| |
| |
| |
Joachim von der Thüsen
De verrijzenis van de senator. Over de vaderfiguur bij Thomas Mann
Fin de siècle: tijd der zonen
Een bruikbare methode om te verklaren hoe een literaire stijl plotseling om zich heen grijpt, is het generatiemodel: een hele generatie vindt haar eigen literaire uitdrukkingswijze door het conflict met de stijl van de vaders. Beantwoordt deze verklaring aan het zelfbegrip van de vernieuwers, dan zal ze zelden onjuist zijn; ze blijft echter vaak een ietwat grof raster. Toch is het verschijnsel van de stijlverandering sinds de achttiende eeuw veelal gekoppeld aan generatieverschuivingen. Men denke in de Duitse literatuur aan het vroege tromgeroffel van de Sturm und Drang, waarin het ongeduld van een hele generatie zich voor het eerst meldt. Later modelleerden anderen hun eigen opstand tegen de traditie naar dit voorbeeld, zoals de Vormärzdichters in de jaren dertig en veertig van de vorige eeuw, en zoals ook de Duitse naturalisten rond 1890, die zich op hun beurt op de Vormärzbeweging beriepen.
Maar het fin de siècle, de kunstbeweging van de verstilling, die het esoterische en breekbare celebreert, hoe moet die ooit als opstand opgevat worden? Toegegeven, qua radicaliteit is het fin de siècle niet met zijn directe voorganger, het naturalisme te vergelijken. Maar het geeft te denken dat de strijdkreten uit de geschiedenis van de literaire breuken ook in het fin de siècle voorhanden zijn. Sturm: de jonge Thomas Mann begint bijvoorbeeld met een tijdschrift ‘Frühlingssturm’. Jung: de belangrijkste stijl rond 1900 en het tijdschrift ervan dragen de naam ‘Jugend’. Modern: in het benadrukken van een bewustzijnsverandering is het fin de siècle nauwelijks de mindere van het naturalisme.
En toch wekt het fin de siècle naast het veel ruigere naturalisme de indruk van de jongere, zinnigere telg naast de oudere broer, die zijn opstand al beproefd heeft. Daarbij is de oudere broer na een paar jaar verzet opvallend bereid om ook van zijn kant een wat mildere toon aan te slaan. (Dit beeld van de oudere en de jongere broer gaat overigens alleen voor Duitsland op, waar de tijdskloof tussen naturalisme en postnaturalisme kleiner is dan in het buitenland.)
Waartegen verzetten zich nu deze ongelijke broers? De literatuurgeschiedenis heeft al vroeg de tegenstander van het naturalisme benoemd. het is de cultuur van de ‘Gründerjahre’, dat eclectische geheel dat vooral als decoratie van de macht van het jonge Duitse rijk fungeerde. Op kunstzinnig gebied: de willekeur van historiserende middelen, de op statussymbolen gerichte architectuur, de bonte leegte van de academische schilderwerken. En op literair gebied: mythische vertellingen, literaire stillevens en epigonenpoëzie in prachtbanden. De ‘oudere zoon’, het naturalisme, verwierp deze wereld van opgesmukte macht volledig. Hij ging op zoek naar het authentieke, speurde naar de levensleugen in de wereld van de vaders en onthulde het lot van diegenen, die in het interieur van de gegoede burgerij niet voorkwamen: dienstbodes, kleine zelfstandigen en arbeiders. Het naturalisme reageerde vooral op de morele provocatie van de ‘Gründerzeit’.
Iets anders lag de zaak bij de ‘jongere broer’, die zich pas na 1890 begon uit te spreken. Hem interesseerde de moreel-ideologische kant van de vaderwereld aanzienlijk minder. Het fin de siècle proefde in de Gründertijd vooral de esthetische provocatie. Tegenover de oppervlakkige verfraaiing, het groteske gebrek aan samenhang van de artistieke elementen, stelt het fin de siècle met zijn stijlgevoel kunstwerken, die uit een enkele stemming en een enkel vormprincipe voortkomen. Alleen in de muziek van de voorafgaande periode, vooral in de laat-romantische kunst van Wagner, meende men dezelfde hooggewaardeerde impulsen te ontdekken. Terwijl het naturalisme de luid- | |
| |
ruchtige confrontatie met de Gründertijd aangaat, in een poging de porseleinen kolos omver te stoten, vertoont het fin de siècle walging en afkeer. Het alom aanwezige materiële aspect in de levensstijl van de ouders werd niet direct aangevallen. In plaats daarvan ontstond een alternatieve wereld in het teken van schoonheid en innerlijk, die zich in enclaves van het Gründerbolwerk nestelde. Thomas Mann omschreef deze verhouding van Gründerwereld en fin de siècle later treffend met ‘machtgeschützte Innerlichkeit’. En net als de Weense schrijvers gebruikte Thomas Mann het beeld van de tuin, waarbij de grootburgerlijke, ruim opgezette stadsarchitectuur gedacht moet worden, waarin tuinen verzonken liggen. Zo laat zich de relatie tussen de ‘jongere zoon’ en zijn ‘ouders’ beschrijven als een naast elkander, bijna als een arrangement, eerder dan als vervanging en opvolging.
Voor deze halfhartige ‘Umwertung aller Werte’ (de term stamt van Nietzsche, de eerste Gründertijd-rebel) zijn twee redenen aan te geven. In sociologisch perspectief blijken er opvallende verschillen te bestaan tussen de naturalisten en de fin-de-siècle-schrijvers. Met het oog op de concrete familieverhoudingen van deze schrijvers gaat de metafoor van de oudere en jongere broer namelijk niet op: zij behoren niet tot dezelfde families en hun echte, niet-metaforische vaders zijn tamelijk verschillende vertegenwoordigers van de burgerij uit de Gründerjahre. Nog het meest treft men een sociologische overeenkomst in de groep van rond 1870 geboren fin-de-siècle-literaten aan. Opvallend bij deze jonge schrijvers is bijvoorbeeld de relatief langdurige materiële afhankelijkheid van hun vaders. Frequent is de sociale status van rentenier, die van een toereikende maandwissel leeft of een aanvulling op de vaak lage schrijversinkomsten bedingt. Het is zeker ook deze afhankelijkheid die zo menig dichterlijke uiting een latent trekje van slecht geweten verleent. Wat de vader met zijn praktische talenten en zijn vlijt bij elkaar schraapte, daarop teert de zoon, die in de ogen van de vader veel minder ijverig is, mogelijk zelfs een verkwister, een dagdromer, die er - vreemd genoeg - alles aan gelegen is zich als een nonchalant producent van schetsen en gedichten te manifesteren en die zorgvuldig de sporen van geïnvesteerde arbeid en moeite in zijn oeuvre uitwist.
