| |
| |
| |
Golo Mann
Herinneringen aan mijn broer Klaus
De uitgever van de brieven van mijn broer, die aan zijn nagedachtenis zijn gewijd, waren mogelijk omdat hij, hoewel van huis uit een onrustige zwerver, toch met een verbazingwekkende trouw bewaarde wat hij ontving en wat hij zelf op de machine schreef. Helaas heb ik dat niet gedaan, hoewel het mij, van nature honkvast en slechts tegen mijn natuur in tot rondzwerven gedwongen, naar verhouding gemakkelijker was gevallen. Zo zijn er van zijn brieven aan mij slechts weinig bewaard gebleven. Daarentegen werden er nog onlangs tegen de vijftig brieven, die ik hem tussen 1933 en 1945 schreef, keurig gebundeld teruggevonden. Van deze opgedolven epistels uit een ver verleden zal ik in dit opstel soms gebruik maken. Niet meer dan een kleine tegemoetkoming aan wat verloren is gegaan, is dat ik het een en ander van hem in mijn geheugen heb opgeslagen. Bijvoorbeeld schreef hij mij in 1932: ‘Ik kom net uit de Carlton-Lunch-room, waar ik taal, gelaatstrekken en vleselijke hoedanigheid van de heer Hitler zeer nauwkeurig kon bestuderen. Je houdt het niet voor mogelijk! Hij zal nooit heersen. Hij is immers zeer, zeer, zeer, zeer minderwaardig; veel minderwaardiger dan je wilt geloven...’ Alleen met het ‘nooit heersen’ was hij, zoals wij allen, abuis. Niet in het jaar daarop. Toen, in het voorjaar, schatte hij de situatie juist in en had ik ongelijk. Nog vanuit München - hij was al in het buitenland - had ik hem in bedekte termen verzocht, zich met zijn uitingen ietwat in acht te nemen, omdat anders wellicht ons mooie huis in beslag zou worden genomen. ‘Ik wil de komende tijd in Duitsland blijven.’ Hij daarop, aan een adres in Zwitserland: ‘Dat voortdurende zwijgen en uitkijken staat me al lang tegen. Ik heb van meet af aan gevoeld en geweten dat wij van deze lieden niets, niets, niets te verwachten hebben...’ Hoe waar. Als onze vader toen naar Klaus geluisterd had was hem veel leed, dat door zijn aarzelingen
veroorzaakt werd, bespaard gebleven. Maar uiteindelijk was het begrijpelijk en verklaarbaar dat hij het was die aarzelde om Duitsland de rug toe te keren en niet de zoon.
Want al was de emigratie voor Klaus moeilijk genoeg, het was toch geen geheel nieuwe toestand voor hem. Hij was al lang gewend aan de hotelkamers in Parijs en aan de Côte d'Azur. Hij had in de jaren voor 1933 Frankrijk, literatuur en mensen actief in zijn leven opgenomen; onbewust of half bewust pionierswerk dat vooruitliep op wat pas na zijn dood min of meer werkelijkheid zou worden. Ook Engelse vrienden had hij al; hij kende Amerika en kende Noord-Afrika en kende de hoofdsteden van de ondergegane Habs- | |
| |
burgse monarchie, toevluchtsoorden in de eerste jaren van de Duitse dictatuur, tot ze, de een na de ander, werden opgeslokt. Hij was een reiziger. Hij heeft nooit een vaste verblijfplaats gehad, slechts heel zelden en dan niet voor lang, hoogstens voor een paar maanden, een huis gehuurd. Gedurende driekwart van zijn volwassen leven waren hotelkamer, pension, chambre garni zijn zelfgekozen lot. Ik voeg er aan toe dat het vaak elegante hotels waren, vooral in de Duitse tijd en in Oost-Europa, deprimerend goedkope hotels ook in Frankrijk, Holland; Amerika nauwelijks. Dat speelde hij klaar met wat hij verdiende en met zijn toelage van thuis; steeds op het randje, zonder reserves, bijna altijd met schulden belast, maar hij wist zich er uiteindelijk steeds uit te redden. Zoals hij zich ook goed kleedde, graag en goed at en comfortabel reisde. Het kwam hem toe, hij beschouwde het als iets vanzelfsprekends, en omdat hij het als iets vanzelfsprekends beschouwde lukte het hem ook, op de een of andere manier en in uiterste nood. Hij was niet iemand die verkrampt met geld omging, angstig was hij helemaal niet, eerder onbevreesd en moedig. Wat niet helemaal hetzelfde is als dapper. Hij bezat humor, veel in zijn boeken, meer in zijn brieven, nog meer in de omgang met mensen. Humor, maar niet de ironie die beschermt.
Het ouderlijk huis - toen hij zestien was maakte hij er zich onafhankelijk van, een moedige daad, maar hij heeft het nooit volledig gedaan. De familie vormde een hecht bouwsel en hij, in positieve en negatieve zin, werd er sterk door bepaald. Hij deed er zijn voordeel mee. In het huis in München hield hij tot het einde zijn kamer aan, met schilderijen, foto's, boeken volgens zijn smaak ingericht. Ik was er als scholier en student erg mee verguld als hij er was, want hij kon iedereen amuseren en de maaltijden aangenaam maken die dat zonder hem - of zijn zuster Erika - niet waren. Ook in Küssnacht, Princeton en Pacific Palisades verbleef hij vaak en ook voor langere tijd, maar altijd slechts als gast.
Waar er in een gezin zes kinderen zijn, bestaan groepen, partijen, die gevormd worden en weer ontbonden worden. Klaus kon het met iedereen goed vinden. Hij was het die in feite de boel op een plezierige manier bijeenhield. Van zijn moeder hield hij bijna net zo veel als van zijn zuster Erika. De beide namen schreef hij aan het eind, al half stervende, op een papiertje dat naast zijn bed werd gevonden. De verhouding tot zijn vader komt in onze brieven eigenlijk als een heel goede naar voren, wanneer je afziet van de verschillen in politieke houding tussen 1933 en 1936 en de spanningen die daaruit voortvloeiden. Eén keer heeft de strijdbare emigrant de aarzelende, zwijgende vader telegrafisch een ultimatum doen toekomen. Onmiddellijk daarna werd het conflict opgelost doordat Thomas Mann eindelijk openlijk en duidelijk positie koos. Maar verder is degeen die niet ingewijd is waarschijnlijk verrast door de toon tussen hun beiden: bewondering, tact en liefdevolle aandacht van de ene kant, sympathie en respect van de andere. Geen boek van de zoon, dat niet door de vader aandachtig werd gelezen, waar hij hem niet met een uitvoerige, begripvolle brief op antwoordde, zonder de clichés waarmee hij andere jonge auteurs afdeed. Af en toe een terugblik. ‘Ze hebben je
| |
| |
immers lang genoeg niet voor vol aangezien, een zoontje in je gezien en een windbuil, ik kon het niet veranderen. Maar het kan nu niet meer ontkend worden dat je meer kunt dan de meesten - daarom mijn voldoening bij het lezen...’ Als hij zijn twijfels had drukte hij die even openhartig als vriendelijk uit. De hartelijkste en spontaanste brieven werden in de jaren 1943-45 uitgewisseld, toen Klaus soldaat was en zich in die hoedanigheid van zijn taken kweet, voor de eerste keer volledig zelfstandig, geheel zonder geldzorgen, en vanuit het krijgstoneel in Europa de ouder wordende en wat vereenzaamde vader in zijn huis boven de Pacific interessante dingen wist te berichten. Die was burgerlijk trots op zijn ‘soldierson’. Het voorgeschreven gebruik van de Engelse taal maakte de briefwisseling gemakkelijker, ontlastte die van het vleugje gêne dat er tussen zo'n vader en zo'n zoon nu eenmaal moest zijn. Dat alles was geen schijn. En was ook niet de hele waarheid. De oudere man vertrouwde de jongere niet helemaal, zag karikaturen van zichzelf in hem, de eigen, overwonnen doodsdrift, zag een zuster die geestelijk ten onder was gegaan in hem. Als moralist en als iemand die streng aan zichzelf werkte keurde hij het privé-leven van zijn zoon af, koesterde kortom ook afkeer tegenover hem, en dat al heel vroeg; een ‘slappe dromer’ noemt hij het ernstig zieke kind in 1916. Zo kan ik me nog heel goed van heel vroeger en van latere tijd pijnlijke scènes tussen hun beiden herinneren. W.H. Auden, onze zwager, hoorde ik een keer de wijze opmerking maken, dat voor een romancier zonen altijd iets pijnlijks zijn, namelijk zoiets als vlees geworden figuren uit zijn romans. Natuurlijk had Klaus daar een vermoeden van. Dat de met zichzelf worstelende jonge schrijver onder de met roem overladen, met meer creatieve kracht gezegende vader leed, is bekend en is een geval van klassieke, bijna banale onvermijdelijkheid.
Terugkijkend schrijft hij in zijn herinneringen, in Het Keerpunt, over zijn al te sensationele begin: ‘Het vleiende aureool waarmee mijn start was omgeven is alleen te begrijpen - en te verontschuldigen - als je je daarbij de solide achtergrond van de roem van mijn vader voorstelt. Het was in zijn schaduw dat ik mijn loopbaan begon en ik gedroeg me een beetje opvallend om niet helemaal over het hoofd te worden gezien.’ Een understatement. Hij kon diepe bitterheid voelen, niet alleen wegens de roem van zijn vader, ook wegens de houding van zijn vader tegen-over hem. Dat komt in zijn brieven slechts zelden en verhuld naar voren: ‘Mijn vader is niet erg begripvol...’
