| |
| |
| |
Ruth Wolf
Symbolen van uitzondering. Thomas Mann en de Joden
In maart 1921 publiceert de zeer succesvolle romancier Jakob Wasserman (1873-1934) een beknopte autobiografie, waarin hij op meeslepende wijze zijn weg naar de roem beschrijft. Zoals al uit de titel blijkt: Mein Weg als Deutscher und Jude, legt hij de nadruk op ‘het meest problematische aspect van mijn leven’: zijn bestaan als Duitse jood, ‘twee begrippen die ook voor een onbevooroordeelde blik het uitzicht bieden op een stroom van misverstanden, tragiek, tegenstrijdigheden, vijandschap en pijn’. Nadat hij aan het voorbeeld van zijn eigen, in veel opzichten moeilijk en bitter leven de waarheid van deze uitspraak heeft gedemonstreerd, rondt hij zijn betoog af met de pathetisch aandoende, maar in het schijnsel van latere gebeurtenissen profetische tirade:
‘Het is nutteloos het volk van dichters en denkers aan te roepen in naam van zijn dichters en denkers. Elk vooroordeel waarmee men denkt te hebben afgerekend, brengt, als het kreng de wormen, duizend nieuwe aan het licht.
Het is nutteloos, de rechterwang toe te keren als de linker geslagen is. Het brengt ze geenszins tot andere gedachten, het ontroert ze niet, het ontwapent ze niet: ze slaan ook op de rechterwang.
Het is nutteloos, de verborgenheid te zoeken. Ze zeggen: de lafaard, hij verstopt zich, zijn slecht geweten drijft hem daartoe.
Het is nutteloos, naar ze toe te gaan en ze de hand te reiken. Ze zeggen: wat verbeeldt hij zich wel met zijn joodse brutaliteit?
Het is nutteloos, voor ze te leven en voor ze te sterven. Ze zeggen: het is een jood.’
De uitgever, Samuel Fischer, stuurt het boek meteen na het verschijnen aan een van zijn andere beroemde auteurs: Thomas Mann. Deze noteert op 30 maart 1921 in zijn dagboek: ‘Ik las Wassermanns autobiografisch geschrift,’ en op 3 april: ‘Ik begon gistermiddag aan een uitvoerige brief aan Wassermann en ging er vanmorgen mee door, waar ik de roman [Der Zauberberg, rw] voor heb onderbroken, en voltooide hem zojuist.’ Van die brief aan Wassermann zijn gedeelten bewaard gebleven; Thomas Mann beschrijft onder andere dat dit ‘levensboek’ hem zo gefascineerd heeft dat hij het vrijwel in één ruk heeft uitgelezen, maar hij voelt een onbedwingbare neiging de auteur ervan tegen te spreken, hem te vragen of het echt allemaal zo erg is, of er eigenlijk niet een fikse portie hypochondrie mee in het geding zou zijn. Hoe staat het er eigenlijk voor in de wereld? Het joodse lezerspubliek, reeds door Goethe als intelligent en sensibel geprezen, is heden ten dage zo ‘wereldbepalend’, dat de joodse kunstenaar zich in die wereld eigenlijk thuis zou moeten voelen. ‘Een nationaal leven waar men de jood buiten zou willen sluiten, met het oog waarop men hem zou kunnen wantrouwen, bestaat dat eigenlijk? Zeker Duitsland: cosmopolitisch als het is, een land dat alles in zich opneemt, ernaar streeft alles te verwerken (...), zou dat een bodem zijn waarin het plantje antisemitisme ooit wortel zou kunnen schieten? Zoals ik ben en zoals ik leef, moet ik die vraag stellen.’
Wassermanns postuum en fragmentarisch gepubliceerd antwoord bestaat ten dele uit een aantal verbitterde en beladen vragen: ‘U spreekt over het succes van de joden, over hun heerschappij in het huidige Europa, maar gaat dit succes, die heerschappij niet vergezeld van een constante, niet uit te doven haat van de massa's, en van de argwaan en het bezwaar van zelfs selecte enkelingen? (...) Ik vraag u: met welke schijn van recht heeft het Duitse leger de joden uitgesloten van het officierscorps, de Staat de juristen van de rechterlijke macht, de geleerde van de katheder (behalve als het niet anders kon)? Beschouwt u de daardoor ontstane bitterheid als onbelangrijk? Dringt uw fantasie niet door in dit gestadig ondermijnende levensleed van duizenden, de vertrapte trots, de
| |
| |
grove schending van mensenrecht en burgerrecht? Als ik dat in mijn boek allemaal aan het licht breng, en mijn eigen droeve ervaringen erbij, dan mocht ik dat toch alleen maar doen omdat ik mij heb omhooggeworsteld en waardering heb gevonden, omdat ik een fractie van de intellectuelen aan mijn zijde weet, anders zou het louter ressentiment zijn geweest. Ik heb me niet willen beklagen, ik heb een aanklacht willen indienen...’
Wassermann zag op dat ogenblik scherper en dieper dan Thomas Mann, omdat de zaak hem rechtstreeks aanging. Dat neemt niet weg dat Mann zich bij tijd en wijle bezighield met aspecten van de joodse problematiek en nog tientallen jaren op vaak zeer intensieve wijze ermee geconfronteerd zou worden, onder wisselende belichting en met een naar gelang van zijn uiterlijke en innerlijke omstandigheden veranderend inzicht. Voor Thomas Manns politieke ontwikkeling is 1921, het jaar van zijn correspondentie met Wassermann, van groot belang: het ziet zijn afwending van het in de Betrachtungen eines Unpolitischen gepresenteerde romantisch getinte conservatisme ten gunste van een steeds positievere aandacht voor de jonge republiek van Weimar; het is ook merkwaardig met betrekking tot zijn denken over joden en jodendom, al bereiken de uitingsvormen daarvan voorlopig slechts een beperkt publiek.
In het voorjaar verschijnt een niet voor de handel bestemde uitgave van zijn jaren tevoren geschreven novelle Wälsungenblut, waarover hij in zijn dagboek op 13 april noteert: ‘Er kwamen exemplaren van de luxe-editie van “Wälsungenblut”, tot mijn ergernis niet met het oorspronkelijke slot. Had erop moeten letten.’
