Maatstaf. Jaargang 33
(1985)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermdHans Ester
| |
[pagina 174]
| |
‘Op dit ogenblik zijn onze kinderen uit San Francisco met de kleine Fridolin bijons op bezoek en het huis is enigszins overcrowded. Maar ik ben helemaal weg van de beeldschone, altijd lieve, van gezondheid blakende kleine jongen. Ongetwijfeld zal hij een goede levensreis hebben. Het doet me goed om zegewensen voor het jonge leven in mijn oude hart te dragen’ (Briefe ii, blz. 241). Aan Erich von Kahler, de schrijver en germanist, meldt Thomas Mann over Kerstmis 1941: ‘Tijdens de kerstdagen was ons huis propvol. Behalve Golo waren Erika, bezielend als altijd, en mijn zwager uit Berkeley hier. Verder ons kleinkind, dat wij ter ontlasting van zijn moeder voor een aantal weken uit San Francisco hebben meegebracht, een schattig kind, erg nerveus naar het mij lijkt, maar, zoals dat gaat, juist op grond hiervan heel grappig en hartveroverend’ (Briefe ii, blz. 230). In dezelfde geest schrijft hij op 30 december 1941 aan zijn broer Heinrich. Over Frido staat te lezen: ‘Zijn aanwezigheid verplaatst ons terug naar de dagen van weleer.’Ga naar eindnoot4. Frido Mann bleef blijkbaar enkele weken lang bij zijn grootouders. In een brief van 22 januari 1942 schrijft Thomas Mann aan Agnes E. Meyer: ‘Ons kleinzoontje hebben we in San Francisco weer aan zijn ouders overhandigd - die hij aanvankelijk helemaal niet herkende. We missen hem erg. Een bekoorlijkere baby heeft er niet bestaan. Ik ben helemaal verliefd op hem. Moge hij een goedhartige, edelmoedige, humoristische en onvermoeibare burger van dit land worden!’ (Briefe ii, blz. 233). Uit de correspondentie van de jaren tot en met 1955 kies ik om een beeld te schetsen van de bijzondere relatie tussen Thomas Mann en zijn kleinzoon Frido die brieven, waarin de schrijver Frido niet alleen maar terloops noemt maar waarin hij uitvoerig zijn gevoelens voor zijn kleinzoon uitspreekt. Van 27 april 1943 dateert een brief aan Klaus Mann, waarin liet volgende te lezen valt: ‘Hoe bij ons alles reilt en zeilt, daarvan ben je via Mielein [= Katia Mann] en Erika precies op de hoogte. Binnenkort komen Fridolin en zijn broertje Tonio misschien een paar weken op bezoek. Het kunnen ook maanden worden, want Gret wil een baantje aannemen. Iedereen wil in de bres staan, Mielein natuurlijk vooraan. Om haar maak ik me nogal bezorgd, wegens de overbelasting, maar ik verheug me aan de andere kant ook erg op het kleine grut in huis, in het bijzonder op Fridolin, die nu blijkbaar aan het praten is geslagen, wat ik me nog helemaal niet kan voorstellen. Tot nu toe was hij een stomme schoonheid. Er werd verteld, dat hij vaak zegt: “Aha, I see!” en tegen zijn moeder: “Foei mama!”’ (Briefe ii, blz. 309). Aan Bruno Walter schrijft Thomas Mann dan op 6 mei 1943 over zijn ervaringen met de beide kleinzoons, ervaringen, die voor zijn latere werk vruchtbaar zouden worden: ‘Tonio, de jongste, is als persoonlijkheid natuurlijk nog onbeduidend, maar de bekoorlijke Frido, nog mooier geworden sinds de vorige keer, vormt mijn dagelijkse verrukking. Met een zware tong leert hij nu praten en zegt, op de bedoelde plaatsen wijzend: “Augi, Nasi, Muhnd - und Chien (kin)”. Als hij genoeg van iets heeft of zichzelf wil troosten, omdat iets op is, dan zegt hij: “'habt!” Ik vind dat prachtig. Als ik sterf, dan zal ik ook “'habt” zeggen. Zijn afscheidsgroet is onder alle omstandigheden “'Nacht!” Met de muziek heeft hij een heel bijzondere en intensieve relatie. Hij noemt de muziek “Itsch” en wanneer de radio speelt, wordt hij daardoor totaal in beslag genomen en zit daar maar te luisteren. Later komt hij naar me toe en vertelt met stralende ogen: “Itsch habt”. Ik moet vast en zeker over hem schrijven en zal hem misschien in mijn volgende roman een plaatsje geven; ik heb namelijk besloten de oorlog nog een roman lang de tijd te geven, zodat Bermann [= de uitgever Gottfried Bermann-Fischer] met vier onbekende boeken van mij door de Brandenburger Poort Berlijn kan binnentrekken’ (Briefe ii, blz. 310/311). Twee dagen later schrijft Thomas Mann aan Agnes E. Meyer een brief, waarin eveneens sprake is van de twee kleinkinderen: ‘We hebben onze kleinkinderen uit San Francisco te logeren (...). Tonio ontwikkelt zich flink en is een vrolijk kind (...), Frido echter, die met praten is begonnen - voorlopig alleen maar Duits, maar dat zal spoedig anders worden -, is het lieflijkste en bekoorlijkste, dat ik aan driejarigs ooit heb meegemaakt. Mijn hart breekt open, alleen al wanneer ik naar hem kijk. En we zijn goede maatjes met elkaar’ (Briefe ii, blz. 314). De volgende, ten aanzien van Thomas Manns relatie tot kleinzoon Frido interessante brief is die van 16 augustus 1944 aan Bruno Walter. Daarin schrijft Thomas Mann: ‘Nu zijn alle vogels weer gevlogen, hetgeen een opluchting en tegelijkertijd | |
