| |
| |
| |
Gerda Meijerink
De dagboeken van Thomas Mann. Een interview met Inge Jens
De in Tübingen woonachtige germaniste dr. Inge Jens is na de dood van Peter de Mendelssohn, die vijf delen dagboeken bezorgde en de grootste Thomas Mann-kenner ter wereld was, belast met het editiewerk van de nog komende delen. Omdat de liefhebbers van de dagboeken met ongeduld op het volgende deel wachten, reisde Gerda Meijerink naar Tübingen en sprak daar met Inge Jens. Ook kreeg ze inzage in de drukproeven van de nog niet uitgegeven dagboeken tot aan het sterfjaar 1955. Met toestemming van Inge Jens koos ze daar enkele fragmenten uit en vertaalde die. Ze staan achter het interview afgedrukt.
g.m.: Mevrouw Jens, wanneer kunnen we het volgende deel van de dagboeken van Thomas Mann verwachten en hoe gaat dat eruitzien?
i.j: Als er geen onverwachte dingen gebeuren komt met enige vertraging in het voorjaar of de zomer van 1986 het deel Tagebücher 1944-1947 uit. Net als bij het vorige deel dus vier jaren bijeen. Dat is mogelijk omdat vanaf het begin van de jaren veertig de dagelijkse notities van Thomas Mann korter worden en later zelfs nóg beduidend korter. De dagboeknotities krijgen steeds meer betrekking op uiterlijkheden, lange reflecties als in de turbulente jaren tussen 1933 en 1939 komen steeds minder voor. Er zullen dan nog twee delen van elk vier jaren volgen, maar wanneer dat zal zijn kan ik niet zeggen, dat is een zaak van de uitgeverij.
g.m.: Waarom is na de dood van Peter de Mendelssohn de keuze op u gevallen als bezorgster van de dagboeken?
i.j.: Ik had al eens een deel Thomas Mann geëditeerd, de briefwisseling met Ernst Bertram 1910-1955. Dat is in 1960 bij Neske-Verlag uitgekomen. Dat is een erg belangrijke correspondentie omdat het onder andere een licht werpt op de invloed van de Stefan-Georgekring op Thomas Mann en omgekeerd. Door een gelukkig toeval had ik in het Literaturarchiv in Marbach kisten vol materiaal tot mijn beschikking gekregen waarin ook de correspondentie tussen de homo-erotisch aangelegde Ernst Bertram en zijn vriend Ernst Glöckner. Het boek heeft destijds nogal wat opschudding teweeggebracht en men was over het algemeen erg tevreden met mijn werk als bezorgster.
g.m.: Waren er niet veel meer Thomas Mann-kenners die voor het werk dat u nu doet in aanmerking zouden zijn gekomen?
| |
| |
i.j.. Veel competentere mensen dan ik, ongetwijfeld. Ik had me na 1960 nauwelijks nog met Thomas Mann beziggehouden. Maar ik heb nogal veel editiewerk gedaan en op de een of andere manier heb ik dat zeer nauwkeurig gedaan. Ik had het geluk steeds een of andere bijzonderheid te vinden en dat moet ze bij Fischer bevallen zijn. Toen ze mij verzochten dit werk te doen was ik daar erg blij mee. Bovendien had ik De Menselssohn al wel eens met een paar dingen geholpen en dat gaf de uitgeverij het vertrouwen dat ik min of meer in zijn geest verder zou gaan. Dat ik zijn vriendin mee te verzorgen zou krijgen had ik natuurlijk niet ingecalculeerd, maar godzijdank dat die Anita Naef bestaat. Zelfs de uitgever heeft er nooit een idee van gehad wat die vrouw allemaal op de achtergrond presteerde. Een groot deel van het werk van De Mendelssohn is in feite door haar verricht, ik krijg daar nu pas inzicht in. Natuurlijk maak ik nu ook gebruik van haar kennis en zij zoekt heel veel dingen uit, op de manier waarop ze dat ook al voor De Mendelssohn deed: ze stuurt blauwe of grijze din a5-brieven de hele wereld rond waarop een vraag staat en die komen dan wel of niet met het antwoord eronder terug. Maar dat is natuurlijk niet het enige wat ze doet.
g.m.: Heeft u verder nog assistentie bij uw werk?