Deze novelle, door de auteur ook aangeduid als de ‘Tiergartennovelle’, naar de Berlijnse villawijk waar ze speelt, was al ontstaan in de vroege herfst van 1905 en door de auteur bedoeld als bijdrage voor een jubileumnummer van Die neue Rundschau. Ze beschrijft een dag uit het leven van een broer en zuster, tweelingen van negentien jaar, afkomstig uit een zeer vermogend gezin, dat, uitsluitend door middel van een reeks subtiele en suggestieve aanduidingen, in allerlei bijzonderheden van uiterlijk, spraak en gedrag gekenschetst wordt als joods. Men zwelgt er in luxe, gebruikt, omringd door zwijgende bedienden, overvloedige maaltijden en discussieert daarbij over kunst en literatuur met ‘nerveuze en elegante gebaren’; vooral de kinderen ‘liepen vooraan op het gebied van de smaak en vroegen het uiterste. Ze negeerden alles wat bedoeling, gezindheid, droom en worstelende wil gebleven was, ze eisten meedogenloos kundigheid, prestaties, succes in de wrede wedstrijd van krachten, en het triomferende kunstwerk was het, dat zij zonder bewondering maar met waardering verwelkomden. (...) Zij zaten diep en zacht aan tafel in de eetzaal, in nonchalante houding, met grillig verwende gezichtsuitdrukking, maar hun woorden waren pittig en scherp, evenals daar waar het erop aankomt, waar intelligentie, hardheid en noodweer en waakzame humor levensnoodzaak zijn. Hun lof was een gematigde instemming; hun kritiek, snel, behendig en zonder eerbied, ontwapende in een handomdraai, zette de geestdrift schaakmat tot er niets van overbleef. Ze noemden “heel goed” het werkstuk dat door een glasheldere intellectualiteit verzekerd leek tegen elk bezwaar, en hoonden de misgreep van de hartstocht.’
Het is vooral duidelijk dat de familie, in haar nieuw verworven rijkdom, niets meer wil weten van haar oorsprongen en Duitser dan Duits poogt te zijn, wat onder andere tot uitdrukking komt in de voor de tweeling gekozen voornamen: Siegmund en Sieglind - waarbij de tragische ironie van het lot wil dat het volgen van deze Wagneriaanse mode des te nadrukkelijker naar hun afkomst verwijst.
Toch kenden ook Siegmund en Sieglind een verlangen naar hartstocht: kort voordat het huwelijk van Sieglind met de adellijke, onbeduidende heer von Beckenrath zal worden voltrokken, gaat de tweeling samen naar een uitvoering van Wagners opera Die Walküre, waarin hun naamgenoten, eveneens broer en zuster, maar Germaans groot en blond, elkaar na lange, moeilijke jaren hervinden en zich op een berevel verenigen - een veelbetekenend samenzijn waaruit de held Siegfried zal worden geboren.
Ondanks hun schampere opmerkingen over de kwaliteit van de uitvoering laat de tweeling in zijn loge zich zo omwoelen en opzwepen door de muziek - en dat geldt vooral voor Siegmund, die machteloos hunkert naar een eigen vorm van creativiteit - dat zij, thuisgekomen, even blindelings op een berevel in elkanders armen vallen als hun naamgenoten in de opera, met dit verschil, aldus de impliciet blijvende suggestie, dat er hier een
| |
| |
eind- en dieptepunt is bereikt: aan hun incestueuze verbintenis zal nimmer een held ontspruiten.
Als slot van dit originele verhaal had de auteur zich een gewaagde pointe voorgesteld. Sieglind vraagt haar broer hoe het nu verder moet met Beckenrath, en voor Siegmunds antwoord zocht Thomas Mann naar een ‘Hebreeuws’ woord voor bedrog of bedrieger. Hij vroeg er zijn schoonvader naar, professor Alfred Pringsheim, met wiens dochter Katja hij een half jaar tevoren was getrouwd. Pringsheim was een jood, en blijkbaar kende hij enige Jiddische uitdrukkingen, wat enigszins verwonderlijk aandoet als men weet dat hij voor zijn achtergrond geen zweem van belangstelling koesterde. Hij was getrouwd met een nietjoodse vrouw, doceerde wiskunde aan de universiteit van München en had van zijn prachtige villa een centrum van kunstzinnig leven gemaakt. Zijn verzameling renaissance-zilver en -majolica was internationaal bekend en zijn liefde voor muziek culmineerde in een adoratie voor Wagner, die hij nog persoonlijk had ontmoet en van wiens muziek hij fragmenten voor twee piano's had bewerkt. Aan deze zo veelzijdige, hoogst ontwikkelde man vroeg Thomas Mann om raad met betrekking tot het slot van zijn novelle. Professor Pringsheim stelde argeloos voor, het woord ‘beganneft’ te gebruiken, en ‘goj’ als minachtende aanduiding van de domme en bedrogen niet-jood.
Thomas Mann rondde zijn verhaal af en zond het naar de Neue Rundschau. De redactie van dit maandblad maakte bezwaar tegen de slotzin en verzocht om een wijziging; ter wille van zijn relatie met het tijdschrift voldeed Thomas Mann aan dit verzoek. Toen echter ten gevolge van een reeks toevallige omstandigheden in München bekend werd dat de jonge schoonzoon van de Pringsheims een antisemitische novelle had geschreven waarin hij de familie van zijn vrouw belachelijk maakte, stak er een storm op in het huis van zijn schoonouders en hij moest de novelle, zeer tegen zijn zin, met gewijzigd slot en al terugtrekken uit het reeds gezette januarinummer van de Neue Rundschau.
Het slot zou trouwens niet het enige element zijn geweest waaraan een joodse lezer aanstoot had kunnen nemen: de karaktertekening van de figuren bevat elementen die op suggestieve wijze getuigen van waarnemingen en opvattingen analoog aan die welke de schrijver nog geen twee jaar later zou formuleren in zijn antwoord op een door dr. Julius Moser opgestelde rondvraag over ‘de oplossing van het joodse vraagstuk’.