[pagina 175]
| |
een gemis is. In het bijzonder heeft dit gemis betrekking op de kleinzoons, die we met het grootste plezier hier hebben gehad, waarbij ik hieraan nauwelijks hoef toe te voegen, dat het ook ditmaal de lieftallige en als een droom zo bijzondere kleine Frido was, wiens tegenwoordigheid ons vervulde, vrolijk stemde en ontroerde. Vaak moest ik dingen voor hem tekenen, bussen, palmbomen en spoortreinen en hem verhalen vertellen, dat wil zeggen, steeds hetzelfde verhaal: over de zwarte kokkin Myrtle, hoe ze na de afwas zo moe is, dat ze haar roze sjamberloek aantrekt, op bed gaat liggen en snurkt. Dit snurken moest speciaal worden gedemonstreerd en steeds moest het precies hetzelfde snurken zijn. Ik dacht al, dat ik genoeg had van deze drukte, maar nu mis ik het’ (Briefe ii, blz. 386). Op 25 augustus 1945 schrijft Thomas Mann aan Agnes E. Meyer het volgende: ‘De kinderen uit San Francisco zijn op dit ogenblik bij ons en zullen, wanneer ze weer vertrekken, de beide kleinzoons Frido en Tonio nog een paar weken bij ons laten. Frido is niet meer het ideaalbeeld van pure schoonheid maar jongensachtiger, daarbij echter heel grappig en hij spreekt Engels met een verschrikkelijk Zwitsers accent’ (Briefe ii, blz. 439). Korte tijd voor Kerstmis 1945 laat Thomas Mann Agnes E. Meyer weten: ‘Nu komt Kerstmis. Op kerstavond en tijdens de dagen erna zullen we de luitjes uit San Francisco bij ons te logeren hebben, in het bijzonder de betoverende kleine Frido, naar wie ik uitzie. Voor de rest laat het jonge geslacht ons in de steek, wat je hun niet kwalijk kunt nemen’ (Briefe ii, blz. 465). In een brief aan zijn dochter Elisabeth schrijft Thomas Mann op 14 december 1946 over zijn nog onvoltooide roman Doktor Faustus. Uit deze brief blijkt de grote betekenis van kleinzoon Frido voor de in de laatste hoofdstukken van de roman voorkomende Nepomuk Schneidewein, die zichzelf als Echo betitelt: ‘Gisteravond heb ik aan Mielein, aan zwagertje, diens zoontje en Golo twee hoofdstukken voorgelezen, waarin staat, hoe de bekoorlijke Nepomuk Schneidewein, een soort Ariël, naar Pfeiffering komt en daar aan hersenvliesontsteking sterft, omdat Adrian [de hoofdfiguur uit Doktor Faustus] immers niets vergund is. De kleine jongen, een elfachtig geïdealiseerde Frido, is ongetwijfeld het mooiste van het hele boek, en dan komt de duivel hem halen! De tranen stonden ons allen in de ogen’ (Briefe ii, blz. 518). Opnieuw is sprake van Frido in een brief aan de schrijver Alfred Neumann van 5 september 1948: ‘Bibi's [= de musicus Michael Mann] Bowl-seizoen is nu ook ten einde en hij en de zijnen zullen ons over enkele dagen verlaten. Jammer! We zullen de jongetjes missen, ik in het bijzonder mijn verdienstelijke vriend Frido, aan wie ik na de thee, zodra ik tijd had, veel sprookjes heb voorgelezen: Frieder en Katherliesje, “Zwerg Nase”, de kleine zeemeermin, van alles en nog wat. Het was erg aardig. Maar hij moet nu eenmaal terug naar het gewone leven van alledag en naar zijn Oh boy!-vrienden’ (Briefe iii, blz. 47)Ga naar eindnoot5.. Uit een brief aan de schrijver en vertaler Hans Reisiger van 19 december 1948 haal ik een andere treffende passage aan: ‘Hierbij ingesloten een foto van mij samen met de beide zoontjes van Bibi en zijn Zwitserse vrouwtje. Die naast mij is, moet u weten, Nepomuk Schneidewein, of was het een paar jaar geleden. De foto geeft maar een onvolkomen indruk van zijn charme. “An outstanding pupil” is hij zelfs nog bovendien’ (Briefe iii, blz. 64). In de door mij gebruikte, door Erika Mann geredigeerde uitgaven van de correspondentie van haar vader zijn ook enkele brieven van ‘Opapa’ aan ‘Fridobutz’ opgenomen. Thomas en Katia Mann wonen inmiddels in Zwitserland, nabij Zürich, Frido woont in Italië. Thomas Mann schreef aan Frido op 18 januari 1954, 4 mei 1954 en 19 oktober 1954. In zijn brief van 11 april 1955 schrijft Thomas Mann aan zijn kleinzoon: ‘Zo lief en vriendelijk en in een mooi handschrift heb je mij geschreven. Hartelijk dank! Alleen moet je voortaan ook de datum boven