Als men de beroepen van de echte vaders van de fin-de-siècle-schrijvers nagaat, dan valt op dat zij niet tot de eigenlijke kern van de Gründer, dus tot de ondernemerslaag van actieve speculanten en fabrikanten behoren. Men heeft aangetoond dat het merendeel van de vaders hoge ambtenaren, wetenschappers van aanzien en juristen waren. Het gaat eerder om een oudere, gecultiveerde laag, meestal met een liberale inslag, waarvan de ster al in de jaren zeventig en tachtig aan het dalen was. Zo verkrijgen de zonen een rijkere culturele vorming, die van de gebruikelijke Gründercultuur afwijkt, en zij ontwaren in hun vaders reeds de berustende trek, die dan in het literaire leven van rond de eeuwwisseling dominant wordt. Hierop is de mooie formulering van de jonge Hugo von Hofmannsthal van toepassing dat de generatie van de jonge ‘décadents’ van hun voorvaderen slechts ‘hübsche Möbel und überfeine Nerven’ heeft geërfd. Hofmannsthal gaat hierbij weliswaar verder terug dan de generatie van de vaders (alleen zo kan men de ‘hübsche Möbel’ van Rococo en Biedermeier verklaren), maar zijn besef dat geestesgesteldheid en cultuurpatronen in zekere zin geërfd worden, maakt het plaatje met recht gecompliceerder dan een eenvoudige formule van de opstand van Gründerzonen tegen hun vaders zou toelaten.
Fin de siècle als cultuur van de zonen? De parallel klopt wel degelijk, als men het vlechtwerk van verzet en financiële afhankelijkheid, van afkeer en bewondering, van genetische onontkoombaarheid en individualistische toonzetting niet al te snel probeert op te lossen, maar daarentegen in dit geheel de traumatische warboel van het zoon-blijven onderkent. De essentie van het zoon-zijn in deze tijd is dat men de vader qua energie niet kan evenaren en dat men in een reeds ingerichte wereld leeft, waarin hooguit de meubels nog een beetje verplaatst kunnen worden.
| |
De mederegent
Hoe dieper men in gaat op individuele lotgevallen, des te meer verliezen de contouren van de hypotheses uit de literatuurgeschiedenis hun helderheid. Om te beginnen: senator Manns positie in het nieuwe rijk was nagenoeg exterritoriaal, zowel geografisch als sociaal. Hij was koopman en regeringslid van een politiek rudiment, namelijk de steeds meer aan belang inboetende stadstaat Lü- | |
| |
beck. Tevens was zoon Thomas op het eerste gezicht geen typische schrijver van het fin de siècle: in zijn werk werd reeds vroeg de cultus van esoteriek en nervositeit onderschept door een realistische houding en van een licht onpasselijke afkeer van de vaderwereld kon bij Thomas Mann geen sprake zijn. Integendeel, met een zonderlinge bezetenheid keerde de jonge Thomas Mann altijd weer terug naar de beelden van zijn familie en naar de prille stadia van zijn ontwikkeling. Maar het is juist dit feit dat onze aandacht trekt. Duikt hier - in veranderende vorm - niet de identieke psychische structuur op die voor de hele generatie zo kenmerkend was? Is het voor Thomas Manns werken niet juist karakteristiek dat de zoon niet los geraakt van het beeld van de energieke en veeleisende opvoeder? Blijft ook hij niet steken in de tweeslachtige houding van de decadent, bij wie zich superioriteitsgevoel en twijfel aan zichzelf op merkwaardige wijze vermengen? Wanneer men op deze vragen een antwoord zoekt, moet men ook steeds een blik werpen op de figuur van broer Heinrich, die juist in dit opzicht een andere weg lijkt te gaan.
Thomas Mann heeft in zijn autobiografische teksten meerdere malen op de persoon van de vader gewezen. Het meest beklemmend om te lezen is de allerlaatste verwijzing, de Lübecker toespraak uit het laatste levensjaar, waarin de bijna tachtigjarige zijn dank voor het verleende ereburgerschap uitspreekt: ‘Ein unmöglicher Wunsch (...), mein Vater könne hier und heute, in diesem historischen Saal, in diesem Hause, wo er als Senator aus- und einging, zugegen sein und es erleben, wie ich das Ehrenbürgerrecht der Stadt empfange, deren Mitregent er war - wie der Wunsch auch nur, er hätte wenigstens meinen Weg noch etwas weiter verfolgen und sehen können, dass ich mich eben doch, gegen alles Erwarten, auf meine Art als sein Sohn, als sein echter erweisen konnte. (...) Ich kann wohl sagen: sein Bild hat immer im Hintergrunde gestanden all meines Tuns, und immer hab' ich's bedauert, dass ich ihm zu seinen Lebzeiten so wenig Hoffnung machen konnte, es möchte aus mir in der Welt noch irgendetwas Ansehnliches werden’ (Ansprache in Lübeck, Gesammelte Werke, xi, blz. 535-36).
Deze bijna traumatische patstelling van het eigen leven met de nooit tot zwijgen te brengen verwachtingen van de vader is niet te vergelijken met Heinrich Manns leven en werk. Weliswaar heeft ook de oude Heinrich een speciale plaats in zijn (aan-)tekeningen ingeruimd voor de relatie met de vader, maar het is tekenend dat hij de functie van de vader voor zijn broer juist hoger inschat dan voor zichzelf.
