Halasi Fischer
‘Een dag die ik nimmer zal vergeten.’ Een gesprek met Thomas Mann in 1913
Anderhalf uur gaans van München, in de naaldwouden van de Beierse Alpen, zeshonderd meter boven de zeespiegel, aan de oevers van de Isar ligt een klein kuuroord, met jodiumbronnen, die zo'n zesduizend kuurgasten bedienen. Het stadje is door bergen omringd, door slanke dennen omzoomd en doorsneden door de bruisende rivier. De straatverlichting is geëlektrificeerd, de autowegen zien er goed verzorgd uit, de tuinen staan vol bloeiende planten, de villa's en de twee verdiepingen beslaande hotelletjes zijn voorzien van centrale verwarming. De vensterbanken bevatten veel, heel veel geraniums, de woningen ogen als het taaitaai-huisje uit het bekende sprookje, er is een oud, met fresco's versierd stadhuis en de winkels zijn welvoorzien. Een geliefd plaatsje voor uitstapjes - cultuur in zakformaat. Een lieftallig nestje, ideaal om tot rust te komen en wie geen gebruik van de baden wenst te maken vindt in de wonderschone natuur genoeg wat hoofd en hart verkwikt. Dit seizoen is wat lawaaiiger dan gebruikelijk, want er worden militaire oefeningen gehouden. Op de muren is met krijt aangegeven hoeveel en welke manschappen waar zijn ingekwartierd. Knappe, uit de kluiten gewassen jongemannen slenteren door de straten - de meisjes hebben op het ogenblik geen klagen. In drie cafés wordt muziek gemaakt; er wordt zelfs Wagner gespeeld. De soldaten hebben enig leven in de brouwerij gebracht en de dromerige stilte is doorbroken.
Evenwel zijn deze veranderingen slechts in het dal merkbaar. De bewoners van de op de berghellingen gelegen villa's bespeuren van dit alles niets, hoogstens dringen van beneden een paar verwaaide klanken door. Voor de rest leeft men in deze kleine burchten rustig en tevreden voort.
Een paar van deze bergvilla's staan midden in het bos. Zij zijn eigendom van intellectuelen, die voor hun creatieve arbeid veel natuur, frisse lucht én stilte nodig hebben. Elders, midden in het bos wordt op kosten van de Prins-Regent een sanatorium gebouwd voor kinderen met oogkwalen.
In een van de villa's aan de bosrand waar nauwelijks een mens te bespeuren valt, woont Thomas Mann, de grootste romanschrijver van het hedendaagse Duitsland. Hij mag zich de eigenaar noemen van dit grote huis met zijn bloementuin, van waaruit men het dal kan overzien en recht op het dorp neerkijkt. Vanaf het terras zijn de blauwe contouren zichtbaar van de Beierse Alpen.
Op het geluid van de auto komen vier vrolijke kinderen naar het tuinhek gehold. Blonde haren, blauwe ogen, groene kieltjes met rode veters.
‘Wij zijn de kinderen van Thomas Mann.’
Twee meisjes. Twee jongens. De oudste is zeven. De jongste is vier. Zij zijn aardig en opgewekt en stellen zich alle vier voor. De kleinste vraagt zich met een verwonderd gezichtje en vragende ogen af: ‘Alweer bezoek vandaag? Wat is er toch aan de hand?’ Dan spelen zij weer verder. Paardje hop! klinkt vanaf het lange tuinpad.
Het is vier uur in de middag. Op het terras verheft een man zich vanaf zijn stoel en loopt mij tegemoet. Hij stelt zich voor en reikt mij glimlachend de hand. ‘Het doet mij plezier dat u bent gekomen. Het is buitengewoon vriendelijk van u dat u de reis naar München hebt willen onderbreken teneinde mij een bezoek te brengen.’
‘Ik wacht al zo lang op een kans om persoonlijk kennis te kunnen maken met de schrijver, die mij en velen met mij zoveel genoegen heeft bereid. De naam Thomas Mann is een begrip bij ons, uw boeken zijn in Hongarije bijzonder populair, zij worden veel gelezen en óók vertaald.’
Een slanke, knappe, kleine dame betreedt het terras.
‘Mijn echtgenote.’
Er wordt thee besteld. Wij gaan zitten. Op de tafel staan sandwiches met marmelade. De heer en