i.j.. Soms helpt een assistent van mijn man (Walter Jens, gm) me, die heeft bijvoorbeeld in zijn vakantie samen met mij in het Literaturarchiv in Marbach de Aufbau gelezen, waarop Thomas Mann in die jaren was geabonneerd. Dat heeft veel gegevens opgeleverd. Mijn man gaf vorig jaar een college over Thomas Mann en politieke retoriek, op die manier werkten we een tijdlang samen. Voor de rest doe ik het werk alleen, dat wil zeggen, ik vraag natuurlijk voortdurend mensen om raad, studenten bijvoorbeeld die met een beurs in Londen verblijven, die kijken voor mij in het British Museum Amerikaanse kranten na. Ik moet dan wel nauwkeurig aangeven wat ik zoek, anders is het natuurlijk onbegonnen werk voor ze. Dan heb ik vrienden in Amerika die ik wel eens iets kan vragen, die sturen dan fotokopieën, dat is ook een belangrijke hulp.
g.m: Heeft u niet de behoefte zelf ter plaatse te gaan zoeken?
i.j.: Dat lijkt voor de hand te liggen, maar het is een grote tijdsinvestering om in die archieven te zitten. Het gaat ook niet om zoeken, ik weet tamelijk precies wát ik zoek. Voor mij is het zinvoller om naar Zürich te gaan, in het Thomas Mann-archief vind ik bijvoorbeeld ook de antwoorden op de brieven die hij heeft geschreven. Daar staan soms dingen in waarvan alleen ik weet dat ze belangrijk zijn, daar kan ik niemand op afsturen. In Zürich, in de Centrale Bibliotheek, hebben ze ook de Indices van de New York Times en die leveren me ook wat op. Weliswaar heeft Thomas Mann de New York Times alleen in bijzondere gevallen gelezen, maar voor de tijd tijdens de oorlog kan ik er van uitgaan dat de artikelen in de New York Times en de Los Angeles Times, die Thomas Mann wél elke
| |
| |
dag las, zo goed als identiek zijn, vooral wat de artikelen over Europa betreft. Ze maakten gebruik van dezelfde persbureaus.
g.m.. Welke problemen doen zich bij de commentariëring van het volgende deel voor?
i j Dat Thomas Manns notities steeds korter worden maakt de commentariëring er eerder moeilijker dan makkelijker op. Op één bladzijde komen zoveel feiten voor dat de commentaren een aantal bladzijden zouden gaan beslaan die in geen verhouding meer staat tot de omvang van de eigenlijke dagboektekst. Ik moet er voor waken dat de commentaren uitgroeien tot een inleiding in de Amerikaanse geschiedenis van die jaren. Ik moet keuzes maken en die afweging vind ik niet gemakkelijk. En zoals ik al zei bevindt zich het meeste materiaal waarop Thomas Mann heeft gereageerd in Amerika, kranten, tijdschriften en zo. Tijdschriften als Nation, New Reader en Aufbau heb ik nu doorgewerkt, maar ik heb nog niet alles gezien.
Bij de volgende delen, zeker na zijn terugkeer in Europa, zal het veel gemakkelijker zijn, ook al omdat dat een tijd is die ik zelf bewust heb meegemaakt. Wat niet wegneemt dat ik ook daar stevig moet studeren om precies te kunnen zijn. Maar op een aantal namen na weet ik in ieder geval wie de mensen waren met wie hij contact had.
g m: Waarin onderscheidt zich uw manier van annoteren van die van De Mendelssohn?
i j: Het moet duidelijk zijn dat ik zonder het werk dat De Mendelssohn heeft gedaan mijn taak onmogelijk tot een goed einde zou kunnen brengen. Ik heb een enorme steun aan de vele registers en lijsten met namen en biografische notities die hij heeft opgesteld.
Toch zal blijken dat ik wat andere accenten leg dan hij. Hij heeft zich bij zijn notities sterk door literaire criteria laten leiden. Ik heb er voor gekozen alles wat meer naar het historische te verleggen. Ik vind het bijvoorbeeld belangrijk details van het Ardennenoffensief, waar Thomas Mann zich uiterst bezorgd om maakte, van commentaar te voorzien, eerder dan dat ik veel plaats zou inruimen voor korte biografieën van mensen als Eichendorff, Hugo Wolf, Brentano en vele anderen, wat De Mendelssohn in zijn edities uitvoerig deed. Ik ga ervan uit dat lezers van deze dagboeken over de mogelijkheid beschikken zulke zaken zelf op te zoeken als ze daar behoefte aan hebben. Wáár ik precies de grens moet trekken is me nog niet duidelijk. De uitgever heeft me verzocht de commentaren drastisch te bekorten. Bij De Mendelssohn is de verhouding, in pagina's, van tekst en commentaar ongeveer fifty-fifty. Bij mij moet dat nu anders worden. Ik zie er dus van af alles te herhalen wat De Mendelssohn al in de vorige delen heeft vermeld. Als ik bijvoorbeeld de naam Bermann-Fischer tegenkom, dan volsta ik met de notitie: ‘Thomas Manns uitgever’, ik heb geen plaats om de hele geschiedenis die zich tussen die twee heeft afgespeeld nog eens uit de doeken te doen.