Wie was deze vader, die - eenmaal gestorven - nog zoveel macht over de zoon werd toebedeeld? De weinige atelierfoto's waarop men in alle biografieën stuit, verraden niet al te veel, onderstrepen echter wel de uit memoires bekende indruk dat dit een bijzonder elegante man geweest moet zijn. In tegenstelling tot veel portretten uit de Gründertijd, zien we senator Mann nooit in een gewichtige, strijdbaar-uitdagende pose, des te duidelijker is daarentegen een vleugje geparfumeerde nonchalance. In een merkwaardig contrast hiermee staan haar- en baarddracht, die zijn uiterlijk iets stijfs en houterigs geven: het gepommadeerde haar (de haargrens boven ver teruggetrokken) en de met veel was breeduit gecoiffeerde knevelbaard. Tussen dit teken van representatie en de overwegend geamuseerde gezichtsuitdrukking wordt iets van de discrepantie zichtbaar, die de memoires als de spanning tussen waardigheid en ironie, tussen macht en vriendelijkheid optekenen.
Thomas Johann Heinrich Mann, die zichzelf graag Heinrich noemde, was reeds op veertienjarige leeftijd van school gegaan en in de handelsfirma ‘Johann Siegmund Mann’ gaan werken, om later, na het overlijden van de vader, de leiding van de firma op zich te nemen. Hij had zich in een vroeg stadium waar kunnen maken en verwierf in Lübeck al snel het imago van een uitzonderlijke persoon. Hij viel op, zoals Thomas Mann het in een andere toespraak idealiserend uitdrukt, door zijn ‘wijsheid, zijn vlijt, zijn persoonlijke en geestelijke elegantie’, door ‘de bonhomie, waarmee hij de inheemse bevolking, die hem nog zeer patriarchaal op handen droeg’, voor zich wist in te nemen, en ‘door zijn maatschappelijke gaven en zijn humor’. De zoon kenschetst hem als een tamelijk gecompliceerde persoonlijkheid met nerveuze trekken; niet de robuuste houding van andere zakenlieden, toch ‘een man van zelfbeheersing en succes, die het spoedig tot aanzien en eer bracht in de wereld - een wereld, waarin hij zijn mooie huis liet bouwen’.
Maar het huis - we kennen het alleen van oude
| |
| |
foto's, want het werd na de laatste oorlog niet herbouwd - was naar onze huidige smaak helemaal niet zo mooi. Het uit 1882 stammende gebouw had eerder de vormgeving van de Gründertijd, met een façade uit zandsteen en fabrieksbaksteen in de stijl van de neorenaissance. Het interieur, wanneer we af kunnen gaan op de beschrijvingen uit Buddenbrooks, ademde de koelte en de bombastische tijdgeest uit: een groot trappehuis, representatieve kantoorruimtes op de parterre, schoorsteen met namaakkolen en lege vazen, zwaar fluwelen deurgordijnen, die naar muziekvertrek en salon leidden. Het huis was kennelijk gebouwd om zich tegen de oudere architectuur van de patriciërs af te zetten: tegen het huis van de grootmoeder, dat behaaglijke en vrij sierlijke Buddenbrookspand uit de achttiende eeuw, dat nog steeds bestaat. Het Gründerhuis daarentegen moest het succes aanschouwelijk maken en de verdenking ontzenuwen dat traditie misschien stilstand zou kunnen betekenen. Want in het nieuwe tijdperk gold diegene, die pas op de plaats maakte, al als verloren.
Dat was nu precies het probleem van senator Mann: het gedocumenteerde succes stond enigszins in contrast met de stagnatie van de graanfirma Mann. Viktor Mann, de jongste zoon, heeft in zijn boek Wir waren fünf gepoogd economisch de eer te redden: in tegenstelling tot de firma Buddenbrook zou de firma Mann nog geenszins aan zijn eind zijn geweest. Het valt te vermoeden dat Viktor Buddenbrooks op dit punt niet nauwkeurig genoeg gelezen heeft; van een financiële teloorgang is ook daar vrijwel geen sprake. De ondertitel van de roman, ‘Verfall einer Familie’, heeft veel minder betrekking op het economische aspect, dan op het biologische. Het gaat in economisch opzicht slechts om een lichte teruggang, een verschijnsel dat op ieder ander moment licht te dragen zou zijn geweest, alleen net niet in de bloeiperiode van de Gründertijd. Terwijl anderen de conjunctuur van de vroege jaren zeventig uitbuiten, stelt de firma Buddenbrook zich tevreden met ‘pfennigweise Geschäftemachen’. Duidelijk zijn er aanwijzingen dat het de firma Mann, met een verschuiving in de tijd naar de jaren tachtig, niet veel anders is gegaan. Men kan zeker niet van aanzienlijke missers spreken - behalve een enkel geval van bankroet van een ‘bevriende’ firma -, maar alleen al het feit dat de firma Mann stagneerde in een tijd, waarin ‘alles sich regte’, deed afbreuk aan haar economische betekenis. Senator Mann gaf als antwoord op een compliment over zijn wijdvertakte bedrijvigheid in commissies: ‘Ja, ich bin überall dabei, wo es nichts zu verdienen gibt.’ Hij onderkende zijn probleem maar al te goed, een probleem overigens waar menig bedrijf in Lübeck mee tobde. Lübeck werd qua betekenis door Hamburg, Kiel en Stettin ingehaald; de monopolistische indeling van de handelsmarkt, door middel van koopmansgilden maakte plaats voor de vrije markt en
de graanhandel kwam door de Berlijnse politiek van protectionistische invoerrechten in de knel. Door de handelsmethoden dynamischer te maken en de handel met nieuwe markten en produkten uit te breiden, zou een en ander goedgemaakt zijn, maar de senator kon daartoe blijkbaar niet beslissen.
In plaats daarvan verlegde hij zijn activiteiten steeds meer naar het stadsbestuur en probeerde daar terrein te veroveren, dat hem economisch werd betwist. Zijn eerste grote succes in de stadsrepubliek Lübeck was de verkiezing tot senator in 1877. Hij was destijds zesendertig jaar en in korte tijd maakte hij carrière via invloedrijke functies, die hem uiteindelijk tot de belangrijkste politieke figuur naast de burgemeester maakten; in 1885 nam hij het voorzitterschap van de belastingdienst over en werd hoofd van de commissie voor handel en scheepvaart. Tegelijkertijd was hij actief in het spoorwegbeheer van de Lübeck-Büchenerlijn en scheen voor technische en economische vernieuwingen bijzonder open te staan.