je brieven zetten, rechtsboven: “Fiesole, de zoveelste”. Dat hoort zo. Maar luiheid mag je jezelf niet verwijten, want je vlijt en ijver zijn ontroerend, dat je de hele Buddenbrooks hebt doorgelezen en de personen ook nog in oom Viko's memoires hebt gecontroleerd. Zo doen de studenten in de letterkunde het ook, ze schrijven dan een zogenaamd proefschrift en worden daar doctor in de letteren mee. Niet zo'n beetje nieuwsgierig ben ik naar het verhaal, dat je in de zomervakantie wilt gaan schrijven! Dat moet ik meteen lezen, als je het af hebt en dan kan ik je misschien een raad geven, tenminste wat de vorm betreft’ (Briefe iii, blz. 391/392). Op twee verwijzingen in brieven wil ik nog ingaan. Op 8 januari 1955 schrijft Thomas Mann aan | |
[pagina 176]
| |
zijn Italiaanse vertaalster Lavinia Mazzucchetti: ‘Met Kerstmis werden de jongens uit Fiesole aan ons uitgeleend. Frido, nu veertieneneenhalf, uit de kluiten gewassen, knap, met een bevallige natuur, is mijn lieveling. We hebben hem immers bijna opgevoed, ik heb hem in mijn armen gedragen, ik heb achter de kinderwagen aangelopen. En dan bestaat er via het kind Echo in Faustus een band met hem, die hij ook aanvoelt en beantwoordt en die iets voor mij bezit, dat op de een of andere manier heilig is’ (Briefe, iii, blz. 370). Naar aanleiding van het boek, dat Robert Faesi in 1955 ter gelegenheid van de tachtigste verjaardag van Thomas Mann publiceerde - Thomas Mann. Ein Meister der Erzählkunst - schrijft Thomas Mann aan Faesi op 11 mei 1955 een brief met gegevens over Nepomuk Schneidewein uit Doktor Faustus en diens ‘oerbeeld’: ‘De hemel zij geprezen, dat de kleine jongen de door de duivel gepleegde moord goed heeft doorstaan. Hij is nu al bijna vijftien en zal uit Florence, waar hij de Zwitserse school bezoekt, “in een blauw pakje met lange broek”, zoals hij mij schrijft, voor mijn verjaardag naar Kilchberg komen. Hij heeft er geen weet van, dat de duivel hem eens heeft gehaald, maar ik voel me altijd een beetje schuldig tegenover hem en ben blij over ieder jaar dat hij ouder wordt. Overigens heeft hij niets meer van een onaardse, door god gezonden verschijning’ (Briefe iii, blz. 398). Uit de geciteerde brieven van Thomas Mann is duidelijk naar voren gekomen, welke betekenis zijn kleinzoon Frido voor hem bezat, als verschijning en als inspiratiebron voor de broze Nepomuk Schneidewein in Dokter Faustus. In zijn werk Die Entstehung des Doktor Faustus. Roman eines Romans uit 1949 gaat Thomas Mann op alle biografische impulsen in, die voor het ontstaan van zijn roman van belang zijn geweest. Terloops noemt hij het bezoek, dat hij samen met Katia in december 1942 aan het ‘kinderpaar’ Michael en Gret bracht, waarbij ‘het hemelsblauw van de ogen van mijn lievelingskleinkind, de kleine Frido, een betoverend kind, mij opnieuw in verrukking bracht (...)’.Ga naar eindnoot6. Tegen het slot van Die Entstehung... beschrijft Thomas Mann het ontstaan van de hoofdstukken xliv en xlv van Doktor Faustus, dat wil zeggen van die hoofdstukken, die Nepomuk Schneidewein, alias Echo, tot centraal onderwerp hebben. De schrijver grijpt bij zijn reconstructie terug op zijn dagboeken uit deze periode: ‘De luitjes uit San Francisco kwamen weer een keer bij ons langs en de notitie “Voor Frido getekend, een palm, een spoortrein, een cellospeler, een brandend huis” is weer present. Meermaals beschrijft mijn dagboek het lieftallige kind al op een transfigurerende, naar een andere wereld wegvoerende en bovenaards verheerlijkende manier, namelijk met het woord “elfachtig”. “Komt over als een elf.” “'s Ochtends met de elfachtige kleine op mijn balkon...” Zijn uur naderde’ (Die Entstehung, blz. 185/186). Over de inhoud van de beide Echo-hoofdstukken schrijft Thomas Mann vervolgens: ‘Met het eerste Echo-hoofdstuk (xliv) was ik aan het begin van november begonnen. Ik schreef er elke dag aan verder. Ik schilderde het broze boodschappertje met de bekoring van een elf, ik verhief een liefdesgevoel van mijn eigen hart tot het niet meer geheel rationele, tot een lieflijkheid, die de mensen op verborgen wijze aan iets goddelijks, aan iets, dat van hoog en van ver op bezoek komt, aan een epifanie laat denken. Bovenal: ik liet de kleine bode zijn verwonderlijke spreuken zeggen, waarbij ik stem en accent van mijn kleinzoontje hoorde, door wie tenminste een van deze curieuze woorden, het “Nietwaar [“Gelt”], nou ben je blij, dat ik ben gekomen?” werkelijk een keer was