zou worden. Met andere woorden, het is de mentaliteit, de ‘Gesinnung’, die ook in het geval van de nazi's de doorslag gaf; geboefte blijft geboefte, van welke ideologische traditie het zich ook bedient of beter, de verwerpelijkheid van een bepaald ideeëncomplex wordt niet door dat complex allereerst bepaald, maar door de koppen die het met zich mee- en uitdragen. Nu ligt het verband tussen bepaalde ideeën en een bepaalde mentaliteit, in dit geval een mentaliteit van brute geweldverering en rancune, uiteraard iets ingewikkelder en ook Thomas Mann blijkt op tal van plaatsen zich hiervan bewust te zijn geweest. Simpel uitgedrukt: bepaalde ideeën zullen een bepaalde mentaliteit sterker aanspreken dan andere. Zij kunnen de legitimatie verschaffen voor neigingen en driften en kunnen die zelfs kunstmatig kultiveren, zoals juist in het nazisysteem gebeurd is. Toch heeft Thomas Mann van een juist inzicht getuigd door zijn erkenning dat een verschijnsel als Hitler en zijn beweging niet zo maar causaal uit de Duitse geschiedenis is af te leiden, dat hier nog iets bijkwam..., een doorbraak van afvalstoffen in de menselijke ziel, een rebellie van het afschuim tegen het labiele bouwsel van eeuwen menselijke kultuur, mogelijk gemaakt in een speciale historische constellatie. Hoe langer hij in Amerika verblijft, hoe groter dus de afstand tot Duitsland wordt, des te sterker ziet hij dan toch een samenhang tussen het nazidom en het Duitse verleden. Terwijl hij aanvankelijk, zoals velen, nog meent dat een groep gangsters zich van de heerschappij over het gekultiveerde, eerlijke maar politiek onnozele Duitse volk meester heeft gemaakt, groeide met name in de laatste jaren van de oorlog het besef, dat die scherpe scheiding niet is vol te houden. Wel keert hij zich tegen de these van de collectieve schuld, bijvoorbeeld in een brief aan Brecht in 1943.Ga naar eindnoot15. Maar anderzijds wil hij ook weer niet meedoen met een actie van emigranten, die voor een harde vrede willen waarschuwen. Juist emigranten behoren hier terughoudend te zijn.Ga naar eindnoot16. Dat Duitsland gruwelijk boet voor zijn gruwelijk falen is onvermijdelijk! Vanuit dit inzicht verwerpt hij de bekende topos van het goede en het slechte Duitsland; waarmee hij zich opnieuw keert tegen de patriottistische vleugel onder de emigranten. Hij zei het duidelijk in een bekende rede in 1945, toen het Derde Rijk instortte: ‘Eines mag diese Ge- | |
[pagina 194]
| |
schichte uns zu Gemüte führen: daß es nicht zwei Deutschlande gibt, ein böses und ein gutes, sondern nur eines, dem sein bestes durch Teufelslist zum Bösen ausschlug. Dat böse Deutschland, das ist das fehlgegangene Gute.’Ga naar eindnoot17. De moeilijkheid en de reden dat we bij deze discussie steeds in een draaimolen lijken te geraken, die nooit tot stilstand komt, ligt in de personificatie van iets dat nu eenmaal een geestelijke constructie is: Duitsland. Hier zou men alweer Goethe kunnen aanhalen, die het in een kort gedicht precies heeft uitgedrukt: ‘Kein Lebendiges ist Eins,
immer ist's ein Vieles.’