Daarbij valt een eigenaardige tweespalt in het karakter van de senator op: aan de ene kant - op economisch terrein - scheen hij de ‘onomstotelijke omstandigheden’ geaccepteerd te hebben en komt hij vooral berustend over. Aan de andere kant - op politiek terrein - legt hij een nerveus gespannen activisme aan de dag, dat de omgeving blijkbaar zijn stempel wil opdrukken. Die tweespalt had te maken met de speciale capaciteiten van de senator: zijn redenaarskunst, zijn persoonlijke uitstraling en uitwerking op de mensen. Daarbij speelde ook zeker mee dat de schande door zulke capaciteiten moest worden uitgewist, die familieleden van de senator over het huis Mann hadden gebracht: de mislukte huwelijken van zus Elisabeth bijvoorbeeld en het hypochondrische doen en laten van broer Friedel als bohémien. (Door Tho- | |
| |
mas later afgebeeld als Tony en Christian Buddenbrook.) Zo ontstond de indruk dat alles op hem aankwam, van hem en de uitwerking, die zijn optreden kon hebben, afhing. Deze uitwerking, omzetbaar in de goede familienaam, de ‘boniteit’ van de firma, waren weliswaar bruikbaar bij zakelijke transacties en vaak even goed als kapitaal, maar ze waren niet toereikend voor de buitenlandse markt en de Berlijnse beurs. Dat was echter het terrein, waarop het uiteindelijk aankwam. Daar heersten dwingende omstandigheden, die vanuit het kleine Lübeck gezien, waar iedere concurrent een herkenbaar gezicht was, anoniem moesten lijken. Het waren in toenemende mate ondoorzichtige marktontwikkelingen, vreemde, onpersoonlijke machten en krachten: ‘de harde tijden’, zoals senator Mann het uitdrukte.
Tegenover deze onbeheersbare en anonieme krachten stelde de senator in zijn eigen invloedssfeer het onverwarbare: het persoonlijke, het cultiveren van het smaakvolle onderscheid. Al in zijn jonge jaren vertoonde hij een voorliefde voor het niet alledaagse: hij rookte Russische sigaretten, liet zijn kleding in Londen op maat maken en las romans van Franse schrijvers. Wat daaraan precies zelf-enscenering was - hij beschikte over een aanzienlijk acteertalent - en wat ontsproot aan een diep gevoel van onvrede met de benauwdheid van het koopmansleven, laat zich niet precies vaststellen. Voor de echtheid van zijn hang naar het aparte spreekt vooral zijn lectuur: hij las Zola, een bijna scandaleuze onderneming in zijn kringen, die hij dan ook geheim hield. En ook de keus van zijn vrouw, Julia da Silva-Bruhns, is vooral verklaarbaar uit een dieper gevoel van afkeuring van het middelmatige milieu. Maar ook hier zijn de motieven met elkaar verstrengeld, want het huwelijk met deze half creoolse vrouw met haar muzikaliteit was tegelijk een geslaagde coup. Tenslotte was de mooie Julia in patriciërskringen in Lübeck opgegroeid en had de gebruikelijke opvoeding voor dochters van aanzien genoten en was qua naam en bruidsschat een partij van stand.
Steeds weer valt de parallel van afwijkend gedrag en succes in het leven van senator Mann op. Het lijkt bijna alsof de cultivering van het aparte nuttig kon zijn in deze door de traditie beheerste gemeenschap. De eeuw van de dandy was blijkbaar ook aan dit milieu niet ongemerkt voorbijgegaan en had de omgangsvormen wat losser gemaakt. Aan de andere kant was senator Mann geenszins geneigd om zich toe te leggen op de allures van een echte dandy. Hij benadrukte vooral de uiterlijke kant van het minder gangbare, wat bepaalde elementaire waarden volledig onaangetast liet. Dat een afwijkend gedrag een machtspositie niet bij voorbaat uitsluit, moet op beide schrijverzonen behoorlijk indruk gemaakt hebben. De vader deed in zekere zin voor hoe de term ‘aanzien’ opgevat moest worden: men droeg zorg voor een voorname houding, even onberispelijk als exclusief, spiegelde zichtbaar succes in huwelijk, openbaar optreden en huizenbouw voor, zodat het succes door dit maatschappelijk aanzien tastbaar werd. Voor economisch succes was dit geen garantie, voor het politiek openbare leek het recept echter onverslaanbaar. Terwijl Heinrich eerder door het aparte gedrag van de vader gefascineerd werd, neigde Thomas naar de verafgoding van het succes zelf.
Alle afwijkingen verdwijnen echter waar het subject zich in volledige overeenstemming met de maatschappij bevindt: in zijn werk. Hoe graag de senator in zijn vrije tijd met zijn opgroeiende zonen over literatuur sprak, hij liet nooit na te benadrukken dat de arbeidsprestatie de basis voor succes vormt. Vanuit dit perspectief moest al het afwijkende als een speciale luxe opgevat worden, die men zich pas kon permitteren, wanneer men het zijne aan arbeid had verricht. Inderdaad kan men de economische en sociale positie van de familie Mann niet verklaren, wanneer men de dagelijkse portie werk, orde en precisie van de senator buiten beschouwing laat. Wanneer hij zijn zonen de burgerlijke deugden voorhield, was hij helemaal de spreekbuis van zijn klasse en van de patriciërstraditie. Hierin onderscheidde hij zich in niets van andere koopmanvaders, en bij alle bewondering van de kant van de zonen voor het ongewone van hun vader: dat juist deze man zulke orthodoxe visies had, was verontrustend en bedrukkend.