Klaus, merkte ik al op, had een hartverwarmende humor, maar weinig ironie, en dus weinig neiging tot zelfkritiek. Hij observeerde de wereld en de mensen scherper dan zichzelf, dacht over de wereld en de mensen beter na dan over zichzelf. Zo ontging hem een paradox in zijn verhouding tot zijn vader: dat hij zich in zijn schaduw voelde staan en daaronder leed; dat hij echter tegelijkertijd van het sterkere licht zoveel op zich liet schijnen als hij kon gebruiken. Geld, hulp van alle kanten en de privileges die de naam nu eenmaal met zich meebracht en waarvan hij evenveel gebruik kon maken als het hem paste. Zijn vroege debuut en de sensatie die het veroorzaakte was voor een deel aan zijn talent, maar voor een ander deel duide- | |
| |
lijk aan de naam te danken. Als hij zich op negenjarige leeftijd in brieven tot zeer grote heren wendde, Hofmansthal, Rilke, hen liet weten hoe veel hij van hun werk hield en hen om een oordeel over zijn eigen werk verzocht, dan speelde naast zijn argeloze zelfvertrouwen ook het bewustzijn een rol dat de geadresseerden hem kenden voordat hij zich aan hun bekend maakte. Zijn vroege vriendschappen met de kinderen van andere beroemdheden, de dochter van Wedekind, de zoon van Hofmannsthal, de dochter en de zoon van Carl Sternheim, berustten klaarblijkelijk, wederom voor een deel, op het gevoel van juist deze gemeenschappelijkheid en gemeenschappelijke afhankelijkheid. Naarmate hij langzamerhand werd, wat hij meteen aan het begin had gepretendeerd te zijn, nam dat af. Maar pas de korte militaire periode maakte er geheel en al een eind aan. In zoverre tenminste had de titel die hij aan zijn eerst in het Amerikaans geschreven herinneringsboek gaf, zin.
De partijen en groepen binnen het gezin waren in het begin van tweeërlei soort: die volgens leeftijd: ‘De twee groten’, ‘De twee kleintjes’ (voordat de allerkleinsten verschenen); dan de twee meisjes, de twee jongens. In dat opzicht hoorden Klaus en ik bij elkaar, we hadden tot hij vijftien, ik dertien was één kamer, we gingen ook een paar jaar op hetzelfde Gymnasium. Dezelfde weg naar school en hetzelfde troosteloze schoolplein. Dezelfde leraren, ten dele, gymnastiekleraar Hackenmüller met de Vader-Jahn-baard, de godsdienstleraar Engelhardt. Dezelfde onderwerpen van spot en angst: of onze ouders al bericht hebben gekregen dat we bestraft waren? Onze ouders, uit de vorige eeuw, zouden dat zeer hoog opnemen, hoewel vader op z'n minst beter zou kunnen weten. Uit dezelfde miserabele boeken, Rudolf Herzog: De tocht van de Nibelungen naar het land van de Hunnen, Walter Bloem: Het einde van het grote leger, Georg Engel: Kapitein Speker en zijn scheepsjongen, konden we hele bladzijden enthousiast uit het hoofd opzeggen. (Helaas kan ik dat nu nog.) Dezelfde spelletjes. Over de ‘lekenbond van Duitse toneelspelers’, opgericht in 1919, heeft Klaus in zijn eerste herinneringsboek Kind dieser Zeit verteld, beter dan ik het had gekund; ook over ons vroegere privé-spel met z'n tweeën, waarin we twee rijke zonderlingen waren, de heren Steinrück en Löbezahn, meestal op een luxe passagierschip, het ‘grote schip’ afgekort ‘Gro-Schi’. Waar hij mij mee plaagde: hij staakte het spel plotseling voor eens en altijd, door het schip te laten ondergaan; ‘Grr, grr, grr, Steinrück en Löbezahn zijn verdronken, Gro-Schi beëindigd...’ Vergeefs mijn smeken voor de volgende keer de beiden te begenadigen... Toneel speelden we al, wij vieren, voordat de meer
serieuze ‘Bond van toneelspelers’ werd opgericht. Bijvoorbeeld, het moet in 1917 zijn geweest, ‘Janklaassen als portretschilder’ van Pocci, Erika als Janklaassen, Monika de stotterende politiecommissaris Karrenpichler, ik de rijke miss die zich wil laten schilderen, Klaus de schilder Schmierpinsel. Nog zie, hoor ik hem bij zijn eerste optreden hoe hij binnen stormde en zich in een leunstoel liet vallen, al elegant, al geheel en al kunstenaar: ‘De smart zal mij nog doen sterven! Ik barst van afgunst! Eichbaum onderscheiden met de Gouden Penseel en ik nog niet! Ha! Waarschijn- | |
| |
lijk omdat zijn vrouw kamerdienares bij de vrouw van de minister is...’ De nummers van een heus cabaret rijmde hij zelf bij elkaar, het werd op een zomeravond, het moet eveneens in 1917 zijn geweest, opgevoerd voor onze ouders en een voorname gast op het terras van ons huis. Als conferencier sprak ik in verzen: ons publiek moet toch in deze stad het een en ander al gezien hebben, bijvoorbeeld etablissementen bezocht hebben
waar men pikante borrels drinkt
en waar een mooie dame zingt.
Hier moet ik, volgens de regie van mijn broer, een dubbelzinnig lachje ten beste geven. De voorname gast, gekleed in witte ruwe zijde, was Hans Pfitzer; ik had de indruk dat hij helemaal niet lachte... Waarbij mij een andere, veel aardigere voorname gast uit de oorlogstijd te binnen schiet, Hugo von Hofmannsthal. Toen mochten, of moesten wij vieren, al in onze nachtkleding, de eetkamer binnengaan en de deftige vreemde heer begroeten. Er was een voorgerecht, wat we nog nooit hadden meegemaakt, op ieder bord twee sardines. Klaus, toen ik later mijn verbazing over zoveel luxe luchtte, zei superieur: ‘Wanneer je een beroemde schrijver uitnodigt, moet je hem wel iets kunnen aanbieden.’ Met zulke door het milieu bepaalde activiteiten en belevenissen contrasteerde wat we braaf samen met onze buurkinderen deden: ‘Duitsbal’ op de weide naast ons huis, ‘Rover en Prinses’ in het donker. Klaus deed met hart en ziel mee, net als de anderen. Evenals met het sleeën. Evenals met wat de grote, erge dingen, oorlog en politiek betrof. Hij kwam verheugd vertellen dat de oorlogslening overtekend was, wel twee miljard! Of over het ‘nieuwtje van de dag’, dat op de Kufsteiner Platz was opgehangen: Boekarest gevallen! Daar deden de negen-, de elfjarige aan mee, zoals iedereen dat deed. Het kritisch inzicht kwam later, zonder voorlopig het gebrek aan inzicht te verstoren.
Nog voordat hij had leren schrijven, later ook toen hij op de lagere school zat, vertelde hij mij verhalen terwijl hij met mij in de tuin van ons huis in Tölz op en neer liep, waarbij hij altijd een stokje in zijn hand moest houden; soms sprookjes, soms ook moderne romans met indrukwekkende titels. Eén heette De broek van de dokter, het eerste hoofdstuk ‘Bij de kleermaker’. Verder dan het begin van dit hoofdstuk kwam hij niet. Hij vertelde zonder plan, dat lukte niet altijd. Maar hoe bewonderend was mijn huiver als hij de scepticus, die een vriend juist nog lachend had toegeroepen: ‘Er bestaan geen geesten!’ een lesje liet leren. De man stikte in een visgraat om spoedig daarna op het middernachtelijk uur bij zijn gesprekspartner te verschijnen - ‘zijn gezicht was blauw en gezwollen’ - en om te mompelen: ‘nu moet ik wel geloven dat er geesten bestaan!’...
In de laagste klassen van het Wilhelmsgymnasium vulde hij talloze blauwe schoolschriften met romans, novellen, drama's, comedies. Toen ik negen was, hij elf of twaalf, beschouwde hij mij al als een historicus en vroeg mij raad bij het drama over Napoleon waaraan hij schreef. Gewillig gaf ik hem inlichtingen, bij gebrek aan fei- | |
| |
ten fantaseerde ik er op los, wat hij accepteerde. Hij kwam al vroeg op het idee dat je met zulk werk aan de weg kon timmeren. Eens, twaalf jaar oud, stuurde hij een blijspel in zes schriften, genaamd Familie Krach naar de directeur van het Volkstheater in München. De held van het stuk, Baron Krach, leek ongeveer op iemand die in onze buurt woonde, of moest eigenlijk op hem lijken; zover had de auteur het al gebracht. Voorzichtig had hij een pseudoniem gekozen, Karl Trepitsch, ook een geheim adres opgegeven en genereus afgezien van een honorarium. Toen er na weken nog steeds geen antwoord was gekomen stuurde hij mij, als neef Frits van meneer Trepitsch, naar het Volkstheater. Ik, tien jaar, wandelde dus van het Herzogenpark dwars door de hele stad, op blote voeten, zoals in die tijd zomers gebruikelijk, naar de rode zuilen in de buurt van de Sonnenstrasse, en betrad de kamer van een dramaturg tegen wie ik mijn boodschap opzei. De vreemde heer, zoekend: ‘Waar heb ik die onzin toch neergelegd?’ De gevonden schriften gooide hij voor me op tafel met de afscheidswoorden: ‘Zeg maar dat je oom hier niet op bezoek hoeft te komen...’ Klaus, die thuis in spanning had gewacht, vond mijn verslag niet eens zo erg ontmoedigend: ‘Hij wist toch maar waar mijn stuk lag.’
Het laatste wat hij mij voorlas, net terug van de bergschool Hochwaldhausen, was de eerste novelle die hij onder de titel Die Jungen publiceerde. Het beviel mij zeer.