Thomas Mann, die de joden als ‘cultuurstimulans’ en zichzelf als ‘overtuigd filosemiet’ bestempelt, antwoordt dat hij het meeste heil verwacht van de ‘europeanisering’ van het jodendom, een verheffing en veredeling van het joodse type, ‘waardoor alles wat er voor de goede Europeaan nu nog afstotend aan was zou verdwijnen’, ook bij degenen die nu nog het getto ‘in hun nek, hun handen en diep in hun hart hebben’. De toenemende ‘civilisering’ van Europa moet het binnenkort mogelijk maken, ‘een jood en toch naar lichaam en ziel een voorname persoonlijkheid te zijn’ (cursivering rw). Die gelijkwaardigheid, hoewel niet binnen drie generaties te bereiken, zal in de toekomst zeker haar beslag krijgen en dan bestaat er ook geen joods vraagstuk meer.
Hier doet zich de paradox voor dat Thomas Mann met even grote nadruk betoogt hoe jammer het zou zijn wanneer de joden, zoals de zionisten dat willen, uit Europa zouden verdwijnen: juist als outsiders die zichzelf voortdurend waar moeten maken, vormen zij een onmisbare zuurdesem in de maatschappij, en in dit opzicht zijn ze verwant aan die andere randfiguren, de kunstenaars.
Siegmund en Sieglind zijn echter leden van de tweede generatie: al zijn ze nog zo mooi en gesoigneerd, al hunkeren ze ernaar op te gaan in de hen omringende cultuur, toch vallen zij, dronken van Wagners muziek, die zij beter aanvoelen dan ‘de anderen’, ten slotte slechts (letterlijk) op elkaar terug. Te diep zit het getto nog in hun hart, en tegelijkertijd valt er van hun decadentie weinig te hopen.
De schoonvader van de auteur verdiepte zich niet in deze subtiliteiten van Wälsungenblut - dat hij trouwens nooit heeft willen lezen - hij ging alleen als een razende tekeer, en Thomas schreef op 17 januari 1906 aan zijn broer Heinrich, die hem eerder had aangeraden ook inzake het oorspronkelijke slot voet bij stuk te houden: ‘Wat had ik moeten doen? Ik keek mijn novelle in de geest eens aan en vond dat zij in haar onschuld en onafhankelijkheid niet bepaald geschikt was het gerucht [van antisemitisme, rw] de kop in te drukken (...). Een gevoel van onvrijheid, dat in hypochondrische ogenblikken heel beklemmend wordt, raak ik sindsdien echter niet meer kwijt, en jij noemt mij zeker een laffe burger. Maar jij hebt
| |
| |
makkelijk praten. Jij bent absoluut. Ik echter heb mij verwaardigd mijzelf een grondwet te geven.’
Desondanks bleef hij de hoop koesteren dat het verhaal later eens, en dan met het oorspronkelijke slot, als boek zou kunnen verschijnen. Maar in die vorm is zijn wens niet verwezenlijkt, noch, zoals wij weten, in de beperkte editie van 1921, noch in de pas drie jaar na zijn dood verschenen verhalenbundel, waarin voor het eerst een groot publiek kennis kon nemen van de geschiedenis van de incestueuze tweeling. Op Sieglinds vraag, hoe dat nu verder moet met Beckenrath, zegt Siegmund niet meer: ‘Nu, hoe zal 't met hem moeten? Beganneft hebben we hem - de goj!’ maar slechts dit: ‘... Hij zal een minder triviaal bestaan leiden voortaan.’ En hoewel dit antwoord aansluit bij een eerder gemaakte honende opmerking van Siegmund over zijn aanstaande zwager, vormt het een enigszins onthutsende, om niet te zeggen triviale anticlimax na de lange, hoogst suggestieve aanloop.
Ook in een andere tekst, een essay dit keer, hield Thomas Mann zich in 1921 bezig met joden en jodendom, en weer wilde het lot dat dit werkstuk pas na zijn dood zou verschijnen. Op 22 september 1921 noteert hij in zijn dagboek: ‘Gisteren begonnen met een brief aan Frisch voor de Merkur over het joodse vraagstuk.’ Efraim Frisch, de uit Rusland afkomstige hoofdredacteur van de Neue Merkur, een zeer belangrijk maandblad, platform van de geestelijke elite en authentieke vrucht van Duits-joodse samenwerking, wilde een speciaal nummer het licht doen zien over het joodse vraagstuk en had Thomas Mann om een bijdrage verzocht.
Het gevraagde artikel ontstond tussen 22 september en 12 oktober, een periode waarin Mann het volgens zijn aantekeningen nogal te kwaad heeft met zijn gezondheid; hoofdpijn, spijsverteringsstoornissen en algemene nervositeit bemoeilijken het werken. Half oktober leest hij het stuk, dat de vorm heeft gekregen van een brief aan de hoofdredacteur, aan zijn vrouw Katja en zijn vriend Ernst Bertram voor, met dit gevolg: ‘Protest van Katja, irritatie, opwinding, eindeloos geheenenweer tussen Frisch en mij, over vernietigen of schrappen. Ik besloot het laatste te doen.’ Op 18 oktober schrijft hij echter aan Frisch, dat het artikel hem buitengewoon onaangenaam stemt: ‘Het is aan de ene kant lichtvaardig en aan de andere kant doortrokken van dat autobiografische radicalisme waartoe ik geneigd ben en dat soms wel eens mijn kracht kan zijn, maar anderzijds niet op zijn plaats is en aanstoot geeft. Neem het me niet kwalijk dat ik besloten heb de bijdrage, die ik als mislukt voel, terug te trekken...’
Op dat ogenblik bestonden er al drukproeven, waarvan er enkele bewaard zijn gebleven, zodat men zich nu een beeld kan vormen van Manns ervaringen en meningen zoals hij ze op dat ogenblik heeft willen vastleggen. Uitvoerig gaat hij in op contacten met voormalige joodse klasgenoten; hij prijst hun begrip voor zijn eigen prille poëzieprobeersels en betoogt dat het zo is doorgegaan: ‘Joden hebben mij “ontdekt”, joden hebben mij uitgegeven en gepropageerd, joden hebben mijn onmogelijk toneelstuk [Fiorenza, rw] opgevoerd... En als ik op reis ga, steden bezoek, dan zijn het, niet alleen in Wenen en Berlijn, bijna zonder uitzondering joden die mij ontvangen, onderdak geven, onthalen en koesteren.’ Maar hij vergeet ook niet wat er tegenover staat: ‘Het is in de loop van de jaren tussen mijn natuur en de joodse tot hevige conflicten gekomen, en dat kon ook niet uitblijven. Wij hebben bij elkaar kwaad bloed gezet. De boosaardigste karakteriseringen van mijn persoon zijn van joden afkomstig; de meest giftig-spottende loochening van mijn existentie kwam van die kant.’