De oudste zoon, Heinrich, leek met zulke eisen nog het best om te kunnen gaan. Hij had het grote voordeel al vroeg als begaafd te gelden en zo werd hij bestemd voor een andere loopbaan: hij zou het humanistisch gymnasium bezoeken om dan rechten te gaan studeren en in het stadsbestuur carrière te maken. Zelfs het ambt van burgemeester zou voor hem open staan. In de eerste jaren stelde Heinrich deze verwachtingen niet teleur. Hij ver- | |
| |
stond het net als zijn vader om prestaties te leveren en op grond van zijn goede cijfers kreeg hij ruim de gelegenheid om zijn vrije tijd en zijn interesses naar eigen goeddunken in te richten. Zijn tekenen dichttalenten werden ondersteund; de ouders zagen daarin een spiegeling van hun eigen voorliefdes. Dit veranderde, toen bij Heinrich de wens sterker werd om van zijn nevenactiviteiten zijn toekomstig beroep te maken. Het is interessant te zien hoe Heinrich in de discussies met zijn vader als winnaar te voorschijn kwam. Het kwam niet tot een breuk, en met schrandere schaakzetten bereikte de nog niet twintigjarige dat hij allereerst als boekhandelsleerling naar Dresden en daarna als volontair naar de uitgeverij S. Fischer in Berlijn ging. Hij buitte de nooit uitgedragen liefde voor de literatuur van zijn vader uit, sloot compromissen met diens carrière-denken en lette erop steeds met ‘bewijzen’ te komen, namelijk gedrukte teksten die getuigden van publieke erkenning.
De tweede zoon, Thomas, geraakte in grotere moeilijkheden. Omdat men hem als toekomstige chef van de firma zag, werd hem geen wetenschappelijke vorming gegund. Of het meerdere malen doubleren op de middelbare school een stil protest was tegen deze ouderlijke planning, of dat Thomas daadwerkelijk geestelijk niet zo flexibel was, laat zich nauwelijks beantwoorden. In ieder geval mag men het - bijna lichamelijke - aandeel traagheid niet onderschatten. Dit leidde tot een zekere mate van verstoktheid en verlamming in vooral zijn puberteit, die alleen dan overging wanneer - zoals op vakantie aan zee - er niets van hem verlangd werd. Daar hij tegelijkertijd zijn oudere broer wilde evenaren en al vroeg met dichten begon, moeten de problemen met het verwachtingspatroon van zijn vader groot geweest zijn. Thomas ontwikkelde echter een afweerschild door zijn ware interesses niet of nauwelijks te onthullen. Zo deelde hij niets van zijn besluit mee dat hij de leiding over de firma nooit zou aanvaarden. Toch zal de vader de jongere zoon met zorg en wantrouwen tegemoetgekomen zijn. Tot elke prijs moest worden vermeden dat ook de tweede zoon de familietraditie niet voortzette.
De jaren van echte ruzie bleven Thomas bespaard. De vader stierf toen Thomas zestien jaar oud was. En nu volgde het gedenkwaardige testament, waarin de vader - niet zonder bitterheid en berusting - de zonen van de plicht ontsloeg. De firma moest geliquideerd worden, de zonen werden slechts tot een ordelijke levenswijze opgeroepen. Ondanks de daarin besloten kritiek moet dit testament voor beide zonen een grote bevrijding betekend hebben.
Voor Heinrich was de liquidatie van de firma er tegelijkertijd een van de oude, overleefde wereld. Heinrich herinnert er later aan hoe de vader hem op zijn sterfbed als het ware de absolutie gaf; als Heinrich naast hem knielt, zegt de senator: ‘Ich will dir helfen.’ De jonge Heinrich interpreteert dit als de wens van de vader voor hem de weg naar het schrijverschap te effenen. In zekere zin wordt deze belofte door een nu beginnende maandwissel ingelost. Het komt Heinrich voor alsof zijn vader een definitieve streep zet onder een wereld, waarin men noodzakelijkerwijs ‘nicht viel Freude’ beleeft aan het zakendoen. De ware interesses van de senator waren volgens Heinrich van geestelijke aard en dus leek het consequent wanneer nu het starre masker van de voorvaderen, waarachter zijn vader zich zijn hele leven had moeten verschuilen, uiteindelijk viel.
Voor Thomas was daarentegen het gevoel van bevrijding met scrupules vermengd. Verbergt zich in het testament niet de trieste capitulatie van een eenzame vader, alleen gelaten door zijn zonen aan het eind van zijn leven? Hij, de senator, die zo jong aantrad om de familieplicht op zich te nemen, heeft niets vergelijkbaar onzelfzuchtigs in zijn zonen kunnen ontdekken. Thomas had weliswaar vaker zijn goede wil getoond, maar uiteindelijk de vader toch bedrogen - en deze had dit aangevoeld. Onbeantwoord blijft de vraag, waaraan de vader eigenlijk stierf: was het werkelijk alleen maar bloedvergiftiging, of was het een dieper liggende oorzaak, namelijk de essentiële droefheid alleen overgeleverd te zijn aan de ‘Stürme des Lebens’, zonder steun van de familie? Was de bloedvergiftiging dus niet slechts de nietige aanleiding, die - men denke aan Thomas Buddenbrook - het reeds verzwakte lichaam fataal werd? En verhulde dan de ‘bloedvergiftiging’ niet een tweede verschrikkelijke betekenis, een metaforische verwijzing naar bedorven nakomelingschap? Men mag gevoeglijk aannemen dat in deze onbeantwoorde vragen van de zestienjarige Thomas Mann de belangrijkste aansporing tot zijn oeuvre besloten ligt.
| |
| |
| |
Het alter ego
De twijfels waardoor Thomas Mann gekweld werd, waren in 1891 echter nog niet overheersend. De praal waarmee de grote Lübecker burger ter aarde werd besteld, zette ook het leven van de kinderen luister bij. In de maanden na de begrafenis werd het echter noodzakelijk elkaar houvast te geven, want met de macht van de senator verdween ook het respect van de familie. In Lübeck praatte men openlijk over de ‘verrotte familie’, waardoor het besluit om deze stad te verlaten bespoedigd werd: in 1892 vertrok Julia Mann met haar jongere kinderen naar München. Thomas bleef achter en zat de twee jaar op school nog uit (tot de ‘Mittlere Reife’). In die tijd gaf hij uiting aan zijn literaire ambities en werd de aanvoerder van een kleine club van literaire rebellen die zich zelfs aan de uitgave van een tijdschrift waagde. Juist deze kunstzinnige activiteiten van Thomas waren nauwelijks meer door een slecht geweten belast. Zo was het voornamelijk een tijd van vrijheid, van spot over school en stad, waarvan de wispelturige inwoners geen consideratie meer verdienden.