Daarna raakten we enige tijd uit elkaar. De vriendschappelijke band met zijn zuster Erika, die al langer bestond, werd sterker dan alle andere. Het leeftijdsverschil tussen de veertien- en zestien-, de zestien- en achttienjarige legde nu meer gewicht in de schaal. Tegenstelling tussen vroege rijpheid en radicale onrijpheid; tussen Salem, het internaat waarin het kindzijn van de kinderen sterk werd onderstreept, gemeenschap, discipline, sport en leren werden onderwezen, en de libertinistische Odenwaldschule, dan al gauw de volledige vrijheid van de jeugdige schrijver; tussen de schutterige scholier, de schuwe beginnende student, die, als hij al op reis ging, zijn kartonnen koffer naar het ‘Christelijke jeugdhonk’ zeulde, en de cosmopolitische jonge schrijver, die in een slaapwagen van München naar Nice reisde, een grote luxe in een karige tijd. In mijn studentenkamer in Heidelberg ontving ik ansichtkaarten uit Engeland, Frankrijk, Spanje, Noord-Afrika, van Klaus alleen of van Erika en Klaus, altijd ondertekend met de merkwaardigste namen. ‘Ludendorff. Keizerin Hermine. (Ik ontmoette de generaal heel toevallig in het mooie Spanje.)’ Hij had er plezier in zich andermans namen toe te eigenen, Kirchner, Mevrouw Berthel, Maximilian Harden, Baldur von Schirach, Rabenalt en vele meer. Zoals hij mij in brieven ook nooit met mijn eigen naam aansprak, maar met Monsieur mon Frère, Frère er Confrère en dergelijke. Familiejargon. Zijn humor hield van de parodie, waarmee hij vaak de kern raakte. Toen ik begon op te scheppen met kersvers geleerde filosofische begrippen: ‘Hoe gaat het? Denk je nu ontologisch-substantieel in de geest van Dessauer?’ Een parodistisch hoogstandje is aan te treffen in een van de bewaard gebleven, nu afgedrukte brieven aan mij, samen met de uitnodiging
| |
| |
van Johannes R. Becher toch eens iets voor de Moskouse ‘Internationale Literatuur’ te schrijven (wat ik niet deed): ‘Welnu, misschien heb je iets pittigs - Hölderlin als produkt van de superinvestering in de middelste vervalperiode van het Nedersachsische weverij-kapitalisme of zo.’ Wat zou hij over de stijl van onze sociologen anno 1973 gespot hebben!
Zelf was hij kort voor mij in Heidelberg geweest en had zich, zoals dat helemaal bij hem paste, door Heinrich Rickert, de uiterst ijdele, vereenzaamde, zich door de nieuwe garde aan de kant gezet voelende, naar jeugd hunkerende professor, vorstelijk laten ontvangen. Klaus en Rickert - een merkwaardig paar! Niet dat hij de filosofie van Rickert, dat zouteloze, allerlaatste ‘systeem’ kende. Rickerts statig ruisende geleerdentaal imponeerde hem. Hij vernam dat nu Jaspers de toonaangevende filosoof was, maar Jaspers was onbereikbaar. Wat er in Heidelberg werd gedoceerd interesseerde hem nauwelijks, wat hem interesseerde was de sfeer van de universiteitsstad, die mij daarna drie jaar lang in zijn niet zeer nuttige greep hield en waarover hij treffend schreef. ‘Maar op den duur stoorde mij die tegelijkertijd bekrompen en geestelijk overspannen sfeer.’ Altijd van goede wil las hij, voordat hij Heidelberg bezocht, de Geschiedenis van de Filosofie van Windelband, maakte zelfs aantekeningen, maar had ook aan een beter filosofisch leerboek nauwelijks iets gehad. Hij had geen wetenschappelijke instelling. Van Marx kende hij het Manifest, meer niet. Hij hield van Blochs Geist der Utopie en bewonderde Scheler, met wie hij zelfs een soort vriendschap sloot, evenals met Ernst Robert Curtius - er was nauwelijks een beroemdheid die hem in die tijd, van 1923 tot 1933, niet ontving, zich niet vriendelijk voor hem interesseerde. Zijn brieven aan Scheler en de antwoorden van Scheler schijnen desondanks verloren te zijn gegaan. Bloch en Scheler, twee uitgesproken literaire, leesbare filosofen, ‘filosofische feuilletonnisten’, zoals ik Martin Heidegger hen verachtelijk hoorde betitelen. Wat hem kwam aanwaaien was vooral literaire stof. Op twintigjarige leeftijd zag hij de betekenis in van de Franse surrealisten, Radiguet, Crevel, Cocteau, in een tijd toen je deze namen voor Duitse
Romanisten nog moest spellen; later, altijd heel vroeg, Hemingway, Virginia Woolf, Julien Green, Ödön von Horvath. Hij beschikte over een bijna feilloos gevoel voor kwaliteit, bij anderen. Bij hem zelf kwamen in zijn jeugd wel eens smakeloosheden voor.
Waarbij je erover kunt twisten hoe lang de jeugd bij hem duurde. Diep weg, geloof ik, was hij vastbesloten niet oud te worden; hij gaf het op bij het begin van wat de Angelsaksen ‘middle-age’ noemen. ‘Klaus zal nooit een meneer worden,’ placht zijn jongste zuster over de twintigjarige te zeggen. Ze bedoelde: hij wordt nooit volwassen of nooit oud, twee woorden die voor een kind een en hetzelfde betekenen. Aan de andere kant was hij al jong bewuster, nadrukkelijk wijzer; begaafd zeker, maar speels en even weinig vertrouwd met de verraderlijkheden van de wereld als een jonge hond. Dan speel je wat je later in werkelijkheid zal zijn. De afscheidsbrief op nauwelijks zeventienjarige leeftijd aan de leider van de Odenwaldschule is er
| |
| |
een voorbeeld van: hij wilde weg van deze school, ondanks alles hoorde hij er niet bij. ‘Maar waar ik werkelijk helemaal thuis zal zijn - God weet het.’ Het ontheemd zijn werd een feit, tien, twintig jaar later. Maar in die tijd was het nog niet zo ver, wat ik, ten dele een onrijpe scholier of mijzelf daarvoor uitgevend, in mijn onvolgroeide ziel wel vermoedde en wat later ook wist. Zijn eerste stuk Anja und Esther beviel me; het was wat onze vader ‘gebrekkige poëzie’ noemde. Het tweede, Revue zu Vieren genoemd, was uiterst zwak, een stuk dat stoelt op onkritische zelfoverschatting. Aan het hechte vriendschapskwartet, - hij zelf, zijn zuster, Pamela Wedekind, Gustav Gründgens - kende hij een betekenis toe die het niet had, niet voor henzelf en nog veel minder voor de wijde wereld die zo indiscreet in vertrouwen werd genomen. De wijde wereld reageerde met hoon, wat ik gevreesd had, overigens zonder hem te waarschuwen. Hij had er zeker nauwelijks naar geluisterd. - Of zijn vroege, zo verschillend gekwalificeerde begin voor hem onvermijdelijk was, kan ik niet beoordelen. In ieder geval was het voor hem schadelijk.
Daar kwam hij overheen. Hij handhaafde zich. Hij werd rijper, niet dank zij, maar ondanks de schade, die hij niet ter kennis nam. Na de tijd van de eerste sensaties, 1923 tot 1927, werd het stiller om hem heen, maar geen moment hield hij op met produceren. De tweede roman, Alexander, nog steeds zeer jeugdig, was beter dan de eerste. Over de derde, Treffpunkt im Unendlichen hoorde ik de oude, ervaren S. Fischer zeggen: ‘Dat is eigenlijk zijn eerste echte boek. Ik zie de mogelijkheid dat hij zich verder ontwikkelt.’ Dat werd minstens zo duidelijk in talloze artikelen en kleine essays uit deze tijd, 1927 tot 1933, die nu te vinden zijn in de anthologieën Prüfungen en Heute und Morgen. Ik meen zelfs dat de essayist sneller rijpte, directer van nog te vervullen beloften tot verwerkelijking kwam, dan de verteller. Als ik nu zulke opstellen herlees als dat over Cocteau, uit 1929, over Alain-Fourniers Grand Meaulnes uit 1930, over Ernst Jünger uit 1930, dan verbaas ik me over het plastische van de uitdrukking, over de visie die ordent, vergelijkt en accentueert, en in het geval van Jünger, die hem toch werkelijk niet kon liggen, ook over de wil tot gerechtigheid. ‘Zijn denken is van een grote intensiteit en van een zekere meeslepende zuiverheid.’ ‘Dat hij kan schrijven, pas dat maakt hem gevaarlijk. Afgaande op zijn gaven hoort hij bij ons; Arnolt Bronnen gunnen we graag aan de anderen. Maar een geest van de duistere gloed als van Jünger kan onheil stichten...’ Nog was het narcisme van het eerste bedrijf niet volledig verdwenen. Maar het maakte steeds meer plaats voor een ernstige belangstelling voor het algemene, voor literatuur, voor de maatschappij ook en voor politiek. Toen hij in 1933 Duitsland verliet was hij al gewapend voor de beproeving die hem te wachten stond. Hij was toen al lang niet meer
degeen voor wie de meesten hem hielden, omdat ze, zoals mensen nu eenmaal zijn, geen notitie meer hadden genomen van zijn weg omhoog.