| |
| |
Een ander verschil is misschien dat ik nog aarzel of het bij de korte biografieën die ik wél geef ook noodzakelijk is om titels van boeken op te voeren die iemand heeft geschreven. Ik heb dat in tegenstelling tot De Mendelssohn tot dusver niet gedaan, maar uiteindelijk moet de uitgever daar over beslissen. De ruimte die ik zou winnen, benut ik liever om aan te geven wat bijvoorbeeld de weg door de emigratie is geweest die iemand is gegaan. Daar zou ik een voorstander van zijn.
Hoofdzaak is verder dat ik alles in het werk stel om niet slechts de naam van een krant of tijdschrift te noemen waarin Thomas Mann een artikel heeft gelezen, maar om uit te zoeken welk artikel dat precies geweest is en hoe de bewering of mening luidt waarop hij reageert.
g.m Heeft u de eigenlijke dagboektekst integraal overgenomen of zijn er passages niet opgenomen, zoals bij De Mendelssohn, die nogal eens raadselachtige puntjes plaatst?
i j.. Dat is iets heel grappigs, die puntjes. Ik heb natuurlijk de plaatsen opgezocht in het handschrift - de proefdruk was immers al gemaakt toen De Mendelssohn stierf - en wat blijkt: alle passages zijn weggelaten waar Thomas Mann iets vermeldt over bijvoorbeeld zijn probleem met aambeien, vooral zo rond 1946, 1947. Hier een voorbeeld, er staat in het manuscript: ‘Betrekkelijk uitgeput door de procedures vanmorgen. Ontlasting, bad, reiniging, zalving.’ En dat was er uitgelaten, toch hoogst merkwaardig als je ziet dat wél elke erectie en elke bijslaap is vermeld. Woorden als ‘rectaal’ en ‘anaal’ heeft De Mendelssohn er consequent uitgehouden. Hier nog zo'n passage: ‘Zeer slechte nacht, ondanks zalf en zetpillen nogmaals codeïne.’ Thomas Mann heeft er écht last van in die tijd, hier: ‘Bestraling van...’, daar is het woord rectum uitgehaald. Zo is het met alle puntjes. Bij de vorige delen is het niet anders, ik heb niet alles gecontroleerd, maar er bestaat beslist geen aanleiding voor wilde speculaties. In dit komende deel worden alle puntjes door mij keurig ingevuld, vanzelfsprekend.
g.m: In de ‘Entstehung des Doktor Faustus’ heeft Thomas Mann in hoofdlijnen de jaren waarop het komende dagboekdeel betrekking heeft al beschreven. Betekent dat dat er niet veel nieuws te verwachten is?
i.j.: De interessantste passages zijn natuurlijk voor een groot deel al in de ‘Entstehung’ gebruikt. Nieuw, als je het al nieuw wilt noemen, zijn hooguit de zeer persoonlijke dingen, ongeveer in de trant die we al uit de gepubliceerde dagboeken kennen.
g.m: Zijn er verschillen tussen de door Thomas Mann in ‘Die Entstehung’ als citaten opgevoerde dagboekfragmenten en de werkelijke notities?
i.j.. Heel veel in de ‘Entstehung’ zogenaamd geciteerde dagboekfragmenten zijn daar veel uitvoeriger dan in de werkelijke dagboe- | |
| |
ken. Hij heeft er nogal wat aan toegevoegd. Het werkelijke dagboek heeft hij dus min of meer als uitgangspunt genomen, als geheugensteun kan je zeggen, en verder heeft hij er vrolijk op los gefabuleerd. In mijn commentaar geef ik die plaatsen waar de teksten zich onderscheiden zoveel mogelijk aan.
g m.: Van hoeveel belang is dit dagboek voor het wetenschappelijk onderzoek naar het ontstaan van Doktor Faustus?