uitgesproken. De gehele metamorfose en verheerlijkingshandeling, die ik liet gebeuren, ligt besloten in de bovenaardse transparantheid, die, als het ware vanzelf, in de literatuur dit karakter van “gekomen” aanneemt. Daarbij trof het mij als iets droomachtig-bijzonders om te zien, hoe het boek, dat tenslotte toch een boek over het Duitse wezen [“Deutschtum”] is, door de mond van het kind en via het Zwitsers een verdieping van de taal vanaf de Baroktijd en vanaf Luther, nog verder terug naar het Middelhoogduits ervoer. Voor de avondgebeden van Echo, waarvan niemand weet, waar hij ze vandaan heeft, gebruikte ik spreuken uit Freidanks Bescheidenheit (13e eeuw), die ik in de meeste gevallen door omvorming van hun derde en vierde vers tot gebeden omwerkte. De moderne versjes, die hij kent, diepte ik op uit mijn herinnering aan een spoorloos verdwenen prentenboek, waar ik als kind veel van hield. - Met meer overgave had ik, geloof ik, nog nooit gewerkt.’ ‘Bezig met het hoofdstuk over Echo’, valt er nu dag na | |
[pagina 177]
| |
dag te lezen. ‘Intensief bezig al vanaf de prille ochtend.’ ‘Veel bezig met Tempest.’ ‘Onrustige slaap door veel denkwerk 's avonds.’ Dan, begin december: ‘Echo's dodelijke ziekte, met hartzeer.’ ‘Met hartzeer!’ Als vaste formule herhaalt dat woord zich. Het ‘goddelijk kind’ moest de man, die niet mocht liefhebben, de man der ‘kilheid’ worden afgenomen, dat was al lang van tevoren bepaald en beslist. Door precieze informatie over de ziekte, die de duivel bij zijn wandaad behulpzaam moet zijn, had ik me erop voorbereid. Om dat plan uit te voeren, kostte me bittere moeite en toen later in Londen de vertaalster mij in alle ernst vroeg: ‘How could you do it’, antwoordde ik haar, dat ze aan het gedrag van Adrian, aan zijn ‘Het moet niet gebeuren’, zijn breuk met de hoop, zijn woord van de ‘terugname’, - dat ze daaraan hopelijk zou kunnen aflezen, hoe moeilijk het mij gevallen was. Een dag voor medio december brengt het dagboek de notitie: ‘Het xlve hoofdstuk voltooid; zoals het nu eenmaal niet anders kon.’ De volgende notitie bevat de opmerking: ‘Vroeg wakker, opgewonden over de fase waarin het boek zich bevindt, over het geplande voorlezen van het laatst geschrevene en over dat wat mij nog te doen staat.’ De tweelingbroer van mijn vrouw, Klaus Pringsheim, was vorige maand uit Tokio, waar hij jarenlang als dirigent van de keizerlijke kapel actief was geweest, met zijn zoon naar de Verenigde Staten gekomen en sedert enkele weken onze gast. In zijn aanwezigheid en die van onze Golo, die toen een professoraat in de geschiedenis aan het Pomona College aanvaardde, las ik op een avond deze weldadig-roerende en verschrikkelijke episode, de meest poëtische waarschijnlijk, waartoe de roman zich verheft, met grote ontroering voor, die zichtbaar op de toehoorders overging. We spraken langdurig over het vluchtige en droevige gebeuren en waren van mening, dat dit voor de moeder van het werkelijke kind, dat overigens al fors over Echo's leeftijd heen was, zo lang mogelijk moest worden verzwegen’ (Die Entstehung, blz. 190/191.
Frido Manns levensweg verliep via Italië en Oostenrijk naar Zwitserland, waar hij eindexamen deed op het ‘Freies Gymnasium’ in Zürich. Daarna volgde een muzikale opleiding aan het conservatorium van Zürich. Aanvankelijk wilde Frido Mann dirigent worden, dit plan liet hij echter varen. Van het protestantisme ging hij over naar de katholieke kerk. In München studeerde hij vervolgens filosofie en katholieke theologie, een studie, die hij met het behalen van de doctorstitel in de theologie voltooide. Hierna trok de theoloog Karl Rahner uit Münster hem als assistent aan. Tegelijkertijd studeerde hij in Münster psychologie, met als zwaartepunt psychotherapie. Na deze studie was hij vijf jaar lang als psycholoog werkzaam in een psychiatrisch ziekenhuis. Sinds 1978 werkt hij als docent aan de universiteit van Münster binnen de afdeling medische psychologie en psychosomatiek en psychotherapie. Gedurende enkele jaren was hij tevens gastdocent aan de universiteit van Leipzig in de ddr. Sinds een paar jaar is hij alleen nog in Münster werkzaam. Behalve zijn docentschap zit Frido Mann thans naast zijn eigen studenten in de collegebanken om zijn studie medicijnen te voltooien. Ik bezocht Frido Mann op 2 april 1985 in zijn huis aan een voorname straat van Münster en geef hieronder in mijn eigen bewoordingen weer, hoe ons gesprek over de omgang met een erfenis verliep.