Hiermee zinspeelt Thomas Mann op twee voorvallen die op dat ogenblik tot het verleden behoorden maar die hij nooit heeft kunnen verwerken. In 1910 had zich tussen hem en de geschiedfilosoof Theodor Lessing (die overigens als journalist zijn brood moest verdienen) een buitengewoon felle en onsmakelijke polemiek ontsponnen. Lessing had - en dat is wel zeer opmerkelijk voor de latere auteur van het boek Der jüdische Selbsthass - een hatelijke publieke aanval gedaan op de criticus Lublinski, jood evenals Lessing zelf, en zijn uiterlijk, gedragingen en spreektrant belachelijk gemaakt op een manier die de ergste antisemiet hem niet zou hebben verbeterd. Thomas Mann, die zich aan Lublinski verplicht voelde vanwege diens buitengewoon intelligente en positieve appreciatie van Buddenbrooks, ging tot de tegenaanval over, waarbij hij zich gesteund wist door een open brief met de handtekeningen van drieëndertig schrijvers, die unaniem verklaarden het jammer te vinden dat er geen ereraad voor journalisten bestond. Thomas Mann schotelde Lessing een koekje van eigen deeg voor; zo moest
| |
| |
deze onder andere de aantijging slikken dat hij als toonbeeld van de slechtste joodse soort door het leven kroop. Nu sloegen bij Lessing alle stoppen door en hij deed een pamflet het licht zien met de titel ‘Tomi melkt de moraalkoe’, waarin hij van de eens door hem bewonderde auteur slechts een bitter klein beetje overliet.
Een exemplaar van zijn brochure zond Lessing naar Martin Buber; van de reactie van de laatste is slechts een fragmentarisch ontwerp bewaard gebleven. Buber geeft toe zelf ook een aversie te koesteren tegen de joodse manier om over dingen te praten ‘zonder ze te bezitten, zonder ermee te leven’, en hij kan ook billijken dat die manier van doen ‘gebrandmerkt’ wordt. Lessings fout is evenwel dat hij in Lublinski het verkeerde doelwit heeft gekozen en bovendien het jammerlijkste aspect daarvan niet spaarde: ‘dat misvormde, verlamde, in al zijn zintuigen gestoorde lichaam. (...) Dat, beste dr. Lessing, is en blijft uw ongelijk.
Maar ik zei u al dat ik het ongelijk van de anderen groter acht. Daarmee bedoel ik niet die drie-endertig (...) daar willen we het niet over hebben; wel over Thomas Mann en de...’
Hier breekt het ontwerp af, maar het is duidelijk dat Buber de zaak zo objectief mogelijk probeerde te bekijken. Thomas Mann daarentegen heeft Lessing nooit kunnen vergeven. Toen deze in 1933 naar Tsjechoslowakije vluchtte en eind augustus in opdracht van de Sicherheitsdienst in Marienbad door drie mannen uit een hinderlaag werd doodgeschoten (zij zouden er van Hermann Göring 80.000 mark voor hebben ontvangen), tekende Mann in zijn dagboek aan: ‘Ik gruw van zo'n einde, niet omdat het 't einde is, maar omdat het zo miserabel is en bij een Lessing misschien past, maar niet bij mij.’ En bedenkelijker nog, in juli 1934: ‘De - overigens zeer weerzinwekkende - Lessing, die stompzinnigerwijs vermoord werd, had een boek tegen de geest geschreven [Untergang der Erde am Geist, rw], waarom was het nodig die te vermoorden? Hij had zich wel aan allerlei halfzachte en pseudo-lyrische tactloosheden schuldig gemaakt en noemde zich socialist. Maar in hoofdzaak was hij dezelfde opvatting toegedaan als zijn moordenaars.’
Uit de postuum verschenen autobiografie van Lessing: Einmal und nie wieder, wordt duidelijk dat hij zelf bitter te lijden heeft gehad onder de gevolgen van zijn satires, waar hij door ‘alle kwaadwilligen’ steeds weer mee geconfronteerd werd. ‘Echt pijn gedaan en mijn maatschappelijk bestaan bijna vernietigd heeft maar één vijandschap, die aan stiekeme kwaadaardigheid en verborgen giftigheid haars gelijke niet had: die van de toen al beroemde auteur Thomas Mann. (...) Wat hij mij (...) heeft aangedaan, (...) beschouw ik als het menselijk lelijkste dat mij in mijn leven is overkomen.’
De andere figuur waar Thomas Mann op zinspeelde toen hij het over de ‘giftig-spottende loochening van mijn existentie’ had, was de Berlijnse toneelcriticus Alfred Kerr, die in 1913 een buitengewoon hatelijke recensie had geschreven naar aanleiding van de opvoering van Thomas Manns enige toneelstuk Fiorenza. Dit is een van de meest saillante passages: ‘De auteur is een fijn en enigszins ijl zieltje, waarvan de wortel zijn stille behuizing in het zitvlees heeft.’ Kerr citeert aan het slot van zijn bespreking de tekst die Mann zijn hoofdpersoon Lorenzo de Medici in de mond legt: ‘Als ik een schoongeborene was geweest, zou ik mijzelf nooit tot heer der schoonheid hebben gemaakt...’ en hij voegt er honend aan toe: ‘Nietzscheltje. Precies het tegendeel wordt men van wat men was. (...) Ik geloof dat Fiorenza's auteur briljant geboren is, maar dat het hem met veel inspanning gelukt is zijn huidige toestand te bereiken.’