i.j.: Bijna alles wat Thomas Mann in die jaren las, bijna alle belangrijke mensen die hij ontmoette, de gesprekken die hij voerder, is door hem voor Doktor Faustus gebruikt, die stellige indruk heb ik. Voor toekomstige onderzoekers kan het dus van belang zijn dat ik zoveel mogelijk gegevens boven water haal. Ik heb heel veel gevonden, zeker tweederde van de bronnen en namen heb ik kunnen thuisbrengen. Wat de rest betreft is het dan een kwestie van afweging of een verdere tijdsinvestering wel zin heeft. Ik moet er eens een streep onder zetten natuurlijk, maar wel met het spijtige bewustzijn dat dat wat ik nu niet ophelder, lange tijd niet opgehelderd zal kunnen worden.
g m. Noemt u eens een voorbeeld van een gegeven dat u slechts met moeite hebt kunnen achterhalen?
i.j.: Het moeilijkst zijn de geruchten. Hoe vind je de bron van een gerucht? Zo staat ergens de merkwaardige opmerking: ‘Einde van de oorlog nu heel officieel bepaald op 30 oktober 1944’. Je kunt zoiets onbecommentarieerd laten, maar het wekte mijn nieuwsgierigheid. Via de Indices van de New York Times kwam ik er toen achter dat het verzekeringsconcern Lloyds in Londen regelmatig weddenschappen uitschreef over het tijdstip waarop de oorlog beëindigd zou zijn. Thomas Manns notitie heeft zeker betrekking op zo'n datum waarop men kon inzetten en moet dus als ironische opmerking zijn bedoeld.
g.m.: Zijn er voorbeelden van dagboeknotities, zoals in de vorige delen, waarin Thomas Mann zeer persoonlijke, negatieve dingen schrijft over mensen tegen wie hij in het openbaar, in de correspondentie, zeer beminnelijk was?
i.j.: Dat komt in dit deel minder voor, althans wordt het probleem vereenvoudigd door het feit dat de mensen om wie het gaat niet meer leven. In de vorige delen heeft zich het pijnlijke geval voorgedaan met Ida Herz, een boekhandelaarster, een kleine, intelligente, hardwerkende joodse vrouw. Thomas Mann had een uitvoerige correspondentie met haar, zeker heeft hij beseft dat zijn brieven aan haar in ieder geval voor de tijd na zijn dood behouden zouden blijven, hij heeft haar verbazingwekkende dingen meegedeeld. Hij was zich voortdurend heel goed bewust dat na zijn dood ook de zogenaamde zeer persoonlijke documenten publiek zouden worden.
| |
| |
Over Ida Herz heeft hij in z'n dagboeken afschuwelijke dingen gezegd, die vrouw heeft daar enorm onder geleden. Ik zou dat soort passages zonder scrupules hebben weggelaten, daar had ik geen enkel probleem mee gehad, al weet ik dat alle literatuurwetenschappers me dat kwalijk zouden hebben genomen. Maar voor zo'n existentiële kwetsing voel ik me verantwoordelijk. Met een volstrekt zuiver geweten zou ik zelfs de puntjes hebben weggelaten! Er komen ook in dit komende deel negatieve uitlatingen voor en dat hoeft niet te verbazen, de dagboeken zouden totaal waardeloos zijn als Thomas Mann dat soort zaken bij zichzelf had onderdrukt.
g.m.. Om welke reden heeft Thomas Mann naar uw mening in 1945 de dagboeken tot 1933 verbrand?
i.j.: In de dagboeken zelf vind je daar niets over, je moet het afleiden uit zijn houding tegenover zichzelf. Thomas heeft zichzelf beschouwd als representant van de Duitse literatuur, in ieder geval van het geëmigreerde deel ervan. De dagboeken heeft hij gezien als de reflecties van de representant, exemplarisch voor de anderen. De dagboeken tot 1933 hoorden daar in zijn ogen niet bij en er moet naar zijn smaak te veel persoonlijks in hebben gestaan, te veel dat belastend was ook met het oog op het homo-erotische. Dat hij de dagboeken 1918-1921 daarvan uitzonderde is bekend: hij had ze nodig voor Doktor Faustus. Maar naar mijn mening ook nog voor iets anders, hij heeft zeker ook de mogelijkheden open willen houden om zich te verantwoorden voor de Betrachtungen eines Unpolitischen, de aanvallen daarop gingen hem zeer ter harte.