Voor de geschiedenis van literatuur en denken in Duitsland, in wezen in geheel Europa, is de familie Mann sedert honderd jaren van bepalende betekenis geweest. Hoe gaat Frido Mann met deze erfenis om? Waar vindt hij vruchtbare impulsen voor zijn eigen denken? In zijn antwoord zegt Frido Mann, dat er voor hem een trefwoord is, dat de gemeenschappelijke noemer vormt voor alles wat aan geestelijke waarden van de familie Mann is uitgegaan. Het trefwoord luidt: kritisch humanisme. Deze houding verbindt Heinrich en Thomas Mann. Dit trefwoord bevat het niets ontziende, kritische, maar ook het verenigende, het humane, het positieve. Dit trefwoord omschrijft de stuwende impuls voor hun werk. Ook wordt daarmee echter een zekere gespletenheid van de familie Mann zichtbaar. De gespletenheid zit in het bijvoeglijk naamwoord ‘kritisch’. Het houdt in, dat positie en uitgangspunten onder de loep worden genomen om nieuwe posities te kunnen opbouwen. De invloed van de familie Mann ziet Frido Mann wat zichzelf betreft, vooral buiten het gebied van het religieuze. Die invloed was voor hem van belang, voordat hij zich met theologische zaken bezig ging houden: toen hij overging naar de | |
[pagina 178]
| |
katholieke kerk begon voor hem de discussie met moderne stromingen binnen de kerk. De latere ontwikkelingen brachten hem weer op afstand van de kerk. Op Frido Manns geestelijke ontwikkeling in de richting van het christendom oefende de familie Mann geen invloed uit. Eerder was het tegendeel het geval. Hij groeide op in een voor hen allen vreemd land, de Verenigde Staten. In de Verenigde Staten werd hij gedoopt in de Unitarian Church. Later in Zürich bezocht hij een school, die gebaseerd was op de ideeën van Zwingli. Van groot belang zou een ervaring in Oostenrijk blijken te zijn, toen Frido tien jaar was. Hij was in Oostenrijk getuige van religieuze gebruiken, die hij vanuit het protestantisme niet kende. Dat waren voor hem aanzetten om later lid te worden van de katholieke kerk. Toen hij als tienjarige zijn voornemen aan zijn moeder kenbaar maakte, zei ze het daarmee eens te zijn, wanneer hij als vijftienjarige nog altijd dezelfde gevoelens zou hebben. Van de ervaringen met grootvader Thomas Mann zijn hem de voorleesmiddagen levendig in de herinnering gebleven. Thomas Mann las dan sprookjes voor, vaak waren het de sprookjes van Andersen. Zijn indruk van de werkkamer van zijn grootvader is verbonden met degelijkheid en sigarerook. De sprookjes van Andersen waren een echt aanbod van zijn grootvader aan Toni en hemzelf. Hij denkt daaraan terug als aaneen mooie belevenis. Frido Mann kan niet met zekerheid zeggen dat hij het milieu van zijn grootvader als iets bijzonders heeft ervaren. Mogelijk drong dat slechts gedeeltelijk tot zijn bewustzijn door. Het eigen ouderlijk huis vormde ook een tegenwicht tegenover het grootouderlijk huis. Misschien, zo zegt hij, kwam er, wanneer wij bij onze grootouders logeerden, iets op als de gedachte een elite te zijn. Toen hij drieëntwintig jaar was, werd Frido Mann lid van de katholieke kerk. Relaties met anderen hebben bij deze conversie een rol gespeeld als katalysator. Het kwam hem er op aan, buiten de schaduw van de familie Mann vaste grond onder de voeten te krijgen. De familie Mann had alleen maar een zwakke relatie met de kerk. Daarom was zijn lid worden van de kerk een belangrijke stap van de familie weg. De reactie van de familie Mann was geforceerd beleefd. Frido Mann vindt het opvallend, dat Thomas Mann vanuit de kerk in Kilchberg werd begraven. Thomas Mann was een tegenstander van crematie. Op het kerkhof van Kilchberg ligt ook Conrad Ferdinand Meyer begraven. De stap naar de katholieke kerk was voor Frido Mann een emancipatoire stap naar een andere gemeenschap toe. Het was de tijd van paus Johannes xxiii en de tijd van Kennedy. Het terugdraaien van de liberale beweging betekende voor hem echter distantie van de kerk. Over Maarten Luther schreef Frido Mann zijn proefschrift. Dit boek vormt de vrucht van zijn studie aan het toentertijd recent opgerichte oecumenische instituut van de universiteit van München. De titel van deze dissertatie luidt: Das Abendmahl beim jungen Luther. Volgens Frido Mann was er niemand in de familie Mann die enige affiniteit met de kerk bezat. Thomas Mann had het hanzeatische protestantisme, het protestantisme van de stad Lübeck, in literatuur en niet in de praktijk omgezet. Alleen van zijn grootmoeder van moeders kant ontving hij een reactie die respect bevatte voor zijn stap. Zij vormt de uitzondering. Met haar voerde hij vruchtbare gesprekken hierover. Voor Frido was deze periode na de ‘Eintritt’ moeilijk. De familie Mann was niet onwelwillend. Niemand zei iets negatiefs. Wel probeerde zijn vader Michael hem te provoceren. Maar de disputen bleven aan de speelse kant. Als redenen voor zijn overgang naar de katholieke kerk voert Frido Mann aan dat het katholicisme hem hechter, geconcentreerder, tastbaarder en plastischer leek te zijn dan de riten en gebruiken op de protestantse school in Zürich. Conversieonderwijs ontving hij van jezuïeten. Hem trok de wereldomspannende gemeenschap en verwantschap binnen de katholieke wereldkerk aan. Daarnaast ook de ontwikkelingen binnen de katholieke kerk. Een ‘Konvertitenlehrer’, jezuïet, was psychoanalyticus komend uit de school van Carl Gustav Jung. Deze man zei dat bij Frido Mann het kwetsbare punt het eigenlijk religieuze was. Deze leraar was erg tegen zijn voornemen gekant om theologie te studeren. Hij was van mening, dat Frido Mann steeds weer iets nieuws zou zoeken en nooit rust zou vinden. En hij heeft volgens zijn pupil gelijk gekregen. Betekende de overgang naar de katholieke kerk ook een geestelijke emancipatie van de ideële erfenis van grootvader Thomas Mann? Frido Mann is | |