Het woord ‘liquidatie’ uit het testament scheen daarom nog een extra betekenis te krijgen: wat voorheen verborgen en opgekropt was, kon gesteund door zijn talent, vrijelijk stromen. En was het niet zo dat Thomas, die tot nu toe vaak traag en stijf overkwam, nu toch beweeglijkheid vertoonde? Hij had zijn element gevonden en nam geestdriftig alles in zich op, wat in die cultureel woelige jaren gebeurde. Zijn mentor en vertrouwensman was Heinrich, die in een van de belangrijkste culturele centra leefde, namelijk Berlijn. Dienovereenkomstig was Heinrich een partijganger van het naturalisme, tot hij zich in toenemende mate oriënteerde aan het Franse fin de siècle en de Weense avant-garde. Voor Thomas was het de oudere broer die het model van een geslaagd losmakingsproces van het Lübecker milieu aangaf.
Heinrich was experimenteel ingesteld en zolang hem de minder ervaren, jongere broer ‘toegenegen’ was, liet ook deze zich op de golven van de fin-de-siècle-kunst drijven. Maar al spoedig kreeg Thomas de ambitie Heinrich te evenaren en waar mogelijk te overtreffen. Thomas had talent en geluk: zijn eerste gepubliceerde vertelling (‘Gefallen’, 1894) gaf hem bekendheid in literaire kringen en bracht de negentienjarige, die aan München moest wennen, een verrassende erkenning. Een herhaling van dit succes trad niet onmiddellijk op, maar na een serie experimenten met gebruikelijke motieven uit de décadence, openbaarde zich - vanaf ongeveer 1896 - een stilistische trefzekerheid, die zich in de omgang met thema's uit het eigen verleden vormde. Thomas won aan zelfvertrouwen, niet door het volgen van kant en klare recepten, maar in een proces van dissimilatie, van een afzetten tegen zijn broer en tegen een thematiek die al te veel in zwang was. Weliswaar was ook Heinrich eigenzinnig genoeg om de beelden uit de décadence met satirische scènes uit te balanceren, maar hij was minder zeker van zijn zaak dan zijn jongere broer. En zo sloeg bij Heinrich na jaren de balans nog door naar effectbejag.
Het leek alsof Thomas' oude flegma bijzonder voordelig uitpakte: besmet met ambitie, veranderde het in een volharding en een zekere verbeten werkhouding. Het langzame schrijfritme, de langere termijnplanning van zijn werk, dat alles stond in contrast met de vluchtigheid en gedrevenheid van de jaren negentig. Symbolische figuur voor deze gedrevenheid, die zich niet beperkte tot modes in de kunst, was de nog jonge keizer, wiens schrille retoriek een voorproefje was van de latere risico-politiek.
Wanneer men terugdenkt aan Thomas Manns uitspraak dat het beeld van zijn vader ‘de achtergrond van al zijn doen en laten’ heeft gevormd, zal men vooral aan diens arbeidsethos denken. Bijna alsof Thomas zich tegenover een instantie moest waarmaken, die hem tot dan toe verkeerd heeft ingeschat, werpt de jonge schrijver zich op het métier en poogt hij, naast het literaire ‘aanzien’, financieel succesvol te zijn. En precies dàt lukt, niet zozeer met de eerste bundel novellen (Der kleine Herr Friedemann), maar des te meer met de roman Buddenbrooks. De zelfverzekerdheid die met het succes van dit boek gepaard gaat, wijst op eigenschappen die stammen van het psychische erfgoed van de patriciërs. Terwijl voor Thomas het gevoel van eigenwaarde pas na het commerciële succes kwam, was voor Heinrich de financiële kant minder belangrijk. Heinrich was zeker van zijn eigenwaarde, nog voor hij iets geproduceerd had; zoals gezegd, geloofde Heinrich vaak niet in zijn werken, en het feit dat hij in stijl en ideologie vaak compromisloos schreef, wijst erop dat het hem he- | |
| |
lemaal niet om een massale erkenning ging.
Ook inhoudelijk werd de vader voor Thomas al vroeg voorwerp van discussie. Wie de vroege vertellingen ‘Der Wille zum Glück’ en ‘Der Bajazzo’ of de iets later verschenen ‘Tonio Kröger’ leest, stuit op beelden van de vader, in de gestalte van een óf peinzende óf toneelspelende patriciër, die zich van het gebruikelijke type van zijn stand heeft verwijderd. Deze vaderfiguren zijn de laatste kooplieden in een rij van voorvaderen, vaak lichamelijk getekend. Zij zijn de verwekkers van fysiek zwakke zonen met kunstzinnige aanleg. Zo worden de tekenen van normafwijkend gedrag in de vader leesbaar als aanloopfase van een grondige afkeer van het koopmansleven, die zich in de zonen voltrekt. Op de verhouding van vader en zoon past de verteller de formule van degeneratie toe, die in de tweede helft van de negentiende eeuw met zijn alles doordringende genetische discours zo gangbaar was.
Wanneer Thomas Mann zulke betekenismodellen op de relatie van vader en zoon toepaste, was de zin ervan gemakkelijk te onderkennen. Het was een eenzijdige dialoog met zijn eigen vader, waarin getoond werd dat de vader eigenlijk niet het recht had gehad zijn zoon de loopbaan van koopman op te leggen, als hij een dergelijk voorbeeld vormde en hem zulke eigenschappen had laten erven. Hij, de vader, was er immers mee begonnen met zijn eigen genen de zoon op een verkeerd spoor te zetten, en kon nu niet meer verlangen dat de zoon zich nog naïef zou identificeren met het beeld van de burgerkoopman. De literaire uitleg was dan ook een rechtvaardiging die erop wees, dat uit het erfgoed tweeërlei dingen konden ontstaan: een parasitaire figuur uit het burgerdom, die in dilettantistisch tijdverdrijf bleef steken, en een schrijver die het zich niet gemakkelijk maakte en de naam van de vader eer aandeed. En blijkbaar waren er vele mislukte en halfbegaafde zonen voor nodig, om tenminste één of twee schrijvers met talent en serieuze aanpak te laten ontstaan.