Hij had dus kracht, karakter, taaiheid bewezen. Waarom dan de verslavende middelen, die al in zijn Duitse tijd een rol speelden? Ik weet het niet. Ik heb over het waarom nooit met hem gesproken, hij
| |
| |
had me ook nauwelijks een antwoord kunnen geven. Slechts genot dat een noodzaak werd omdat de afwezigheid van genot een kwelling was? Eerzucht, gemakkelijke, betere invallen tijdens de roes? Vrije wil, ‘ondeugendheid’? Doodsdrift, hoop het leven door het gif niet te beëindigen maar op een ongewisse manier te verkorten? Hij beschouwde zichzelf niet als een echte verslaafde, was ook in staat enige tijd zonder morfine te leven. Bijvoorbeeld in de jaren als soldaat; als hij vergiftigd was geweest had hij de fysieke inspanningen die men van hem verlangde niet kunnen opbrengen, overigens ook de heimelijke post niet kunnen ontvangen. Daarvóór was hij verslaafd, kort daarna opnieuw. In 1937 heb ik in Praag meegemaakt hoe het er met hem bijstond als de verraderlijke bron uitgeput raakte, de jacht door de stad van de ene apotheek naar de andere, de wanhopige pogingen door Tsjechische vrienden een recept te bemachtigen dat hem voor een paar dagen verloste. Kort daarna onderging hij in Boedapest een ontwenningskuur, waarvan de nu gedrukte brieven getuigenis afleggen: ‘Binnen afzienbare tijd begin ik er zeker niet weer aan - misschien heel veel later weer. Waarom zou ik tachtig worden?’ Hij begon er al gauw weer mee, trok zich het jaar daarop in Zürich terug in een privé-sanatorium. Ik bracht hem er heen, bezocht hem, moest getuige zijn van deze ellende. In zijn laatste roman, Der Vulkan, heeft hij die beschreven op een manier zoals deze zonder ervaring onvoorstelbare ellende alleen uit ervaring kan worden beschreven. Het sanatorium noemde hij ‘Huize Zonnerust’, aan dokter Rütli - zoals de samenzwering op de Rütli - voegde hij op mijn advies een e toe, Rüteli, later werd het Rüthy. Verzonnen zijn alleen de vlucht en de begerige terugval. In een gesprek dat we hadden toen ik hem weer uit ‘Huize Zonnerust’ had
afgehaald maakte hij met een vreemde blik in zijn ogen de opmerking: ‘Jij zou er eigenlijk heel geschikt voor zijn.’
Die blik had ik al eens eerder beleefd. Het gesprek ging over een derde, iemand die ons nastond, en die met zelfmoordgedachten rondliep. Klaus: ‘Misschien zou hij het doen als ik het deed.’... De snode daad had de mogelijkheid in zich dat iemand die met de dood samenspant, bereid is een ander niet zonder lust mee te lokken. Hoe een dergelijke neiging te verenigen is met zijn grote vriendelijkheid en goedheid, zijn werklust, zijn gevoel voor verantwoordelijkheid, die vraag moet men liever niet aan mij stellen. Die vraag zou zinloos zijn.
De gedachte aan zelfmoord had hij al verbazend vroeg en zij was verbazend hardnekkig. Ik herinner mij uit de tijd van de blauwe schoolschriften een drama waarvan de laatste scène de titel ‘Nacht. Grosshesselhoher Brücke’ droeg; ook een novelle, die eindigde met de zin: ‘Ik geloof zelfs dat zij glimlachte toen zij uit het raam sprong.’ Toen was het nog een spelletje, later niet meer. Het getuigt van de aantrekkingskracht van zijn persoonlijkheid, van het instinct waarmee hij zijn vrienden uitkoos of zich door hen liet uitkiezen, dat in zijn naaste omgeving de ene na de andere zelfmoord plaatsvond, als bliksemschichten tijdens een onweer. Iedere keer was hij diep geraakt, alsof het hem geraakt had, alsof iedere bliksemschicht
| |
| |
hem dichter naderde. Evenzo in zijn romans, zijn herinneringen, zijn essays, zijn reportages: zelfmoord kon hij zijn lezers als een droom geloofwaardig maken als nauwelijks een van zijn tijdgenoten. Natuurlijk hingen beide fixaties, dood en drugs, nauw samen. ‘Morbide aanleg’ - wat verklaart zo'n woord, wat betekent het? Hier is geen verklaring mogelijk, tenzij medisch, uit de ‘erfmassa’, die men echter, wat deze ene mens betreft, beter buiten beschouwing kan laten. ‘Dokter Rütli’, mij zijn radeloosheid bekennend: ‘Ik begrijp het niet. Zo'n begaafd mens! De wereld staat toch voor hem open! Tragisch! Onbegrijpelijk!’ - Deze leider van ‘Huize Zonnerust’ was in zijn bescheidenheid verstandig. Ook het woord ongeluk verklaart niet veel. Natuurlijk was Klaus ‘ongelukkig’, zoals alle schrijvers van enig niveau dat zijn, waarom anders zouden ze schrijven. Hij was ook in staat om vreugde te beleven, te genieten, zoals schrijvers toch ook moeten kunnen, vol levensmoed, nieuwsgierig, vol plannen die op nieuwe ervaringen uit waren. Zijn eerste, financieel zeer waaghalzerige ‘wereldreis’, van 1927 tot 1928, is daar een voorbeeld van. Aan zijn erotische neigingen gaf hij zich geheel over zonder de scrupules waarmee de burgerlijke wereld ze had belast, niet alleen aan vluchtige pleziertjes, ook aan geluk en verdriet, die zich in de loop der jaren beurtelings voordeden. Juist in dit opzicht was er geen sprake van ‘morbide aanleg’. Dat de andere, door de moraal als de echte en enige verkondigde geoorloofde liefde desondanks superieur was, zag hij pas laat in, weer in het Amerikaanse leger. Als hij, vertelde hij me, met een paar kameraden met verlof ging en ze werden op het station door hun vrouwen opgewacht en vol vreugde omarmd, en hij zelf stond alleen, ja, dan ontbrak hem die betrokkenheid en geborgenheid. Inderdaad dacht hij in die tijd aan
trouwen, serieuzer dan in de jaren van de verloving met Pamela Wedekind. In de stad in de buurt van zijn ‘camp’ kwam hij bij twee deftige, gastvrije dames over de vloer, moeder en dochter, de laatste beantwoordde zijn toenaderingen. Had hij eindelijk zijn thuis, de haven etcetera gevonden? - Het werd niets. Het waren typisch dames uit de zuidelijke staten, ze waren zeer verontwaardigd dat hij voor een zwarte majoor moest salueren.
Nooit heeft Klaus intensiever, vitaler, daadkrachtiger geleefd dan in de eerste jaren van de emigratie; en om die reden waarschijnlijk ook nooit gelukkiger. Zijn epische produktie was constant en bereikte in drie opeenvolgende romans Symfonie Pathétique, Mephisto en Der Vulkan haar hoogste niveau. Daar kwamen talloze artikelen bij, een intensieve, met ijverige hand gevoerde correspondentie, reizen dwars door het kontinent, altijd om Duitsland heen, een keer naar Moskou, naar Spanje tijdens de burgeroorlog, reizen die hij dwars tegen de enorme bureaucratische rompslomp in ondernam, want tot 1938 had hij geen paspoort. ‘Antifascistische congressen’, conflicten waarin hij verwikkeld raakte en waarbij hij een gematigde maar duidelijke positie koos - tegen de provocaties van de Duitse tirannie hield hij niet alleen stand, ze maakten dat hij zijn hoogste niveau bereikte. Bij dat alles vond hij tijd en ook geld ondanks de geringe oplagen van zijn boeken, om vakantie te vieren aan zee of in
| |
| |
het Engadin. Sportieve ondernemingen waren dat niet, daar had hij nooit om gegeven. Ontspannen wandelingen, in het begin zwemmen, later hield hij ook daar mee op.
We waren opnieuw goede vrienden en bleven het. Hij liet me in het tijdschrift dat hij in Amsterdam redigeerde, Die Sammlung, schrijven, een paar essays, anoniem zelfs een regelmatige politieke kroniek. Dat was waarschijnlijk niet helemaal zijn stijl. We waren het over een paar zakelijke dingen oneens, maar op een vriendelijke manier. In september 1923 schreef ik hem sibillijns: ‘Onze situatie zal steeds duidelijker blijken te zijn wat ze is - namelijk slecht’. In de emigratie, waar we tegen wil en dank deel van uitmaakten, hoorde ik bij de groep emigranten, die hun kansen in het eigen land gehad en verspeeld hadden, niet bij de groep van mensen die als Lenin in Zwitserland nog niet aan bod waren gekomen en het onontkoombare einde van een ancien régime konden verwachten. Daarmee vereenvoudigde ik een gecompliceerd proces, maar terugkijkend had ik daarmee toch meer gelijk dan ongelijk. Dat we twaalf jaar later naar Duitsland, naar Europa konden terugkeren hebben we niet aan een binnenlandse Duitse ontwikkeling te danken, nog minder aan een ontwikkeling die van buitenaf door ons beïnvloed had kunnen worden, maar aan een wereldoorlog met alles wat die met zich meebracht en waar we immers om gevraagd hadden. Natuurlijk wensten we af en toe toch dat die oorlog er kwam, maar zoiets denk je slechts, je spreekt het niet uit. We waren het met de oorlog eens omdat we die als onvermijdelijk beschouwden, wanneer niet ‘de westelijke geallieerden’, ‘de democratieën’ het ‘Duitse regime’ voor die tijd een nederlaag bezorgden die zijn ondergang zou betekenen. De gelegenheid daarvoor was door de bezetting van de Rijnlanden in maart 1936 voor de eerste en de laatste keer geschapen, daarna bestond er geen hoop meer. Terwijl ik in Frankrijk met minimale baantjes als leraar een noodlijdend bestaan leidde, hield ik mij bezig met de geschiedenis van de Franse Revolutie en Emigratie en uit
mijn onderzoekingen leerde ik - mijn biografie over Gentz was er een laat produkt van - dat emigranten, ook al wisten ze nog zo veel, ook al waarschuwden ze wat ze konden, op de politiek van hun gastlanden nooit de geringste invloed konden uitoefenen en dat zulke emigranten, zoals wij waren, ook geen invloed op de gang van zaken thuis hadden. Wat ik mij tijdens mijn Franse jaren aan kennis eigen maakte, was een historische, dat wilde zeggen overwegend pessimistische kennis. De door de emigranten voorgedragen interpretaties van het Nazisme - de ‘marxistische’, de ‘Pruisische’ - beschouwde ik als op z'n zachtst gezegd, onvoldoende, zelfs fundamenteel fout. Klaus, die literair gevormd was met een scheut morele politiek of politieke moraal, aanvaardde ze globaal. Overigens was hij van huis uit een optimist, hoe had hij anders zo kunnen beginnen en zo kunnen verdergaan? Als optimist zette hij zich in, legde zichzelf in de waagschaal en pleegde roofbouw op zichzelf, hij liet de kaars aan beide einden branden. Het gevaar van zo'n op zichzelf nobelere levenshouding ligt in de slijtageslag: in de reeks van teleurstellingen, de depressies waartegen men zich niet kon weren omdat je er niet op
| |
| |
voorbereid was. Uit de verscheidenheid van temperamenten, belangen, inzichten komen divergerende oordelen over actuele problemen voort. Wij discussieerden veel, in Parijs en Zürich, later in New York, Princeton, Californië, ernstig en altijd als vrienden. Als vriend waarschuwde hij mij niet te ver te gaan met wat ik tegen zijn meer optimistische instelling inbracht. Hij kon goed luisteren, hij was een goede en beleefde verstaander.