g.m.: In de bewaard gebleven dagboeken, zeker de latere, schrijft hij toch ook heel openhartig over zijn homo-erotische wensen en voorstellingen?
i.j.: Ja, maar dan accepteert hij het van zichzelf, hij is dan beduidend ouder en in staat tot sublimering van zijn verlangens. Die latere passages over zijn homosexualiteit zijn voor mij de meest aangrijpende en meest menselijke stukken. In het komende deel noemt hij ergens zijn homosexuele verlangens het betere deel van zijn menszijn en de notities over de nog latere, laatste liefde voor de kelner Franzl zijn ronduit ontroerend: die grote man die om de gunst van een blik, een glimlach bedelt en trots is dat de geliefde ziet dat hij, Thomas, door een andere grootheid met egards wordt behandeld! Maar het is niet onwaarschijnlijk dat in de dagboeken tot 1933 voor hem ook in politiek opzicht compromitterende dingen hebben gestaan.
g m.. Onthullen de latere dagboeken nog iets over de verstandhouding tot zijn broer Heinrich?
i.j.: Thomas blijft erg gevoelig als het gaat om aanvallen op hem, vaak gebaseerd op uitspraken in de Betrachtungen eines Unpolitischen, die hem ten opzichte van Heinrich proberen te degraderen. Dat is
| |
| |
tergend voor hem. Op 7 december 1944 reageert hij bijvoorbeeld op een artikel van Eva Lips in de Author's League Bulletin - een artikel dat ik overigens nog niet heb kunnen vinden - waarin met zeer negatieve intenties aangehaald wordt dat niet Thomas' maar Heinrichs boeken op de Berlijnse brandstapels werden verbrand. Kijk, feitelijk klopt dat, maar het heeft niets te maken met een juiste of onjuiste instelling of iemand in een vroeg of in een laat stadium door de nazi's werd geboycot en verdreven. Het is vooral door de voor hem negatief uitvallende vergelijking met Heinrich dat zijn reactie op dit artikel zó rabiaat uitvalt: ‘Het is politiek-culturele onzin,’ schrijft hij, ‘niet beter en niet intelligenter dan dat van de nazi's en met dezelfde neiging tot doodslag.’ Op zo'n moment verliest hij elke nuance uit het oog, het communisme wordt voor hem dan tot een even groot gevaar als het nationaal-socialisme.
g.m Op de dag waarop Klaus zelfmoord pleegt in 1949 staat die koele notitie waarin Thomas wél summier iets zegt over de gevoelens van Katja en Erika, maar over zijn eigen emoties zo goed als nieis. Moet je nu aannemen dat wat hij niet schrijft, ook niet aanwezig was?
i.j.. Dat mag je niet zonder meer aannemen, maar met moraal kun je zoiets niet benaderen. Hij was natuurlijk uiterst kwetsbaar en gevoelig, een mimosa, en als hij niet tegenover zichzelf uiterst streng was geweest en alles wat stoorde niet instinctief had afgehouden, dan had hij z'n werk niet kunnen doen. De dood van Klaus kwam hem ongelegen, hij was op zoiets niet ingesteld op dat moment, de toernee door Zweden eiste hem op en die moest doorgaan. Je kunt dat verwerpen, maar je kunt het ook als iets groots zien. Niemand heeft het recht dat moreel te veroordelen. Van Goethe is ook bekend dat hij onmogelijk een kerkhof kon betreden en begrafenissen kon bijwonen. Welk moreel oordeel zou bij zoiets passen? Je kunt het volgens mij slechts accepteren, ongeveer zoals Katja Mann het accepteerde - of heeft leren accepteren. In een brief aan Ernst Bertram staat op de dag van Klaus' dood: ‘We overwogen de toernee af te breken, maar besloten dat niet te doen.’ Ik heb die passage aan Katja voorgelegd, ik vond het, zolang ze leefde, m'n plicht om haar pijnlijkheden te besparen. En weet je wat ze zei: ‘Zo was hij. Dat blijft erin staan!’ Daarbij moet je bedenken dat Katja Klaus het meest nastond, ze heeft hem altijd geholpen, met geld, met raad, heeft gedaan gekregen dat hij ontwenningskuren deed en heeft vaak dingen gladgestreken die tussen Klaus en z'n vader tot problemen leidden. Zij heeft geleden om Klaus, bij zijn leven en na zijn dood. Thomas niet, Klaus stond te ver van hem af.
|
|