Er is niet één Duitsland; er zijn er geen twee - vandaag dan wel in politiek en staatkundig opzicht natuurlijk! - maar de term ‘Duitsland’ omvat een veelheid van generaties en ook van tradities, waarbij we meer en minder dominanten kunnen onderscheiden, die al die generaties geestelijk verbinden gedurende een bepaald tijdperk, maar die dan weer door andere tradities en dominanten kunnen worden verdrongen of gecompenseerd in een oneindig proces. Thomas Mann vertoont hierbij trouwens een ontwikkeling, die we in analoge vorm ook in de geschiedwetenschap kunnen waarnemen: eerst verbijstering over het feit dat een hoogontwikkeld volk het slachtoffer van misdadigers kan worden. Vervolgens de mening dat er toch een diepere historische samenhang moet bestaan en ten slotte de opinie dat het nazisme slechts de extreme uiting is van een algemeen Europees verschijnsel, het fascisme. Want in de jaren vijftig ziet Thomas Mann alom een ook in Amerika groeiend fascisme. De Bondsrepubliek zal dank zij haar remilitarisatie over vijftig jaar Europa weer in haar zak steken, zo vreest hij in een pessimistische bui. Men moet vandaag bij deze reactie bedenken dat om zuiver biologische redenen de Hitler-generatie na 1945 nog de dienst uitmaakte. Ofschoon zij de nazileer dan had afgezworen of beweerde of geloofde te hebben afgezworen, kon zij niet de mentaliteit verloochenen die door een halve eeuw dramatische gebeurtenissen was gevormd en waarin ook het naziverleden zich had vastgevreten. Als Thomas Mann vandaag een kijkje kon nemen, zou hij kunnen zien dat veertig jaar vrede, welvaart en integratie in het Westerse systeem ook een nieuwe Duitse generatie hebben gekweekt, waarbij tradities en historische ervaringen in elk geval weer in een geheel andere en nieuwe mengeling doorwerken, juist in mentaal opzicht. De atoombom werd al snel voor hem de ware, grote, alles overschaduwende dreiging en hoe weinig ook een vriend van het Stalinisme, hij koos in de snel escalerende Koude Oorlog een middenpositie, wat hem in de verkilling van het Amerikaanse klimaat tijdens de McCarthey-psychose de naam van crypto-communist bezorgde. Een lange weg vanaf zijn eerste politieke stellingname! Een ten slotte bewuste aanvaarding vooral van de moderne democratie die van de intellectueel en ook van de schrijver een stellingname vereist, niet natuurlijk bij elk politiek wissewasje, bij elke ruzie of kleinere crisis, maar wel bij de fundamentele keuzes, die door de totale politisering van de twintigste-eeuwse samenleving aan de orde werden gesteld: geestelijke vrijheid, aanvaarding van meningsverschillen, tolerantie versus de aanspraak op totale waarheid, doctrinairisme en ergo een gestroomlijnde gedirigeerde kultuur. Maar omdat hij ook in het Westen de tendenties tot dat gestroomlijnde denken zag groeien, die aanspraak ook de totale waarheid in pacht te hebben, eindigde hij ten slotte toch weer als een man, die hier een derde positie zoekt - niet te verwarren met de Derdeweggers; al stond hij wellicht niet zo ver van hen af! ‘Sociale democratie’ en bovenal ‘humaniteit’ worden de leuzen, die hij als enig tamelijk vaag lichtbaken aanbeveelt om de mensheid voor een gigantische zelfmoord te behoeden. Hij erkent volop de complexiteit van het Oost-Westconflict en verzucht zelfs dat de jaren van strijd tegen Hitler de beste waren, ‘moralisch gute Zeit’. Toen was het kwaad zó herkenbaar en zó geconcentreerd aan één kant aanwezig, dat de keuze gemakkelijk was. Een merkwaardig contrast, de geëngageerdheid, de soms pastorale toon van zijnpolitieke bekentenissen en de sceptische ironie die altijd met zijn schrijverschap wordt verbonden! Een ironie, die op een dieperliggend agnosticisme wijst; erfenis van het fin de siècle: de waarheid is onbekend; het leven is een spel en het wil metwaardigheid en gratie worden gespeeld, zelfs met een soort galgehumor! Het hangt wellicht met dit agnosticisme samen dat hij als schrijver ten slotte weer naar de my- | |
[pagina 195]
| |
the terugkeert, waar het tijdelijk-historische is opgeheven, of beter getransformeerd wordt naar een buiten-historisch niveau. Een ontwikkeling die herinnert aan de theorie van Northrop Frye, dat in de kultuur een cyclus bestaat van een magisch-mythische fase, waarbij de helden boven-menselijke heroïsche proporties hebben, via een naturalistisch-realistische fase, waarbij de helden gewone mensen zijn naar een cynisch-ironische fase, waarbij de helden en hun wereld als door een verkleinende lachspiegel worden gezien. Maar in dit laatste stadium worden dan weer de aanzetten zichtbaar tot een nieuwe vorm van mythische kunst. Thomas Mann toont die opmerkelijke moderne verbinding tussen de twee uitersten van intellectualistische scepsis en een diep agnosticisme enerzijds en het verlangen naar mytisch-religieuze denkvormen anderzijds, die het historisch-vergankelijke transparant maken en opheffen.
Met vriendelijke toestemming van het Amstel Hotel, Amsterdam
|
|