Toen ik in de herfst van 1940 voor maar al te lange tijd in Amerika terechtkwam, trof ik hem in New York aan, waar hij al sinds twee jaar was ingeburgerd en comfortabel in zijn hotel leefde. Hij had de taal al snel zo goed geleerd dat hij erin kon schrijven. Zoals in Parijs en Londen had hij kennis gemaakt met een groot aantal schrijvers. Hij had zich met zijn gebruikelijke moed in het literaire leven van het nieuwe land ingewerkt, waarbij hij steeds nauw contact hield met Duitse lotgenoten. In Europa was hij een Duitse schrijver gebleven, nu werd hij een Amerikaanse of deed dapper moeite het te worden. Weer was zijn argeloosheid in het spel. Hij zag geen reden waarom hij in Amerika niet thuis zou zijn, iets waarvoor ik een hele reeks argumenten zag. Nieuwsgierigheid maakte dat hij welwillend werd ontvangen, ook met sympathie, in het teken van het antiracisme dat het intellectuele leven beheerste. Maar het bleef aan de oppervlakte. Als het er op aankwam was er geen sprake van werkelijke bereidwilligheid om het soort mens dat hij was te ontvangen, te gebruiken, in te burgeren. Ook bezat hij niet de met autoriteit verbonden charme - ‘she has poise’ - de praktische, alerte intelligentie, het vermogen zich aan te passen en het komediantentalent, die zijn zuster in staat stelden zich er met haar ‘lectures’ doorheen te slaan. Voor hem bleef succes van enige betekenis uit. Hij merkte het eerst niet, of wilde het niet merken. Hij had het plan tot een boek opgevat dat de Europese en de Amerikaanse wereld op een passende manier met elkaar verbond: Distinguished Visitors, een verzameling portretten van bekende Europese bezoekers in de Nieuwe Wereld: Fanny Elssler, Louis Napoleon, Herman Bang en diens dood in de treincoupé, Oscar Wilde, Eleonore Dusse en nog anderen. De portretten waren heel aantrekkelijk en heel sympathiek de afwijzende brieven van de uitgevers. ‘Good luck for your book
elsewhere!’ Intussen begon hij aan de oprichting van een tijdschrift, Decision, dat in januari 1941 begon te verschijnen. Hij had het niet moeten doen.
Er was geen geld voor aanwezig, nauwelijks genoeg voor de eerste twee nummers, geen uitgever die achter de onderneming stond zoals Querido in Amsterdam twee jaar lang Die Sammlung had ondersteund. Papier en druk en verspreiding, huur, secretaresses, twee of drie redacteuren, dat moest alles betaald worden door iemand die net twee jaar in Amerika woonde en geen ervaring had met zakelijkorganisatorische dingen. Zeker, hij had een indrukwekkende ‘Board of Advisors’ bijeengebracht: tussen W.H. Auden en Stefan Zweig zestien gerenommeerde namen. Maar deze adviseurs adviseerden niet en hielpen niet. Mijn vader, die na enkele maanden tot hun voorzitter werd bevorderd, probeerde wel te helpen door, op instiga- | |
| |
tie van Klaus, aan collega-schrijvers en aan rijke mensen brieven te schrijven waarop antwoorden kwamen die het verzoek met spijt afwezen - of helemaal geen antwoorden -, hij schonk ook zelf duizend dollar, veel geld voor hem destijds, maar een druppel op een gloeiende plaat. Niet dat het geen goed tijdschrift was, integendeel, het was goed, beantwoordde aan het gestelde doel, tegelijkertijd Amerikaans, Panamerikaans, het Latijnse zuiden erin betrekkend, en Europees te zijn en ook zowel politiek als cultureel als literair. Nog één keer bewees mijn broer zijn talent om nieuwe talenten te ontdekken, en ook degenen die hun kwaliteit al lang bewezen hadden tot bijdragen te overreden. Maar achter zijn rug werd er gekletst. Newyorkse schrijvers wilden wel in Decision publiceren, op voorwaarde dat ze prompt werden betaald, maar onder elkaar spraken ze erover dat deze Duitser toch niet de juiste was om hen te vertegenwoordigen en een Amerikaans tijdschrift uit te geven. Dat hoorde ik in het later beroemd geworden huis in Brooklyn, waar ik van maart tot juli 1941 woonde, samen met Auden, Benjamin Britten, Carson McCullers en andere veelbelovende schrijvers. Literatuur en bohème kwamen daar
veel over de vloer. Klaus liet mij weer meewerken, zoals acht jaar eerder in Die Sammlung. In juli reisde ik naar mijn ouders in Californië omdat ik de huur niet meer kon betalen. Ik zat vier dagen lang in de allergoedkoopste trein terwijl ik mijn honger stilde met brood en voordelige wijn als mijn medepassagiers naar de restauratie waren verdwenen.
Tot Santa Monica drong de misère met het tijdschrift dat niet wilde leven en niet wilde sterven door. Klaus leende en leende, honderd dollar, vijftig, twintig, nooit genoeg om de steeds groter wordende gaten te stoppen. Eenzaam in de ontzettende hitte van de Newyorkse zomer spon hij tevergeefs een weg, hoopte op grote sommen geld die niet kwamen, voelde zich aan het lijntje gehouden, dan wreed teleurgesteld door mecenassen die hem eerst hoop gegeven hadden. In werkelijkheid was het waarschijnlijk zo, dat rijke mensen, die eventueel bereid zijn om te geven dat alleen doen na discrete, precieze informaties: of dat wat door een royaal geschenk op gang moet worden geholpen wel de moeite waard is. Toen ze merkten dat men van hen verwachtte dat ze het bestaan van een onderneming die geen enkele basis had met hoogstens een paar maanden verlengden, trokken ze zich terug. Natuurlijk vatte Klaus het anders op. Ik twijfel er niet aan dat deze Newyorkse gevechten de moed die hij in het leven had ernstig en duurzaam aantastten, dat hij in die tijd dicht voor de zelfmoord stond. Brieven aan zijn ouders en aan mij getuigen daarvan.
Hier voeg ik een paar passages in uit brieven van mij aan hem uit de tweede helft van 1941, die reageren op de droefgeestige berichten die hij naar Californië zond. Eind juli: ‘Heb je reële mogelijkheden gevonden om het septembernummer te financieren? Ik heb het gevoel dat de moeilijkheden toenemen, een dramatische actie als deze was tot dusver niet nodig. Ik kan me ook niet bij de mening aansluiten dat de situatie op de keper beschouwd met elk verschijnend nummer beter wordt. Ieder nummer dat verschijnt, gaat samen met
| |
| |
het benutten van de uiterste mogelijkheden, maar veroorzaakt desondanks hogere schulden en maakt het juist met het oog op de teleurgestelde geldschieters moeilijker om op te houden. Iedere beslissing is met een risico verbonden, omdat je niet weet of niet juist een andere beslissing beter is. Dat is de reden dat ik zelf heel moeilijk beslissingen neem en anderen niet graag raad geef. Het doorzetten van wat mogelijk is, ook al is dat moeilijk, zou ik nooit willen afraden. Maar met het onmogelijke moet je jezelf niet te lang bezig houden. Gebeurt er in augustus niet iets dat je minstens van het grootste deel van de 10 tot 12000 dollar, die je tot december nodig hebt, verzekert, dan zou ik ermee ophouden. Je kunt niet van week tot week of van maand tot maand op het geld gaan zitten wachten. Als die kleinere mogelijkheden niet uitgeput waren, dan was die lening nu niet nodig geweest. Is er een reden waarom de rijke mensen die het in het voorjaar hebben laten afweten dat in de herfst niet ook zullen doen?... In het geval van een liquidatie moet je je geen ascetische ideeën in je hoofd halen; alsof iets dergelijks niet ook al anderen overkomen is. Je moet de zaak dan aan de advocaat overlaten, en je zodra dat mogelijk is uit de voeten maken, hier naartoe komen, je toeleggen op geld verdienen. Wie wil, die kan ook... Zo goed en zo kwaad als het gaat. Raad geven is gemakkelijk, verstandig handelen erg moeilijk. Ik heb altijd zwaar aan de dingen getild, stond steeds tegenover het niets, vond mijn situatie in de wereld altijd extreem moeilijk. Jij daarentegen vat de dingen te gemakkelijk op en dan word je plotseling nerveus. Wie zou het juiste midden kunnen vinden?...’ Augustus: ‘Ik zie dat je in deze troosteloze maand augustus weer aan de grootste problemen en tegenstrijdigheden bent blootgesteld. Ik zelf heb aan “Decision” weinig problemen en niets dan voordelen gehad, zie echter helaas niet in hoe ik me
zou kunnen revancheren. Heeft Ascoli concessies gedaan? Bestaat er verder nog een serieuze kans? Ik neig zelf naar somberheid, maar wil niet met onnodige angsten een negatieve bijdrage leveren. Please, doe niets wat vandaag als een druppel op een gloeiende plaat morgen veranderd is in een Damocleszwaard boven je hoofd. Gentz, denk eraan, heeft in 1795 zijn “Deutsche Monatsschrift” met een totaal faillissement moeten beëindigen, en ook Schiller moest met zijn “Horen” plotseling ophouden...’ Eind augustus: ‘Ik verzeker je dat pauvre mère helemaal murw is van het probleem geen geld uit het niets te kunnen toveren. Onze beide ouders stelden en stellen zich in de affaire heel sympathiek op. Maar juist daardoor worden de grenzen van hun macht zichtbaar. Overigens is mijn ervaring dat het waarschijnlijke, als het onaangenaam is, zich altijd voordoet...’ In december, drie dagen na Pearl Harbor: ‘En jij? Het tijdschrift? Als ik je een raad zou mogen geven - maar dat mag ik immers niet. De ernst van deze crisis, de uiterste inspanning van deze natie met het oog op materiële doelen, het feitelijke staken van de discussie als de wapens spreken, dat zelfs de “Nation” haar bestaan in gevaar ziet... Lieve god, wie heeft je hoofd op hol gebracht!...’ Uit deze laatste brief, evenals uit andere die ik hier niet heb geciteerd, moet ik opmaken dat hij mij mijn ‘adviezen’ kwalijk nam, kwetsbaar als hij door de problemen
| |
| |
geworden was. Inderdaad begon hij nog met een tweede jaargang, maar hij kwam er niet ver mee.