Thomas Mann heeft Kerr deze recensie nooit vergeven en bleef in hem en in Lessing zijn geboren vijanden zien, zoals hij ook in de woelige dagen van november 1918 in zijn dagboek aantekent naar aanleiding van een feuilletonbijdrage van een derde joodse criticus, de Weense schrijver Peter Altenberg. Hij is overigens eerlijk genoeg om zichzelf te bekennen dat er in de verwijten die (naar hij meent) persoonlijk tegen hem gericht zijn (ijdelheid, eerzucht, zinnelijkheid, vrouwelijke lijdzaamheid ten overstaan van het lot) een kern van waarheid schuilt, anders zou hij het zich allemaal niet zo aantrekken. Op 8 november 1918, als Beieren tot republiek wordt uitgeroepen en in zijn woonplaats München de raden zich constitueren, komen Manns nervositeit, verbittering en antipathie ongecamoufleerd op de dagboekbladzijden tot uiting: ‘München, evenals Beieren geregeerd door joodse scribenten [“jüdische Literaten”, rw] - hoe lang zal men dat hier nemen?’
Het begrip ‘Literar’ (‘jüdische Literaten’, ‘Zivilisationsliteraten’) heeft voor Thomas Mann een zeer negatieve lading, zoals blijkt uit zijn in 1918
| |
| |
26. Thomas Mann met zijn Italiaanse uitgever Arnoldo Mondadori omringd door journalisten in 1947 in Meina, Lago Maggiore
27. Klaus Mann, Rini Otte en Fritz Landshoff in 1947 in Nederland
| |
| |
28. Erika en Klaus Mann in 1948 in Pacific Palisades in Californië
| |
| |
29. Heinrich Mann voor zijn huis in Santa Monica in Californië in 1949
30. Heinrich en Nelly Mann in Californië
| |
| |
31. Aankondiging van Erika Mann als ‘lecturer’ in 1950 in de Verenigde Staten
| |
| |
32. Katja en Thomas Mann in 1955 aan de ‘Zonengrenze’ tussen Oost- en West-Duitsland.
33. Feestrede van Thomas Mann tijdens de Schillerplechtigheid in het Nationaltheater in Weimar op 14 mei 1955
| |
| |
34. Thomas Mann getekend door Paul Citroen op 20 juli 1955
35. Première van de film Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull op 24 april 1957 met Horst Buchholz, Erika Mann, Ingrid Andree en Katja Mann
| |
| |
36. Erika Mann in een sanatorium waar ze haar laatste levensjaren grotendeels doorbracht
37. Elisabeth, Golo en Katja Mann met bondspresident Walter Scheel in 1975 in Lübeck tijdens de viering van de honderdste geboortedag van Thomas Mann
| |
| |
38. Golo Mann naast de buste van zijn vader Thomas in Kilchberg
39. Frido Mann, zijn zoon Stefan, Katja en Golo Mann in Kilchberg 1971
| |
| |
verschenen Betrachtungen eines Unpolitischen, in feite een honderden bladzijden tellende afrekening met zijn broer Heinrich. In een speciaal hoofdstuk wordt dit begrip gesplitst door twee omschrijvingen: aan de ene kant het edele, democratisch georiënteerde type, dat een aangeboren spirituele en artistieke kwaliteit bezit, en aan de andere kant het soort waarover hij het eigenlijk helemaal niet wil hebben, het minderwaardige tuig waaraan men al te veel eer zou bewijzen door er een studie aan te wijden: ‘het schrijvende, agerende, de internationale civilisatie propagerende gespuis, met zijn kwajongensradicalisme, zijn schrijverij zonder een spoor van wortel of van essentie - dat grondsop van de literatuur, dat als grondsop en nationale gistingsstof voor de vooruitgang misschien van enig nut is, maar waarin het ontbreekt aan persoonlijk formaat of aan menselijkheid, behalve dan van de soort die je alleen met een tang zou kunnen aanraken.’ Tot het ‘edele type’ rekent hij, zonder zijn naam te noemen, zijn naar het kamp van democraten en pacifisten afgedwaalde broer Heinrich (met wie hij zich pas in 1922 weer enigszins verzoent). Aan wie hij gedacht heeft bij zijn omschrijving van de andere soort hoeven we niet meer te vragen. Dat hij dit scribentenuitschot echter wel degelijk in samenhang ziet met de edele ‘Zivilisationsliterat’, blijkt overduidelijk uit zijn dagboekaantekeningen uit die periode: Heinrich, die lid wordt van de ‘Rat’, die de lijkrede houdt voor de vermoorde minister-president Kurt Eisner, die in de schouwburg bejubeld wordt bij de premières van zijn toneelstukken... en dat terwijl hij geen echte toneelschrijver is, en ook geen verteller, ‘maar het type van de Europese “Literat”, die heden ten dage belangrijker is dan toneelschrijver of verteller’ (18 april 1919). Nog een kwart eeuw later, lang na hun verzoening, die
inmiddels geconsolideerd lijkt door hun gemeenschappelijk stelling nemen ten aanzien van het Derde Rijk, blijkt de oude irritatie in het geheim door te smeulen. In 1944 schrijft Thomas Mann in zijn dagboek: ‘Te denken, opnieuw, over de verheerlijking van mijn broer door het alleen hier gevestigde activistische “Literatenvolk”, op mijn kosten. Opleving van oud zeer.’
Toch kan men zowel uit het ongepubliceerde artikel voor de Neue Merkur als uit de dagboeknotities opmaken dat de (door Thomas Mann altijd als zodanig herkende) joden ook andere aspecten voor hem bezitten, die ver uitgaan boven hun actuele verschijningsvorm. Niet alleen verhoogt hun aanwezigheid in zijn ogen de ‘kleurigheid’ van de wereld, hij ziet er ook een ‘ethisch zinnebeeld’ in, ‘een van die symbolen van uitzondering en tragische distinctie waarnaar men mij als schrijver dikwijls op zoek vond’ en dat hem ertoe brengt ‘een markant verschijnsel als het jodendom te beschouwen als een aristocratisch-romantisch gegeven’. De bijzondere positie van de jood als outsider drijft hem dikwijls tot verhoogde prestaties op uiteenlopende gebieden en verplicht hem naar eigen gevoel soms tot een achteraf extreem aandoende liefde voor het land dat hem heeft opgenomen. Zo ziet Thomas Mann bijvoorbeeld de vertaler Alexander Eliasberg, die hem een warme brief over zijn Betrachtungen heeft geschreven, als een ‘Russische jood vol dankbaarheid voor zijn Duitsheid. Het boek [de Betrachtungen, rw] is wellicht iets voor buitenlanders die van Duitsland houden. Geen Duitser zal ooit zo van Duitsland houden als de buitenlanders het doen’ (28 januari 1919). Deze romantische uitzonderingspositie sprak Thomas Mann vooral aan omdat hij een samenhang zag met een van de centrale denkbeelden van zijn oeuvre: de situatie van de kunstenaarals buitenstaander in de burgerlijke samenleving. Het is dan ook geen toeval dat er verscheidene joodse figuren voorkomen in zijn romans; wij noemen hier in de eerste plaats de joodse jezuïetenpater Leo Naphta in Der Zauberberg, een van de leermeesters die de hoofdpersoon Hans Castorp begeleiden tijdens zijn zevenjarig verblijf op de betoverde berg.