[pagina 179]
| |
terughoudend met zijn antwoord. Immers, hij was nauwelijks op de hoogte van wat zijn grootvader had geschreven. Als jongen van veertien las hij de Buddenbrooks. Het exemplaar, dat Frido in zijn hand houdt, ontving hij als geschenk van Thomas Mann. Het bevat een persoonlijke opdracht van Opapa. Frido vertelt hoe hij dit boek had verslonden. En daarna hield hij op. Pas na de dood van zijn grootvader las hij diens novellen. Meer niet. De lectuur van de door de leden van de familie Mann geschreven werken kwam veel later: Doktor Faustus, Der Zauberberg, Der Wendepunkt. Toen was hij al een eind over de dertig heen. Vervolgens is Frido Mann in de praktijk van de psychotherapie gestapt. Men verwachtte weliswaar van hem, dat hij in de voetstappen van zijn vader zou treden - Michael Mann was eerst musicus en later germanist - maar ook op hem was van toepassing, dat de mens verdoemt wat van hem wordt verwacht. Onbewust was de druk van de familie echter sterk. Kort voor de dood van zijn grootvader is Frido Mann aan een roman begonnen. Ook componeerde hij en schreef hij novellen. De novellen schreef hij toen hij veertien of vijftien was. Die novellen liggen nu veilig in de kluis van uitgeverij Ellermann in München. Over zijn belangstelling voor Klaus Mann zegt hij, dat die zich niet zou hebben gemanifesteerd, wanneer er psychologisch gezien niet iets gesluimerd had. De dood van Klaus Mann was voor hem een grote schok. Aanvankelijk werd hem de ware doodsoorzaak niet meegedeeld. Zijn moeder vertelde hem later, dat het zelfmoord was geweest. Later verdrong hij deze wetenschap. Van Thomas Mann herinnert Frido Mann zich, dat hij nogal aan de stille kant was. Er kwam pas leven in hem, wanneer een gesprek hem interesseerde. Uit het nawoord dat Frido Mann bij de Duitse en de latere Nederlandse uitgave van Der Wendepunkt van Klaus Mann schreef, blijkt een grote sympathie voor de intellectuele moed van Klaus Mann. Hebben Erika en ook Heinrich Mann een vergelijkbare betekenis voor Frido Mann gehad? Allereerst constateert Frido Mann, dat hij in een zeer nauwe relatie tot Erika stond. Zij bemiddelde vaak tussen Thomas Mann en de buitenwereld. Zij schreef gedichten, die Frido Mann op feestdagen moest voordragen. Ze schreef ook kinderboeken. Hijzelf werd in sterke mate door de politieke kant van zijn tante beïnvloed. Zij was de radicaalste van de gehele familie, radicaler dan haar moeder en dan Klaus. Voor Frido kreeg ze de functie van een soort martelares, toen ze uit de Verenigde Staten werd uitgewezen. Erika Mann moest de usa in het kader van de McCarthy-vervolgingen verlaten. De aanleiding daartoe vormden haar radio-uitzendingen, waarin ze uiterst scherpe politieke uitspraken deed. Ze werd daarop als communiste gebrandmerkt. Of ze inderdaad uitgewezen werd of zelf onder druk het initiatief daartoe nam, is Frido Mann niet bekend. Wel herinnert hij zich, dat zijn grootvader tegen hem zei: ‘Als Erika in de Verenigde Staten had kunnen blijven, dan waren wij daar ook gebleven.’ Maar hij prentte zijn kleinzoon in, om dat niet aan Erika te vertellen. Duidelijk is in ieder geval, dat het lot van zijn tante Frido's houding tegenover zijn geboorteland, de usa, grondig veranderde. Hij voegt er aan toe, dat er voor Thomas Mann ongetwijfeld nog andere redenen waren om naar Europa terug te keren. In het gesprek met zijn kleinzoon spitste hij zijn motieven op dit ene punt toe. Voor Heinrich Mann begon Frido Mann zich te interesseren, toen hij zijn herinneringsboek Professor Parsifal schreef, dat in de herfst van 1985 uit zal komen. Ook hier was Klaus Mann het opstapje. Vooral interesseerde Frido aan Heinrich Mann zijn levensbeschouwelijke richting. Hij wilde de politieke lijn van Heinrich Mann natrekken. Om die reden nam hij contact op met Leonie, de dochter uit het eerste huwelijk van Heinrich Mann. Leonie woonde tot 1968 in Praag. Later is ze met haar gezin naar Bolzano in Noord-Italië getrokken. In Bolzano voerde Frido Mann met haar een vraaggesprek. Haar moeder, Maria Kanova, bevond zich tijdens de Tweede Wereldoorlog in het concentratiekamp Theresienstadt. Als jodin was ze daarheen gedeporteerd. Klaus Mann schrijft over haar bevrijding in zijn Wendepunkt. Als gevolg van de doorstane ontberingen stierf Maria Kanova in 1947. Leonie heeft twee zoons. Eerst vestigde ze zich in München, later in Bolzano. Frido Mann heeft haar uitgevraagd over de periode 1939 tot 1968. Met de beide zoons van Leonie sprak Frido Mann in West-Berlijn. Met beide kunstenaars onderhoudt hij sindsdien contact. In Professor Parsifal had Frido Mann oorspronkelijk een volledig hoofdstuk aan moeder Leonie en haar beide zoons | |
[pagina 180]
| |