Zo leek de formule bijna uit het rijk van de zwarte en witte konijntjes van Gregor Mendel te stammen: het ‘gen van de kunstenaar’ was in veel nakomelingen veroordeeld tot een latent bestaan; tot een heldere dominantie kwam het slechts in een paar zeldzame gevallen. Dat betekende ook dat de vele zonderlingen met hun vage kunstzinnige aanleg verwant waren met de ware kunstenaar. Het waren zijn broers, halfbroers en neven. In Thomas Manns werk valt dit af te lezen aan de mate van inleving en interesse die de verteller voor de décadents opbrengt. Wanneer deze inleving verdrongen wordt door het scherpe oordeel van de vader, dan komt de figuur in een sarcastisch licht te staan: het ‘Entartete’ wordt nogmaals verworpen (zoals in het geval van de ‘Bajazzo’). Voert echter de sympathie van de dichtende halfbroer de boventoon, dan ontstaan pakkende beelden van een onvolmaakt mens (zoals in het geval van Hanno Buddenbrook).
Het verschijnsel van ontaarding wordt in het vroege werk van Thomas Mann in steeds weer nieuwe varianten doorgespeeld. Ook de Buddenbrooks waren oorspronkelijk helemaal als een novelle van de ‘gevoelige nakomeling’ bedoeld, maar groeide dan uit tot een grote familieroman die het genetische model verbreedde en het proces van verval reeds bij de grootvaders liet beginnen. Voor het eerst stond daarmee de generatie van de vader in al haar problematiek ter discussie. Het dichtst bij de persoon van senator Mann komt de romanfiguur senator Buddenbrook. Thomas Buddenbrook, de eigenlijke held van de roman, is een in het eerste gedeelte van het boek bijna onbeschreven blad, dat tijdens het verloop van de handeling beschreven wordt met tekens van intrigerende complexiteit. Met het oog op de betekenis van senator Mann zijn twee karaktertrekken van Thomas Buddenbrook bijzonder belangwekkend: ten eerste de heroïsche inspanning, die vooral de ouder wordende firmachef kenmerkt, en ten tweede de blindheid van de senator voor de behoeften van zijn gevoelige zoon Hanno.
In de beschrijving van de heroïsche inspanning van Thomas Buddenbrook duikt in verheven bewondering de houding van senator Mann weer op. In beide senatoren het samenvallen van ambitie en plicht, dat in Lübeck respect afdwingt en de geërfde positie nog eenmaal met glans vervult. Daarbij is de beroering rond senator Buddenbrook iets sterker en opvallender dan bij zijn historische voorbeeld, want de persoonlijke lotgevallen van de familie Buddenbrook nemen alles bij elkaar scherpere - vaak ook groteskere - vormen aan, dan bij de familie Mann het geval was. In de roman verschijnt het eenzame standhouden van de senator als een geforceerd theatrale houding buitens- | |
| |
huis. In het raadhuis, op de beurs en in de pakhuizen gaat senator Buddenbrook het openbare gevecht aan, waarbij zijn krachten worden verbruikt, terwijl de familie voor het merendeel binnen de beschutting van de muren blijft en van de inspanningen van de vader des huizes nauwelijks iets vermoedt. Alleen de zoon Hanno doorziet de tragedie van zijn vader en komt daardoor in de buurt van de verteller.
Thomas Buddenbrook moet steeds de verzoeking om af te haken, om toe te geven aan de stille tekenen van zijn lichamelijke conditie, weerstaan. Want in hem zijn dezelfde krachten aan het werk, die broer Christian tot decadent maken en zoon Hanno tot muzikaal dilettant. Broer en zoon geven zich over aan een libidineus getinte losbandigheid, laten zich vervoeren tot het rijk van eros en muziek. Zo is Thomas Buddenbrook ook een ‘held tegen zijn tijd’, tegen de instemming met interne en externe tendensen, die in de roman anticiperen op het fin de siècle. Waar een ieder liggend in zijn roeibootje zich overgeeft aan de stroom van gevoelens en stemmingen, verkrijgt de laatste die rechtop zijn scheepje stuurt de aureool van een held.
In dat beeld van de eenzame held komen ook trekken van Zarathustra naar voren, wiens filosofische schepper Thomas Mann voor zichzelf in deze jaren ontdekt. Thomas Mann waardeert in Nietzsche vooral de houding van zelfoverwinning, terwijl hij zich over de ideologische inhoud eerder kritisch uitlaat. Zo wordt het ik-ideaal dat zich als abstractum uit de vader-‘Erlebnis’ ontwikkelt, bevestigd door de lezing van deze filosoof en literair verwoord in de figuur van Thomas Buddenbrook. Met deze literaire figuur begint de lange rij van typisch Mann-achtige ‘helden uit zwakte’, tot wie zulke verschillende figuren als Gustav von Aschenbach en Mynheer Peeperkorn gerekend moeten worden.
De eenzaamheid van de vader bergt echter nog een tweede aspect in zich. In Thomas Buddenbrook wordt duidelijk hoe het afwijzen van elke binding met de losbandigen ook de capaciteit om lief te hebben reduceert. Het liefdevolle begrip voor zoon Hanno wordt verdrongen door de onverbiddelijke eis tot gehoorzaamheid en prestatie. Daarmee is de band echter verbroken. Thomas Buddenbrook manoeuvreert zichzelf in een isolement, door van een inventarisatie van gemeenschappelijkheden af te zien en, aldus een mogelijk wederzijds begrip onmogelijk makend. Hoewel vader Mann nooit zoveel blindheid tegenover zijn zonen heeft getoond - zo verbond hen de literatuur, waar in de roman de muziek een scheiding veroorzaakt - spreekt deze stille aanklacht in de roman een duidelijke taal. Had niet ook senator Mann zich tegenover Thomas schuldig gemaakt door diens traagheid op school verkeerd te interpreteren? Vader Mann zag daarin blijkbaar slechts gemakzucht en het gevaar van dromerij en zo kon hij dit verzet tegen een martiaal en geestdodend geworden school niet op zijn juiste merites beoordelen. Zo zag hij niet de potentiële medestander, van wie de geestelijke interesses te ontwikkelen waren, opdat ook hij de tijden leerde doorzien en op zijn eigen wijze de strijd tegen de grote afbrokkeling kon aanbinden.