Naptha is de zoon van een ritueel slachter uit het grensgebied van Wolhynië en Galicië; doordat hij als kind dikwijls getuige was van zijn vaders beroepsbezigheden, vormen de voorstellingen ‘bloed’ en ‘heiligheid’ al in zijn jeugd één geheel voor hem, wat bij zijn latere keuze voor het katholicisme ongetwijfeld een wezenlijke rol zal hebben gespeeld, evenals de gruwelijke ervaring dat zijn vader, de stille, wijze man met zijn ‘sterreogen’, op verdenking van rituele kindermoord door de dorpsbevolking aan een kruis wordt geslagen. De familie vlucht naar Oostenrijk, en daar komt Leo bij toeval in contact met een jezuïetenpater, docent aan het college Stella Matutina. De theoloog staat versteld over de intellectuele begaafdheid van de armelijk geklede jongen. Hij vraagt door en stuit op een ‘felle, gepijnigde spiritualiteit, een boos- | |
| |
aardig-elegante denkwijze’. Hij werpt zich op tot Leo's beschermer en geestelijke leidsman, en het duurt niet lang of de jongen laat zijn familie voor wat ze is, wordt leerling van Stella Matutina, aanvaardt de doop en gaat weldra volledig op in deze nieuwe levensvorm, die hem ook in esthetisch opzicht bijzonder bevredigt. Het ging er aristocratisch en tegelijk kloosterlijk toe: ‘met zijn discipline en elegantie, zijn opgewekte stemmigheid, zijn spiritualiteit en gesoigneerdheid (...) vleide het Leo's diepste instincten. Hij was overgelukkig.’ Hiertoe zal niet weinig hebben bijgedragen dat de ‘Morgenster’ een kosmopolitische instelling was en er over persoonlijke omstandigheden van de leerlingen van bovenaf geen informatie werd verstrekt. Op zijn twintigste werd hij als lid van de orde aangenomen en alleen zijn slechte gezondheid belette hem verder te komen dan het subdiaconaat. Zijn dialectisch geschoolde geest liet zich echter door de tuberculose eerder uitdagen dan onderdrukken, en hij droeg er veel
toe bij dat Hans Castorps gedachten volkomen ongewone wegen gingen.
Hoewel Naphta wat uiterlijk betreft gemodelleerd zou zijn naar de Hongaarse filosoof Georg Lukács, lijkt het waarschijnlijk dat Thomas Mann voor de constructie van zijn persoonlijkheid enige trekken heeft ontleend aan de geleerde Jakob Fromer, die hij in zijn vroege essay ‘Zur Lösung der Judenfrage’ genoemd had als ‘schitterend voorbeeld van persoonlijke ontwikkeling van chassidische gettojood tot Europese mens’ en die gelijk heeft ‘als hij de ontwikkelde jood aanbeveelt althans zijn kinderen door middel van de doop uit de gemeenschap waar hij toch niet meer bij hoort in het grote geheel te laten opnemen’.
Dat op die manier de door Thomas Mann geprezen uitzonderingspositie, waar grootse prestaties uit voortkomen, verloren zou gaan, zag hij over het hoofd. Maar de kunstenaar in hem heeft het beter geweten: dr. Sammet uit Königliche Hoheit, subdiaken Leo Naphta uit Der Zauberberg, de hoofdpersoon van het bijbelse epos Joseph und seine Brüder en zelfs de wat ridicule impresario Saul Fitelberg uit Doktor Faustus, zij blijven ondanks alle varianten van aanpassing aan hun omgeving altijd buitenstaanders, ballingen, ontwortelden - en zien zich door die situatie gedwongen en gedreven tot het produceren van ongewone denkbeelden, het verrichten van opmerkelijke daden. Aan de wieg van de Joseph-tetralogie stond een joodse persoonlijkheid van uniek formaat: Sigmund Freud. Dat peetvaderschap heeft niet alleen te maken met het feit dat Freud een aantal mythen heeft geïnterpreteerd als in elk geslacht terugkerende zielestaten van het individu en aldus tot middelaar is geworden tussen traditie en Verlichting, het verwijst ook naar zijn eigen situatie als onafhankelijk denker, als buitenstaander die zich geëmancipeerd heeft van oude bindingen en nieuwe wegen heeft gewezen naar vrijheid van denken.
Thomas Manns Joseph is in dit opzicht een hulde aan Freud; zelf heeft hij het in zijn feestrede ter ere van Freuds tachtigste verjaardag aldus geformuleerd: ‘Ja, zo waar als ik durf geloven dat in het spel van de psychologie op de mythe, waarin die met Freuds wereld zeer bevriende roman zich oefent, kiemen en elementen van een nieuw mensheidsbesef, een toekomstige humaniteit besloten liggen, zo volledig ben ik ervan overtuigd dat men eens in het levenswerk van Freud een van de belangrijkste bouwstenen zal erkennen die een bijdrage hebben geleverd tot een heden ten dage op velerlei manieren ontstaande nieuwe antropologie, en daarmee tot de grondslag van de toekomst, het huis van een wijzere, vrijere mensheid. Deze artspsycholoog zal, naar ik geloof, geëerd worden als wegbereider voor een toekomstig humanisme, waar wij een glimp van ontwaren en dat door veel dingen zal zijn heengegaan waar vroegere humanisten niets van afwisten.’