gewijd. Later nam hij dit hoofdstuk eruit. Hij schrijft nu een toneelstuk, waarin hij het hem meegedeelde verwerkt. De meest diepgaande indruk is voor Frido Mann die van zijn grootmoeder Katia geweest. Na de dood van Thomas Mann woonde Frido enkele jaren lang bij haar in huis. Wanneer er bij de leraren op school iemand voor Frido in de bres moest springen, dan deed zij dat. De overgang naar het katholieke geloof ziet Frido Mann als een stap weg van haar. Ook met zijn tante Erika bestond in deze jaren een nauw contact. Wat Erika betreft, zijn de laatste herinneringen van Frido Mann door haar ziekte bepaald. In zijn nawoord tot Der Wendepunkt beschrijft Frido Mann, hoe hij zijn grootvader aan de ene kant als vertrouwelijk en persoonlijk en aan de andere kant als respect gebiedende, onbereikbare grootheid had beleefd. Had de persoonlijke omgang met Thomas Mann ook gevolgen voor zijn waardering van diens werk? Omdat hij in die tijd niets van Thomas Mann had gelezen, is zijn waardering van dit werk niet door deze herinneringen bepaald, antwoordt Frido Mann daarop. Om te begrijpen, hoe ik dat lees, is het belangrijk om te weten dat ik eerder auditief dan visueel ben aangelegd. Ik hoor wel de stem van Thomas Mann, wanneer ik zijn werk lees, zegt hij. Om die reden heeft het een grote doorwerking bij hem. De familie Mann heeft vele gezichten. Is naast het gemeenschappelijke ‘kritische humanisme’ ook niet het burgerlijke het gemeenschappelijke middelpunt? Frido Mann zou het burgerlijke niet accentueren, omdat, behalve Thomas Mann, geen van allen burgerlijk heeft geleefd. Wel hadden ze allen een bepaalde culturele traditie, ‘Bildungstradition’, gemeenschappelijk. Maar ook in die traditie bestonden er verschillen. Heinrich Mann was meer Romaans georiënteerd. Klaus Mann zette zich af tegen de ideeën van zijn vader. Europees is het gemeenschappelijke centrum. Toentertijd was dat een vanzelfsprekendheid. Tijdens de oorlog hielden allen zich sterk met de persoon van Roosevelt bezig. Roosevelt was burgerlijk op hoog niveau en militant. Thomas Mann vertelde aan zijn familieleden, hoe hij in audiëntie door Roosevelt was ontvangen. Volgens Frido Mann is beslissend voor deze sympathie geweest, dat de Europese waarden naar Amerika verlegd werden en men zich op grond daarvan met Roosevelt vereenzelvigde. De dood van Roosevelt was schokkend en ontroerend. Maar toen deze tijd voorbij was, was er ook teleurstelling. De persoonlijke ontwikkeling van Frido Mann vertoont menige parallel met de levensgeschiedenis van Klaus Mann. Waarin ziet Frido Mann zijn geestelijke individualiteit ten opzichte van Klaus Mann? Voor Frido Mann begint die individualiteit met het feit, dat hem de conversie tot het katholieke geloof gelukt is. Klaus Mann lukte dit niet. Frido begon waar Klaus ophield. Verder is hij van mening, dat hij zich professioneel met theologie heeft beziggehouden en in de theologie een standpunt heeft ingenomen. Bij Klaus zijn het alleen maar fragmenten. Een tweede hoofdpunt, waarin Frido Mann zijn individualiteit tot uitdrukking ziet komen, is zijn praktische werkzaamheid als therapeut. Ten derde constateert hij, dat hij naast zijn beroep als docent ook nog met een waarachtige studie medicijnen begonnen is. Uit de encyclopedie een roman te schrijven, vindt Frido Mann, is iets anders dan zoiets vanuit een medische praktijk te doen. Hij verzet zich tegen de klassieke opvatting van kunst en literatuur als zijnde vijandig tegenover het leven. Hij verzet zich tegen de volledige tegenstelling van burgerlijk leven en kunstenaar. Hij beschouwt het voor een kunstenaar als van uiterst belang, dat hij zijn esthetische impulsen uit de praktijk van het leven betrekt en dat hij niet vijandig is ingesteld tegenover het leven. De kunstenaar als waarschuwer, dat ziet Frido Mann als een functie van de tweede helft van de negentiende eeuw. Voor de tegenwoordige tijd moet de kunstenaar iemand zijn, die positief staat tegenover het leven. Om het even of hij therapeut of arts of iets anders is. De elitaire houding beschouwt hij als verouderd. Hij koos de wetenschap niet alleen om zich vrij te maken. Hij koos de medische wetenschap om daarin de synthese te zoeken. Hij volstaat niet met de encyclopedie maar studeert juist om die reden medicijnen. Daarom gaat het in zijn boek om feiten, die hij zelf ervaren heeft. Als bijkomend typerend punt in de vergelijking met Klaus Mann ziet Frido Mann het feit, dat hij zich pas na de studie psychologie en medicijnen | |
[pagina 181]
| |
bovendien nog op de literatuur heeft gericht, op een leeftijd, waarop Klaus Mann stierf. Hij had dus stof genoeg om te schrijven, maar hij wist nog niet precies hoe hij moest gaan schrijven. Zijn relatie tot de medische wetenschap was onduidelijk. Hij was de mensen gevolgd, tot in het krankzinnigengesticht. Waarom, zo vroeg Frido Mann zich af, ben ik niet bij de mens blijven staan, waarom ben ik daar niet opgehouden. Toen deed zich de ingeving voor, dat het wat het schrijven betreft nu of nooit was. Toen lukte het hem ook om aan zijn boek verder te schrijven. In nauwe samenhang met wetenschappelijke en praktische ervaringen zal voor Frido Mann de literatuur het uiteindelijke doel zijn. De vraag is, wat de literatuur tot deze ervaringen uit de medische en psychotherapeutische praktijk nog kan bijdragen. Frido Mann betrekt zijn impulsen uit de literatuur. De wetenschap heeft grenzen, die de wetenschapper zelf goed kent. Als voorbeeld noemt hij de psychologie van de dood, van het sterven. Veel helderder en duidelijker dan de psychologische handboeken zijn de beschrijvingen van sterfprocessen en de gedachten over de dood in de literatuur. Frido Mann leest zijn studenten de sterfscène uit Anna Karenina voor. Er zijn gebieden, waarop de wetenschap achterblijft. Daar heeft de literatuur iets te bieden. Welke consequenties had de oorlog in Vietnam voor Frido Manns houding