Een paar maanden lang woonde hij in het nieuwe huis van zijn vader in Pacific Palisades, Californië. In die periode kwam het tot het aan het begin vermelde pijnlijke conflict met zijn vader, en wel over de oorlog. Thomas Mann aanvaardde de oorlog, zoals hij ook in 1914 had gedaan. Klaus niet, vooral niet meer sinds de usa zich hadden ingemengd. De oorlog, vond hij, verruwde het volk en maakte het dom. Bovendien was de oorlog niet populair - waarin hij volstrekt gelijk had. De mensen wisten of vermoedden dat Franklin Roosevelt hen met groot en aanhoudend raffinement in iets had binnengeloodst wat ze niet wilden, bovendien tegen zijn eigen heilige belofte in. Daarover werd dus tussen beiden heftig gediscussieerd. Dat Klaus somber gestemd was na zijn uiteindelijk toch vergeefse strijd voor het tijdschrift en de neiging had ook de simpelste dingen negatief op te vatten, is een feit. Somber gestemd, gekwetst, niet gebroken. Hij werkte vlijtig aan zijn herinneringen, die uitermate leesbaar waren, hoewel niet zo ernstig en sterk als de na 1945 voltooide en wezenlijk veranderde Duitse versie. Hij meende dat hij concessies moest doen aan het Amerikaanse publiek. Terwijl hij nog aan het boek schreef noemde hij het The Turning Point. Het keerpunt: hij had zich voor het leger gemeld en bevond zich in het begin van het volgende jaar, 1943, in een Training-Camp van de infanterie. Niet zonder trots wijdde hij zijn volgende boek aan de ‘Franse schrijver en Amerikaanse soldaat Julien Green’.
Mij schreef hij er vanuit New York pas over toen hij het besluit al genomen had, dus weet ik niet of hij er aarzelend of plotseling toe gekomen is. De dagboekaantekeningen die in Het Keerpunt staan en die daarover uitsluitsel geven, zijn naar mijn mening aanzienlijk later geschreven, dus fictief. Waarschijnlijk is daar, zoals gewoonlijk, heel wat samengevloeid. Zich één keer, deze keer, niet buitensluiten, zich de gelegenheid om mee te doen niet laten ontgaan. Eén keer de mensen, het ‘volk’ van dichterbij meemaken dan waartoe zijn wieg hem had voorbestemd, dan hem tot dusver mogelijk was geweest. Sinds tien jaar was hij een ‘anti-fascist’ geweest. Mocht hij zich, nu eindelijk het land waarin hij leefde een anti - fascistische oorlog voerde, op toch al zesendertigjarige leeftijd, ook verder beperken tot de strijd met de pen, temeer daar deze pen onlangs nog zo weinig respons had gehad? Toen ik voor het eerst van zijn stap hoorde, schreef ik die toe aan een soort koppigheid en vertwijfeling. Een vergissing. Zeker bevrijdde het leger hem, zoals zo velen, uit een zekere verlegenheid. De slavernij van het leger was een soort bevrijding. Ook belustheid op het totaal nieuwe, op avontuur kwam erbij, en het verlangen naar Europa, dat op deze, ietwat grove manier, bevredigd kon worden. Toen ik hem in augustus 1943 in zijn Camp Crowder bezocht in de buurt van Kansas City, had hij het ergste, de ‘Basic Training’ al achter de rug en hij wachtte, tot Staff-Sergeant bevorderd en druk met de redactie van de Camp-krant, op zijn ‘travel-orders’. De kwestie was dat hij als dissident te boek stond, zo niet als communist, dan toch als iets dergelijks, als ‘prematuur antifascist’ -
| |
| |
‘Premature Antifascism’, luidde de officiële uitdrukking - en hij was dus van zijn compagnie, die naar Afrika werd gestuurd, gescheiden. Hardnekkig en politiek stond hij op zijn recht zich erbij te voegen en hij zette het door, al was dat pas maanden later, maanden die hij in Camp Crowder, zich zo nuttig mogelijk makend, doorbracht. De kolonel van het regiment waarbij hij als staflid werkzaam was, had zo'n positieve indruk van hem dat hij, wat hoogst zeldzaam was, aan de vader van de sergeant spontaan een brief schreef waarin hij hem zijn vriendelijke oordeel over de zoon meedeelde. Een succes. Een succes waren ook onze zondagse ontmoetingen, Klaus evenwichtig en nieuwsgierig. Het intellect, leert de filosoof, is de dienaar van onze wil, het luistert ook naar onze stemmingen. Met zichzelf tevreden zag Klaus de toekomst globaal minder somber in dan in het vorige jaar - een tijdlang. Ik zag hem pas weer terug in Luxemburg, goed twee jaar later.
Toen had hij de lange Italiaanse veldtocht van begin tot eind meegemaakt. Niet aan het front maar daar vlak achter, zo, dat een van zijn collega's aan zijn zijde dodelijk werd verwond, een ervaring die hij zich sterk aantrok zonder dat hij erdoor ontzet was. Natuurlijk had hij het gemakkelijker gehad dan een infanterist, maar zeer zeker niet makkelijk, wat hem niets uitmaakte en eerder zijn tientallen jaren lang verdrongen romantische gevoel goed gedaan scheen te hebben. Hij was in Praag geweest, in Beieren en München en vertelde daarover in een kring van Amerikanen bij wie ik hem had geïntroduceerd even levendig als hij kort daarop in artikelen deed: het bezoek aan het geruïneerde ouderlijke huis, de bizarre ontmoeting met Emil Jannings, Richard Strauss en anderen. Zijn talent in het waarnemen, zijn nieuwsgierigheid, een eigenschap die immers met levenslust te maken heeft, leken mij niet alleen ongebroken maar zelfs tot het uiterste gestimuleerd. Tegenover zijn voormalige landgenoten gedroeg hij zich in het individuele geval vriendelijk en hulpvaardig, dit in tegenstelling tot zijn zuster. Maar de ellende kon de moralist in hem niet doen vergeten wat er gebeurd was. Over ‘de Duitsers’ als collectief dacht hij pessimistisch, toen en in de jaren die hem nog bleven.
Het waren geen goede jaren, dat bleek al spoedig, en ze werden steeds slechter. Waarom? Het zou dwaas zijn te zeggen dat Klaus in het civiele leven zijn draai niet meer heeft kunnen vinden, als een afgedankte ritmeester. Hij was slechts twee jaar soldaat geweest en niet eens met hart en ziel. Het zou ook niet juist zijn om te zeggen dat het daarvoor al uit was met hem, dat de ervaring in het leger zijn levenslust nog één keer, vluchtig, zou hebben gewekt. Zijn ziel was in 1942 inderdaad verwond, maar uitgeblust was hij niet. Om te zeggen dat de ontwikkelingen in de wereld hem sinds 1946 zeer deprimeerden, is heel juist. Maar die deprimeerden ook, bijvoorbeeld degene die deze regels schrijft. Mislukte politici hebben in het oude Rome de dood gezocht, sindsdien nauwelijks. Nog veel minder deden mensen dat die in de politieke gebeurtenissen teleurgesteld waren zonder daar ook actief in te zijn geweest, zonder ooit iets geprobeerd te hebben dat hen politiek had kunnen doen mislukken.
| |
| |
Wáár is alleen dit. ‘Antifascisme’, de hoop op de ondergang van de tiran, is voor Klaus twaalf jaar lang een element geweest dat zijn leven beheerste. Nu was de tiran dood, maar de wereld die hij had nagelaten deugde niet. Morele energie, die zo lang tegen hem gericht was geweest, was in een vacuüm beland. Maar dat verklaart lang niet alles. - Mijn historische onderzoekingen hebben mij het geloof dat alles zou kunnen worden ‘verklaard’ al lang doen verliezen.