Ook al bevat de roman impliciet kritiek op de houding van de vader, toch wordt de kritiek milder door het begrip voor de figuur van de senator, die juist in zijn harde trekken weer het kind van zijn vaderen was. Er is nauwelijks een duidelijker teken voor de nabijheid van vader Mann en zoon Thomas dan de naamgeving in de roman. Van de drie voornamen van de vader werd de eerste, Thomas, uitgekozen, waarnaar ook de zoon genoemd is - teken van stilering en het overdrachtelijk maken van de vaderfiguur in 't rijk van de schrijverzoon, die hem op zichzelf laat lijken. Daarmee echter verliest het beeld van de vader de kenmerken van de ouder en van het gezag. De genealogische verschillen worden genivelleerd, de vader wordt broederlijke gestalte, wordt tot alter ego.
Zo wordt de weg vrijgemaakt voor een nog grotere aanpassing. In toenemende mate wordt de voorstelling van het zichzelf overwinnen overschaduwd door het beeld van representatieve verschijning. Ook voor karakteristieken van deze representatieve houding, die men na 1900 bij Thomas Mann steeds vaker kan waarnemen, staat uiteindelijk de vader model. De vader was immers een regent voor het leven en het behoorde tot de feodale stijl van de patriciërs om zo te lijken wat men was. Men was verplicht tot een zekere luxe en de machtigste senator cultiveerde zijn optreden op een manier die zijn uitwerking op de jonge Thomas niet miste. Toen Thomas zelf beroemd werd, streefde hij naar dit voorbeeld van regentendom. Na het succes van Buddenbrooks (1902) en door zijn intrede in het rijke huis van Pringsheim (huwelijk
| |
| |
met Katja in 1905) begon Thomas Mann zelf met een representatieve levensstijl. Aan het ideaal van ‘Repräsentanz’ hield de gevraagde correspondent en redenaar op feesten zijn leven lang vast.
Terwijl voor de vormgeving van het ideaal van de zelfoverwinning de figuur van Nietzsche belangrijk was geworden, diende bij de vormgeving van het representatie-ideaal Goethe als voorbeeld. Het is interessant om te zien hoe het ideaal van de representatieve houding trekken van de zelfoverwinnaar integreert. Zo wordt representatie gezien als een offer, als een dagelijks zich op te leggen prestatie. Thomas en Heinrich Mann vormen wat dit betreft een sterk contrast. De brieven die Thomas in de jaren na zijn huwelijk aan Heinrich richtte, laten aan duidelijkheid niets te wensen over. Heinrich, wiens leven bij alle terughoudendheid bohémien-achtig was en die net in de jaren 1900 tot 1905 een serie stilistisch ongewone en onverbloemd erotische romans had geschreven, werd door Thomas aangevallen. De eisen die de jongere broer aan de oudere stelde, laten zich lezen als die van een familiehoofd. Als representant maakt Thomas zijn vader tot een heimelijke medestander; een taal die in haar ‘schaamteloosheid’ de naam ‘Mann’ niet waardig is, wordt broer Heinrich simpelweg verboden. En wanneer Heinrich na 1914 de opgelegde nationalistische discours in de rede valt, is Thomas wederom ter plekke om zijn broer Heinrich met zijn pacifistisch verhaal uit de grote familie van Duitsers te verbannen.
Intussen had Thomas - na een matige roman over het ‘strenge geluk’ van de representant, Königliche Hoheit - het werk geschreven waarin de representativiteit in al haar problematiek wordt opgevoerd: Der Tod in Venedig. Daarna was het geen dominant thema meer in Thomas Manns oeuvre - behalve misschien in Lotte in Weimar - maar als levensoriëntatie bleef het ideaal van de representatie overeind.
Het is verbazingwekkend om te zien hoe Heinrich Mann, die de vaderfiguur tot dan toe aan de jongere broer, de genealogische specialist, had overgelaten, zich in het late werk op zijn beurt met de gestalte van de vader gaat bezighouden: voor het laatst nog in zijn memoires Ein Zeitalter wird besichtigt, eerder al in memoires-vertellingen ‘Das Kind’ en, in sterk vertaalde vorm, in het grote werk Henri Quatre. Ook in de Henri Quatre romans verschijnt de vader als representant, als de eenzame regent, zij het tegelijkertijd ook als de drager van democratische en morele idealen, die nooit tot het gedachtengoed van de echte vader behoorden. Ook hier was door de tussenkomst van een veelvoudige leeservaring de vader-‘Erlebnis’ omgevormd. Toch is het kenmerkend dat de overgang naar de mentoren, die de vader ten dele vervingen, bij Heinrich Mann over Zola loopt. De band met de democratische Franse literatuur die later tot de interesse voor Henri iv leidde, werd door vader Mann - zelf een Zolaliefhebber - gelegd. Het komt Heinrich voor dat een vader, die deze sociaal geëngageerde literatuur las, heimelijk aan de zijde van democratie en sociale hervorming moest staan. Gedwongen door de misvormende plicht om patricisch te leven en conservatief over te komen, heeft de vader zich nooit kunnen openbaren. Zijn ware ik had hij tenminste eenmaal onthuld, namelijk in zijn stervensuur, toen hij tegenover Heinrich het masker liet vallen. Deze interpretatie leidt tot een heel ander vaderbeeld dan dat van broer Thomas. Ook Heinrich schrijft zijn vader ‘naar zich toe’, past hem in zijn eigen principes doordat hij hem uiteindelijk ‘Henri’ laat worden.
Wat overblijft is het derde element, dat door geen van beide zonen werd opgevat: het wordt door de middelste voornaam van de senator aangeduid: ‘Johann’. ‘Johann’ was traditioneel de voornaam van de familie Mann, die afwisselend of in combinatie met ‘Siegmund’ alle firmachefs droegen. Is het een speling van het lot dat geen van beide zonen met deze naam gedoopt werd? En dat de eerste en de derde voornaam van de senator, ‘Thomas’ en ‘Heinrich’, vooruitwezen en literatuur werden, terwijl ‘Johann’ terugwees en geen persoonlijke betekenis kreeg? Slechts door het epische gebaar van de kroniekschrijver in Buddenbrooks kon ook ‘Johann’ literatuur worden, maar in dit boek werd hij tegelijkertijd als geest van de voorvaderen ter ruste gelegd.
|
|