tegenover de Verenigde Staten? Als medebepalend voor zijn houding tegenover de usa ziet Frido Mann het verjagen van zijn tante Erika. Zijn afkeer werd aangewakkerd door die leden van de familie Mann, die Berkeley 1968 zelf meebeleefden. Golo Mann, vertelt hij, heeft destijds de Amerikaanse politiek met kracht veroordeeld. Het boek De arrogantie van de macht (The arrogance of power 1966) van senator Fulbright had Frido destijds verslonden. Golo Mann heeft zijn radicale benadering laten varen. Ook Frido's moeder, Gret, heeft nu een veel milder oordeel over de Amerikaanse politiek dan vroeger. Bij hemzelf is er echter niets wezenlijks veranderd. Hij heeft nooit weer aan Amerika geloofd. Hij is in dat opzicht uiterst sceptisch. Hoe kan Frido Manns verdere ontwikkeling omschreven worden? Als een toenemende distantie ten opzichte van het christendom? Indien ja, welke factoren hebben dit keerpunt in zijn leven veroorzaakt? Zijn eerste teleurstellingen kwamen, toen Paulus vi in 1963 paus werd. Teleurstellend was al zijn manier van optreden. Juist wegens zijn hoge eisen aan de kerk, zijn hooggestemde verwachtingen van de kerk, voelde Frido Mann zich bitter teleurgesteld. Dat gevoel werd nog sterker, toen hij met Luther en de geschriften van de reformatie in aanraking kwam. Zijn vragen leidden tot felle discussies met medestudenten theologie in München. Door zijn huwelijk, vertelthij, is hij deel geworden van een familie, die uit natuurwetenschappers bestaat en verknocht is aan een platonisch georiënteerde natuurfilosofie. Voor de familie van zijn vrouw gaat het om quantummechanische wetmatigheden in plaats van christelijke gedachten. Het werk als assistent bij de theoloog Karl Rahner in Münster was voor hem alleen maar een interimoplossing. De politieke kant van de revolte, de beweging van '68 bracht hem af van het klassieke, kerkelijke christendom. In het studiejaar 1968/1969 bevond hij zich nog in München. Feitelijk had hij toen in de theologie al weinig meer te zoeken. Toen kwam het aanbod van Rahner. Rahner was vroeger nogal revolutionair geweest. Hij had in Innsbruck tamelijk ketterse ideeën verkondigd. Bij Rahner kon Frido Mann tenminste werken zonder voor ketter te worden uitgemaakt. Gelijktijdig hiermee studeerde hij toen psychologie. Theologie was voor hem een doodlopende straat. Hij wist, dat hij inhoudelijk met theologie niets kon beginnen. Destijds had Frido Mann grote belangstelling voor de praktische therapie binnen de psychologie. Hij wendde zich af van het in formules totaal vastgelegde christendom. Soms kon hij bij zijn nieuwe bezigheid op theologische literatuur teruggrijpen. Hij wil wel verbonden blijven met het christendom. De distantie was en is meer uiterlijk van aard.
Uit het nawoord bij Der Wendepunkt blijkt, dat Frido Mann als pendelaar tussen twee werelden (‘Wanderer zwischen zwei Welten’) een grote sympathie voor het in de ddr gepraktizeerde socialisme uitspreekt. Welke kwaliteiten heeft dat ddr-socialisme, dat Frido Mann het zo positief beoordeelt? Frido antwoordt, dat hij sinds twee jaar niets meer te maken heeft met Leipzig. Zonder het te | |
[pagina 182]
| |
willen had hij door tussen Oost en West te pendelen, als exoot uit het verre Westen, onvrijwillig invloed uitgeoefend op collega's van de universiteit van Leipzig. Als gevolg hiervan is er aan de leeropdracht in Leipzig een eind gekomen. In zijn boek Professor Parsifal heeft Frido Mann antwoord gegeven op de vragen hieromtrent. Als voordeel van de ddr ziet hij het daar aanwezige gemeenschapsgevoel. Dat gevoel bestaat, ondanks de reserve tegenover collectiviteit. Hij beschouwt het als een bijzonder waardevolle zaak, dat de mensen in de ddr ook in hun vrije tijd bereid zijn, zich voor de gemeenschap in te zetten. Hij vond daar in de ddr een sterk bewustzijn van verantwoordelijkheid. De saamhorigheid acht hij in de ddr groter, terwijl hier in het Westen vooral een geest van concurrentie heerst. Dan noemt hij, een omweggetje naar het christendom makend, iets, dat hem tijdens de adventstijd in Leipzig opviel, namelijk de eenvoud, de niet-commerciële manier waarop men zich op Kerstmis voorbereidde. Ook de sfeer in de bedrijven werd door die geest gekenmerkt. De vele concerten maakten advent verder ook tot een indrukwekkende tijd. De ddr was in deze adventstijd het absolute tegendeel van Californië. Van Oost naar West toe neemt de waarde van zoiets af. Maar de grens ligt wat Frido Mann betreft in Helmstedt en niet in de Atlantische Oceaan. Voorts noemt hij nog de ruil van praktische vaardigheden, de solidariteit in dingen van alledag, die op hem grote indruk hebben gemaakt in de ddr. Bij een vergelijking van het leven aan de universiteit van Leipzig en dat aan de universiteiten in het Westen viel hem op, dat de discipline in de ddr veel groter was. Tijdens de colleges gedroegen de studenten zich veel gedisciplineerder. Wat de aard der ziekten betreft, zag Frido Mann geen verschil tussen Oost en West. Anders is het volgens hem gesteld met de inschakeling van zieken in het arbeidsproces. De wet schrijft in de ddr voor, dat een bedrijf een zieke moet opnemen. Frido Mann maakte mee, dat een sociaal werker een bedrijfsleider voorschreef, dat een collega geïntegreerd moest worden. De arbeidsdiscipline in de ddr is groot. Om voor elkaar in te springen, dat vinden de collega's in de ddr vanzelfsprekend. Maar, zo zegt Frido Mann, dit is nu al bijna historie, want het ligt al twee jaar terug. |
|