Wat ik intuïtief aanvoelde: mijn broers ziel was ziek. De motor wilde niet meer lopen. Ik voelde het al in de winter van het jaar 1947, toen we in een ouderwets, intussen vast en zeker al verdwenen Newyorks hotel met de naam ‘Sevilla’ logeerden. Opnieuw de politieke gesprekken als in de jaren dertig, maar nu geheel zonder hoop. Daar had je het nu, meende Klaus. De Amerikanen zouden ons allen om zeep brengen, alle ‘intellectuelen’, allen die vóór president Roosevelt en tegen Hitler waren geweest. Dat was de ware vrucht die de oorlog had voortgebracht. Wat kon ik antwoorden? De buitenlandse en de binnenlandse politieke ontwikkelingen bevielen mij natuurlijk ook niet, maar zo totaal hopeloos zou het toch wel niet worden... Niet ‘het’ was zo totaal vertwijfeld, hij was het, of werd het zienderogen meer. Dus zag hij ‘het’ zo.
Niets lukte hem meer, of nauwelijks nog iets. Hij had opdrachten, een ‘boek over Rome’ zou hij schrijven, de dubieuze opdrachtgever was niet tevreden met wat hij in handen kreeg en het werd niets. Hij concipieerde twee romans. Een daarvan moest Fräulein heten en een gruwelijke satire zijn op het naoorlogse Duitsland, de heldin een voormalige nazidame, die het met de gi's houdt en uiteindelijk in Amerika rijk en machtig wordt. De andere was de ‘roman van de intellectuele vertwijfeling’. Er zouden twee helden in voorgekomen zijn, een Amerikaan en een Oosteuropeaan, die ieder aan hun kant van de Koude Oorlog tot wanhoop gedreven worden en om het leven komen op het moment waarop ze tot het andere kamp willen overgaan. Met de uitvoering van beide projecten werd nooit een serieus begin gemaakt, en daarmee, vrees ik, hebben we niets gemist. Sinds Der Vulkan, dat in 1939 verscheen, heeft hij geen verhalend proza geschreven, meer dan tien jaar lang. Dat hij wel nog schrijven kon, bewijzen een paar korte stukken, vooral de reportages over de zelfmoord van Jan Masaryk. Hij was in die tijd in Praag en hield het op zelfmoord, wat ik ook nu nog doe. De communisten, aan wie Masaryk zichzelf en zijn grote naam juist ter beschikking had gesteld kwam zijn dood uiterst ongelegen. Laten we dat aspect laten rusten. Wat hij zag en hoorde beschreef Klaus zoals alleen hij, de bedroefde geïnteresseerde kenner, het kon beschrijven. Dat was in maart 1948. Vier maanden later ondernam hij zelf in Santa Monica een zelfmoordpoging.
Op de Koude Oorlog heb ik ongeveer gereageerd als in 1933. Een kortlopend contract bij de ‘Voice of America’ heb ik opgezegd om in een bescheiden docentenbaantje mijn toevlucht te zoeken. Het bergnest in het sinaasappelen- en woestijnlandschap van Californië heette Claremont. Ik bleef daar lang, wachtend op - ik weet niet wat. ‘On se tue lentement,’ schreef ik aan Klaus, wat overdreven
| |
| |
was. Ik wilde hem ermee troosten dat ook anderen zich niet gelukkig voelden. Niet dat ik het zo bijzonder aangenaam en gemakkelijk had. Het werk vrat aan me en was bovendien ondankbaar. ‘You are wasting your talents here,’ zei een leerling die het goed meende tegen mij. De bergen, naar buiten toe ongenaakbaar, maar naar binnen, op de tot vierduizend meter reikende hoogten bebost brachten tenminste een beetjegeluk. Ook onderhield ik de menselijke betrekkingen die ik in 1945-1946 en in de volgende jaren had aangeknoopt en die sindsdien mijn steunen toeverlaat zijn gebleven. Klaus had iets dergelijks niet gedaan, had alleen uit goedmoedigheid een paar oude contacten vernieuwd, die weinig of niets voor hem betekenden.
Terwijl ik, zo goed als voor het eerst in mijn leven, genoeg geld had zolang ik bescheiden eisen stelde - de studenten beschouwden hun leraren daarentegen als hongerlijders -, zat Klaus weer in geldnood, zoals voor 1943. Weer leende ik geld aan hem, weer liet hij zich door zijn moeder geld geven, weer wachtte hij op een of andere kleine cheque, die niet kwam. Nu hij zo weinig publiceerde en bovendien vaak tussen Amerika en Europa heen en weer vloog, reizen die veel kostten zonder iets op te leveren - hoe had hij het hoofd boven water kunnen houden?
In de late winter en in het voorjaar van 1948 hield hij zich weer eens in Californië op, op twee kamers ergens in Santa Monica. Als ik in het weekend mijn ouders bezocht zag ik hem meestal en kwam ik iedere keer in een neerslachtige bui thuis. Hij was eenzaam geworden. Het ging neerwaarts met hem, met mij een beetje opwaarts. Mijn eerste boek, de biografie van Gentz was in Zürich verschenen en was door de Zwitserse pers geprezen. Een criticus beging de taktloosheid de auteur ‘de begaafdste van de schrijvende Mann-kinderen’ te noemen. Zoiets moest hem krenken, hoe onnodig ook. Alsof hij niet minstens zo goed geweest zou zijn als ik. Alsof er niet voor ons beiden plaats genoeg zou zijn geweest. We zouden zeker niet T.M. contra H.M. spelen. Maar ik had de indruk dat mijn aanwezigheid hem ergerde, enkel en alleen omdat ik in een beter humeur was dan hij. Er was een oude vriend, Christopher Isherwood, uiterst begaafd, succesvol, sympathiek. In Hollywood verdiende hij groot geld tussen twee perioden van Indisch-ascetisch sektarisme. Zijn huis stond voor iedereen open. Maar hij nodigde Klaus niet meer uit, hij verwaarloosdehem. Klaus merkte het en leed er onder, leed des te meer omdat hij vermoedde wat de oorzaak was: zijn eigen verval.
Wenn dich der Tod berührt hat |
Als de dood je heeft aangeroerd |
Bist du nicht mehr beliebt... |
Ben je niet meer geliefd... |
Het mooie gedicht van Werfel had hij mij omstreeks 1930 vol bewondering voorgelezen. Maar ach, hoe anders is het als het jezelf betreft.
Du warst ein muntrer Kunde, |
Je was een opgewekte gast, |
Du spieltest schön Klavier. |
Je speelde mooi piano. |
Jetzt rückt die Freundesrunde |
Nu trekt de vriendenkring |
Geheimvoll von Dir... |
Zich geheimzinnig van je terug... |
| |
| |
Ik voeg eraan toe dat ook zijn verhouding tot zijn zuster niet meer dezelfde was als vroeger. Ze deden niets meer gemeenschappelijk. Erika had zich nu helemaal op haar vader geconcentreerd, was zijn assistente en editor, zijn gezelschapsdame en hofnar. Ze ging met haar ouders op reis, en die gingen vaak op reis - ‘m' die achtenswaardige reizen’, zoals Alma Mahler ze eens meesmuilend noemde. Op een van deze achtenswaardige reizen - Oxford, Stockholm - bevond Erika zich, toen het laatste gebeurde. Een toeval, maar een veelzeggend toeval.
Gedurende de zomervakantie 1948 hield ik me in Palo Alto op om een intensieve cursus Russisch te gaan doen. (Je leert het en je vergeet het.) Daar las ik op een morgen in de krant dat Klaus, op zijn etage, zijn polsen had doorgesneden en bovendien de gaskraan had opengezet. Dat laatste was zijn redding, als je het redding mocht noemen. Mensen hadden het uitstromende gas opgemerkt en de brandweer gealarmeerd. De aanleiding, maar ook niet meer dan dat, was een vriend geweest die hem zonder bericht had laten wachten. - Een paar dagen later kwam hij in Palo Alto, met deze vriend, een goedmoedige figuur maar zonder enige ontwikkeling en zijn uiterlijke verschijning was afstotend. (Mijn vader, met milde verbaasdheid zijn hoofd schuddend: ‘Niets is onmogelijk.’) Met deze knaap dus kwam hij vier weken lang bij mij in mijn voor de zomer gehuurde vierkamerhuisje logeren. Een zenuwinrichting wilde hij niet bezoeken, bij zijn buren, getuigen van het ongeluk, wilde hij niet blijven. Wat kon ik doen? Geholpen door een oeroude vriend en buurkind uit München, Wolfgang, later George W. Hallgarten, de historicus, een jongen met humor en voor deze keer hulpvaardig, probeerde ik voor afleiding te zorgen, zo goed en zo kwaad als het ging. We maakten wandelingen in de omgeving, die mooi is, bijna zoals Toscana, we voerden zo onschuldig mogelijke gesprekken, we zorgden voor wat studentikoze gezelligheid. Maar zo erg geslaagd was de logeerpartij niet, hoe had het ook gekund. Hij kreeg veel brieven, hoofdzakelijk verzoeken om autogrammen, de handtekening van een zelfmoordenaar was wat waard. Hij droeg nog een verband om zijn polsen, een treurig teken dat je niet over het hoofd kon zien. En hij maakte ruzie met zijn vriend, het goedmoedige, onbeschaafde monster. Over de gebeurtenis die aan het bezoek ten grondslag lag werd niet gesproken tot aan het eind. Toen, terwijl we op het station stonden te wachten, kon ik toch niet nalaten te vragen: ‘Waarom heb je
het eigenlijk gedaan?’ Hij noemde vluchtig de ‘aanleiding’. Toen: ‘Men mag zoiets niet doen, wegens degenen die je nastaan niet.’ Hij zei het tegen beter weten in en ik geloofde hem dan ook niet. De daad die met geen woorden te beschrijven valt en die alle banden verbreekt, verbreekt ook de trouw, en passant. Daarom heb ik nooit begrepen waarom men zo blind kan zijn zelfmoordenaars hun daad te verwijten.