Het humanisme zou inderdaad nog een periode van barbarij moeten doorstaan waarvan Thomas Mann zelf in 1936 nog maar een eerste vermoeden kon koesteren. Toen hij zijn succesvolle feestrede hield, leefde hij al drie jaar in ballingschap te Küssnacht bij Zürich. Een in zijn woonplaats München door hem in februari 1933 gehouden voordracht over ‘Leiden und Grösse Richard Wagners’ had, terwijl hij zelf in Arosa uitrustte van een vermoeiende lezingentournee, aanleiding gegeven tot een hatelijk artikel in de Münchener Neueste Nachrichten van 16/17 april, dat ondertekend was door een groot aantal notabelen en kunstenaars, onder wie oude vrienden van Mann. Kort daarna werd dit stuk ook door de radio uitgezonden. Voortaan gold Thomas Mann als tegenstander van het nieuwe regime: al zijn bezittingen werden in beslag genomen en hij begreep dat hij alleen met gevaar voor zijn leven zou kunnen te- | |
| |
ruggaan. Hij zou in dat nieuwe geestelijke klimaat trouwens ook niet kunnen ademhalen; het nationaal-socialisme had hem van het begin af met weerzin vervuld. Dat neemt niet weg dat hij zich gedurende de eerste jaren van zijn verblijf in Zwitserland bleef beschouwen als een uitzonderingsgeval en volstrekt niet op één lijn gesteld wenste te worden met mensen als Kerr en Tucholsky, die hij verachtte. Pas in januari 1936 verklaart hij zich in een open brief aan de Neue Zürcher Zeitung solidair met de emigratie, al vindt hij in de stilte van zijn dagboek dat er ‘veel schadelijk tuig tussen zit’ (19 maart 1936).
In de herfst van dat jaar ontvangt hij een verzoek om te antwoorden op een vraag van de in Praag verschijnende Jüdische Revue: ‘Waarom hoeft het joodse volk niet te wanhopen?’ Op 5 oktober schrijft hij een antwoord onder de titel: ‘De joden zullen blijven voortbestaan’. In zijn inleiding op een duidelijke afwijzing van het als walgelijk beschreven rassen-antisemitisme brengt hij toch nog eens openlijk zijn persoonlijke ambivalentie ten aanzien van joden en jodendom onder woorden: ‘Mijn privé-relatie met het jodendom is bepaald door het feit dat ik mijn leven lang onder joden mijn beste vrienden en mijn ergste vijanden heb gehad, en de persoonlijk-gevoelsmatige gevolgtrekking hiervan is, dat ik liever noch iets goeds noch iets kwaads over dit volk zeg. Er bestaan te veel verschillende joden dan dat ik mijzelf een filosemiet zou willen noemen.’
Op 13 maart 1937 echter houdt hij een lezing voor de zionistische vereniging Kadimah in Zürich (in het dagboek aangeduid als ‘de jodenheid’), waarin hij onomwonden stelling neemt voor de vervolgden. Zijn ‘Ausbürgerung’ ligt dan achter hem, hij heeft zich aan de zijde van de emigranten geschaard, hij weet waar hij met zichzelf en de wereld aan toe is. Dit is het ogenblik niet meer om in het openbaar zijn onoverwinnelijke afkeer van bepaalde joodse ‘Literaten’ kenbaar te maken. Zo brengt hij dit onder woorden: ‘Onder de huidige omstandigheden krijgt mijn optreden voor u in mijn eigen ogen het karakter van een demonstratie, een belijdenis: ik belijd hiermee de diepe afkeer die ik van meet af altijd heb gevoeld voor elk soort antisemitische arrogantie, en die zich tot walging versterkt naarmate de slechte instincten, die vroeger altijd nog onder de druk van het fatsoen stonden, de overhand hebben gekregen, officieel zijn geworden en in de situatie zijn komen te verkeren dat ze hun miserabele wensdromen ongeremd in daden kunnen omzetten. (...) De joden worden het volk van het Boek genoemd - men moet begrijpen wat er met het woord “boek” symbolisch wordt aangeduid aan gevoeligheid, ontvankelijkheid, psychische rijpheid, lijdenservaring, liefde voor de geest - om de dankbaarheid te begrijpen die de literaire geest juist in Duitsland aan de joden verschuldigd is.’
Tot een wel heel ander publiek zijn de zeer krachtige radiotoespraken gericht die Thomas Mann in de jaren 1940-'45 uit de Verenigde Staten vrijwel maandelijks via het Duitse programma van de bbc heeft uitgezonden; later zijn ze gebundeld onder de titel Deutsche Hörer! Zij hadden de bedoeling enerzijds door het verstrekken van actuele informatie bij te dragen tot een mentaliteitsverandering bij de Duitsers die door de Führer waren misleid, anderszins de ‘binnenlandse emigratie’ te bemoedigen en te troosten, maar tevens hun kritiek en waakzaamheid levend te houden door steeds weer te wijzen op de vervalsing van denkbeelden en voorstellingen waaraan de nationaal-socialistische heersers zich schuldig maakten. In de loop van de jaren legt Mann steeds sterker de nadruk op de massamoorden in de bezette gebieden en op de uitroeiing van de joden. Een indringend voorbeeld hiervan is zijn op 27 september 1942 uitgezonden toespraak, die zonder omwegen aldus begint: ‘Men zou graag willen weten hoe u in stilte denkt over het optreden van hen die in de wereld namens u handelen, die jodenvervolgingen in Europa bijvoorbeeld - hoe u zich als mensen daarbij voelt, dat zou men u wel eens willen vragen. (...) Zij zijn machteloos gemaakt, ontrecht, onteigend, in het stof vernederd - was dat niet voldoende? Wat zijn dat voor mensen, voor monsters, die van schennis nooit genoeg krijgen, voor wie iedere misère die ze de joden aandoen altijd alleen maar een prikkel was om ze in nog diepere, nog meedogenlozer misère te trappen?’