De psychiater die Klaus gedurende de eerste dagen behandelde, had tegen hem gezegd: ‘Over negen maanden zult u het weer doen.’ Met zijn voorspelling bewees de gerenommeerde man zijn ervaren blik. Of hij er ook therapeutische verantwoordelijkheid mee bewees
| |
| |
is een andere vraag.
En waar mijn broer vervolgens heenging? Weer naar Europa? Naar Holland, waar zijn vriend Friedrich Landshoff weer een begin had gemaakt met de uitgeverij? Zijn brieven geven uitsluitsel daarover. Ik heb geen aantekeningen uit deze tijd, we correspondeerden ook niet meer. En mijn geheugen kan al die vliegreizen heen en weer niet uit elkaar houden. In ieder geval was hij begin 1949 weer in Californië, deze keer in het ouderlijk huis. Daar, eind februari of begin maart, hadden we ons laatste gesprek. Ik zie hem nog voor me in zijn ochtendjas, die hij 's ochtends placht te dragen, voel nog de atmosfeer, dat onnoembaar treurige, zoals zo lang al. Het ging over zijn plannen voor het voorjaar en de zomer. Hij had geen plannen. Ik: waarom blijf je niet gewoon hier? Je ouders zullen er niet zijn. Het is hier toch heel plezierig? Je kunt ook nog iemand uitnodigen. Hij: O ja. Natuurlijk zijn er mensen. Oskar Seidlin bijvoorbeeld zou zeker komen. - Maar hij vloog toch weer naar Europa en ik hoorde niets meer van hem, tot dat telegram kwam.
Ik vond het aan het eind van een hete, lange dag in de vroege zomer, kort voordat het semester ten einde ging, iets waar de leraren zich nog meer op verheugen dan de leerlingen. We hadden een voettocht naar de ‘Twin-Peaks’ gemaakt, professor Henry May en ik, vijf uur naar boven en een lange rustpauze, vijf uur naar beneden. Hij had de daad, niet uit intellectuele, maar uit de werkelijke vertwijfeling, volbracht een paar uur voordat wij opbraken. Hij lag, de gedoofde sigaret in zijn mond, in de slaap van waaruit hij ontsliep, terwijl wij, genietend van de inspanning eerst tussen gesteente, dan tussen sequoiabomen, op weg waren naar de top, zonder dat ik ook maar één seconde aan hem had gedacht.
O vanas hominum mentes. O pectora coeca.
De vraag die ik aan hem stelde op het station van Palo Alto werd later aan mij gesteld. En ook onder welke voorwaarden hij het misschien niet zou hebben gedaan, wat een iets zinniger vraag is die gemakkelijker te beantwoorden is.
Klaus, in 1934, toen we over de zelfmoord van Kurt Tucholsky praatten: ‘Natuurlijk heeft hij er al lang mee gespeeld. Toen kreeg hij die grote hoeveelheid slaapmiddelen in handen en toen heeft hij het gewoon gedaan.’ Op dezelfde manier hij, op 21 mei. Had hij niet op dezelfde dag van een Newyorkse drogist een heel pakket tabletten gekregen, dan zou hij het niet daar en niet op dat tijdstip hebben gedaan. Veel wil dat niet zeggen.
Hij zat geheel zonder geld, er werd niets bij hem aangetroffen. Maar hij wist, zoals uit zijn brief van de voorafgaande dag aan zijn moeder en zijn zuster blijkt, dat ‘die leuke dollar-cheque van mama’ onderweg was. Een vriendin, ter ere van wie hij waarschijnlijk Cannes als verblijfplaats koos, zou hem op de tweeëntwintigste iets geleend hebben, daarna zouden de dollars zijn gekomen en had hij een paar weken rust gehad. Hij was het niet beter gewend. Natuurlijk kan ook iets waaraan je gewend bent je kwellen en je te veel worden.
| |
| |
Als de Duitse boekenmarkt iets eerder open gestaan had voor hem, wat juist stond te gebeuren, dan had hij zelf begrepen dat daar geen geringe, zelfs uitermate goede kansen voor hem waren, dat zijn eerzucht een Amerikaanse schrijver te blijven op een misverstand berustte, dat de Duitsers gretig naar zijn boeken zouden grijpen, dat hem daar eindelijk weerklank, invloed, geld wachtten als hij nog een beetje geduld had gehad - ja, misschien had hij het dan niet gedaan. Ook niet als zijn vader in - laten we zeggen de winter van 1949 - was gestorven. Voor een gering deel wegens de erfenis die hij zou krijgen, voor een ander deel om dieper gaande redenen.
Allerlei ergerlijke toevallen, kleine voorvallen, komen er nog bij. Het bericht van een Duitse uitgever, eerder een die het pretendeerde te zijn dan een echte, die zijn Mephisto had willen drukken, maar hem nu schreef dat Gustaf Gründgens in Duitsland weer zoveel aanzien genoot dat men deze ‘actie’ niet kon ‘opstarten’. Deze kort voor de twaalfde binnengekomen, stuitende brief heeft hem gedeprimeerd en doen walgen. Hij beschouwde die brief als kenmerkend voor de situatie. Op de zestiende hoopte hij zijn zuster Monika en zijn broer Michael te zien. Ze kwamen uit Amerika op een schip dat in Cannes zou aanleggen. Het zou een vrolijke ontmoeting zijn geweest. Het schip lag van twee tot acht in de haven en Klaus moet daar lang hebben gewacht. Maar zo staat het in de laatste brief: ‘Pas om acht uur gingen de passagiers waarvoor Cannes het eindpunt was aan land - maar om die tijd vloog het Aambeeld al weer van boord.’ Deze zin moet ik uitleggen. Toen ik een jaar of vier was bezat ik een fantasieschip dat ‘Aambeeld’ heette. Ook geloofde ik dat de uitdrukking ‘van boord gaan’ zoveel betekende als losmaken van de kade, het anker lichten. Zo luidde mijn eerste en bijna ook al laatste gedicht:
En snel en snel en immer sneller
Het aambeeld vloog van boord.
Met deze lyrische poging hebben ‘de twee groten’ een tijdlang de spot gedreven. Toen werd het geval weer vergeten, om na zo veel jaren weer op te duiken als een behaaglijk plezier in de ziel van iemand die de volgende dag zou sterven.
In wat voor stemming werden zulke brieven geschreven? Brieven, die vaak de indruk van opgewektheid geven en die over plannen gaan, plannen voor werk, voor reizen, die spoedig verwezenlijkt zouden worden? Ik vrees dat ze onder invloed van morfine werden geschreven, of benzedrine, of van allebei. Met de ‘drugs’ moet hij spoedig na zijn ontslag uit het leger weer zijn begonnen. Een ontwenningskuur heeft hij sindsdien niet weer gedaan, dus nam hij ze bijna onafgebroken. In Nice bracht hij in mei ik weet niet hoeveel dagen in een kliniek door. Het ging daarbij echter niet om een ontwenningskuur. Hij was vergiftigd, en wel door een stof die zijn dealer aan de morfine had toegevoegd. Dat werd in een onderzoek in de kliniek St. Luc vastgesteld. Dat het mengsel dat de schurken hem toespeelden aan zijn ondergang heeft bijgedragen, is waarschijnlijk.
| |
| |
In ieder geval zet de toestand waarin hij brieven schreef zijn uitspraken op losse schroeven. Hij had heel wat invallen, heel geestige waren daaronder. Anders zag het eruit in een diepere laag van zijn ziel. Voorbereid heeft hij niets, vermoedelijk zelfs niet in de loop van 21 mei. Plannen had hij voor werk en reizen. Hij moet het geweten hebben, of het in hem, zonder te plannen.
Een reeks heterogene oorzaken, somberheid over politiek en samenleving, geldgebrek, gebrek aan respons, drugsmisbruik, kunnen bij elkaar worden opgeteld, maar resulteren niet in de som, dat hier de dood was. De hang naar de dood was van het begin af aan in hem, hij had nooit oud kunnen of willen worden, hij was aan het eind. Gunstige omstandigheden op het moment hadden zijn leven verlengd, maar slechts met een klein stukje. Daarmee wordt niets verklaard, alleen maar iets geconstateerd. Ook de stelling dat hij op zijn vader stukgelopen zou zijn, verklaart niets. Stukgelopen na een kort, zelden gelukkig, maar intensief want scheppend leven, is deze identiteit. En die zou bij een andere vader zeker een andere zijn geweest.
Voor je vrienden sterf je twee keer: de ene keer in werkelijkheid, de andere keer in de droom, waarin je je meldt, eerst vaak, dan zelden, om uiteindelijk ook daar te verdwijnen. Een tijdlang droomde ik helemaal niet van Klaus. Toen kwam hij. Ik wist dat hij dood was. Door de verschrikkelijkste inspanningen probeerde hij de gevolgen van zijn daad ongedaan te maken, terug te keren naar het leven, naar zijn moeder, zijn zuster. Het was gelukt, maar hij had de verkeerde tijd gekozen, niet waar wij nu verbleven, maar twintig jaar vroeger, toen onze ouders nog goedgeluimd en welgesteld waren en het een en al feest was in het huis in München. Toen kwam hij door het hek aanrijden, in een open Benz-wagen en met chauffeur Hans, zoals hij, terugkerend van een reis, zo vaak had gedaan. Deze tijd, de aangenaamste van alle tijden, 1929, dit toevluchtsoord voor de familie en de kinderen hadden zich geopend voor zijn drang terug, de eeuwig vergeefse, onmogelijke.
Met dank aan de Edition Spangenberg in de Verlag Heinrich Ellermann.
Vertaling: Gerda Meijerink
|
|