Het zou de moeite waard zijn de hele tekst over te nemen - maar in elk geval zijn er twee aspecten die bijzondere aandacht verdienen. Ten eerste deze passage: ‘Aanvankelijk bestond er in de behandeling van dit overblijfsel uit de Oudheid, dat echter overal nauw vergroeid was met het moderne nationale leven, nog een schijn van matiging en redelijkheid. De joden, zo werd er gezegd, zouden, af- | |
| |
gescheiden van hun gastheervolkeren, zonder ambt of invloed als gedulde gasten leven, maar zich ongestoord aan hun eigen religie, hun eigen cultuur kunnen wijden.’
De lezer van nu vraagt zich verbijsterd af hoe Mann zich het aldus geschetste pariabestaan van een nauw met de landen van inwoning verweven volk in de praktijk kan hebben voorgesteld. Dat hij er diep in zijn hart niet afwijzend tegenover stond, althans in de begintijd van het nationaal-socialisme, blijkt uit de dagboekaantekening van 11 april 1933, waarin hij opmerkt dat het eigenlijk geen ramp is dat de Nietzsche-verjiddisching van Kerr voortaan uitgesloten is, en dat de ontjoodsing van de rechtspraak ook niet zo erg is... En een paar dagen later noteert hij dat hij de opstand tegen het joodse element in Duitsland in zekere zin zou kunnen begrijpen, al zou aan de andere kant het wegvallen van de controle op het Duitse denken door de joodse geest bedenkelijk zijn. Hij was in die periode geneigd meer kanten aan de zaak te ontdekken, en het duurde enige jaren voordat hij inzag dat het, gegeven de uitgangspunten en doelstellingen van het nationaal-socialisme, bij het creëren van een soort joods reservaat in Duitsland nooit zou kunnen blijven. Van toen af had het antisemitisme van Hitler en de zijnen in samenhang met hun stelsel van doctrines nog maar één kant, en die was volstrekt negatief. Waarschijnlijk heeft de herinnering aan die eerste fase in zijn toespraak van 27 september 1942 alleen de functie van retorische figuur, een aanloop, bedoeld om zijn beschuldigingen des te indringender te doen uitkomen. Dat blijkt wel hieruit, dat hij dezelfde klimmende reeks gebruikt heeft in een toespraak op 9 juli 1943 op een protestmeeting in San Francisco, waar hij ten overstaan van ongeveer tienduizend Amerikanen, onder wie zeer veel joden, het volgende zei: ‘Aanvankelijk zouden de joden in Duitsland slechts uitgesloten worden van het nationale leven en het bestaan leiden van gedulde gasten (...). Dat is al lang voorbij.’ Wat er voor dit quasi-idyllische aspect in de plaats was gekomen, sprak Thomas Mann - en dat was het tweede
opmerkelijke aspect - al uit in de rede van september 1942: ‘Nu is men aangeland bij de vernietiging, bij het maniakale besluit tot verdelging van de Europese joden.’ Goebbels had het zelf voor de radio gezegd, iedereen zou ervan op de hoogte moeten zijn: ‘Het is ons doel de joden uit te roeien. Of wij overwinnen dan wel verslagen worden, wij moeten en zullen het doel bereiken. Als de Duitse legers tot de terugtocht worden gedwongen, zullen zij op hun pad de laatste jood verdelgen.’
Niet alleen maakt Thomas Mann uit de Verenigde Staten het de Duitsers allemaal nog eens goed duidelijk, hij weet bovendien - wat in die tijd nog door weinigen beseft of openlijk erkend werd - dat er een begin is gemaakt met het vergassen. De getallen die hij noemt, zijn te laag, de bijzonderheden blijken achteraf niet allemaal te kloppen, maar het wezenlijke is hem bekend en wordt door hem onomwonden onder woorden gebracht.
Deze radiorede is daarmee een van de vroegste, meest vérstrekkende en verpletterende vorm van informatie over de gruweldaden tegen de Europese joden. Alle regeringen konden de feiten horen uit de mond van Thomas Mann, een schrijver in ballingschap, in wiens land het ‘plantje van het antisemitisme’ tegen zijn verwachting in stevig wortel had geschoten. Nu het erop aankwam, bleek hij bij machte al zijn verborgen irritaties en persoonlijke gekwetstheden, heel dat ambivalente complex van gevoelens waarin dankbaarheid, bewondering en nerveus-esthetische afkeer ten opzichte van de joden elkaar afwisselden, van zich af te zetten - omdat hij zich gedreven voelde zijn verblinde landgenoten en de onverschillige wereld te doordringen van de waarheid en van zijn diepste overtuiging: dat de oorlog alleen zin kon hebben als hij van geallieerde zijde werd gevoerd ter wille van de menselijke waardigheid.
| |
Geraadpleegde literatuur
Thomas Mann: Werke (Taschenbuchausgabe), Frankfurt 1968. |
- Frühe Erzählungen. Frankfurt 1981. |
- Tagebücher 1918-1921, 1933-1934, 1935-1936, 1937-1939, 1940-1943. Frankfurt 1977-1982. |
- Nachträge (Gesammelte Werke Bd. xiii.) Frankfurt 1974. |
- Briefe 1889-1955. Frankfurt 1979. |
Thomas Mann - Heinrich Mann: Briefwechsel 1900-1949. Frankfurt 1968. |
Walter A. Berendsohn: Thomas Mann - Sieben Manifeste zur jü- |
| |
| |
dischen Frage. Darmstadt 1966. |
Klaus Schröter: Thomas Mann im Urteil seiner Zeit. Hamburg 1969. |
Jakob Wassermann: Mein Weg als Deutscher und Jude. Berlin 1921. |
Martin Buber: Briefwechsel aus sieben Jahrzehnten. Heidelberg 1972. |
Theodor Lessing: Einmal und nie wieder. Gütersloh z.j. |
Kurt Löwenstein: ‘Thomas Mann zur jüdischen Frage’. In: Bulletin des Leo Baeck Instituts. Tel-Aviv 1967. |
Bernd M. Kraske: ‘Thomas Manns “Wälsungenblut” - eine antisemitische Novelle?’ In: Thomas Mann: Erzählungen und Novellen. Bonn 1984. |
H. Mayer: Thomas Mann. Frankfurt 1984. |
Marcel Reich-Ranicki: ‘Der König und der Gegenkönig.’ In: Frankfurter Allgemeine Zeitung, 2 april 1985. |
|
|