| |
| |
| |
Rob Schouten
Ceterum censeo
Met De andere ridders is Toon Tellegen al weer aan z'n vierde bundel poëzie toe, wat gezien het jaar van zijn debuut, 1980, op een hoge publicatiedrift wijst. Twee vorige bundels van hem besprak ik, De aanzet tot een web in Maatstaf 1982/1 en Beroemde scherven in Maatstaf 1983/5. Hoewel ik wel zag dat er in de tussentijd van die twee werken weinig veranderd was, luidde mijn oordeel over die laatste bundel toch aanmerkelijk positiever dan die over de eerste; ik had als het ware het licht in Tellegens poëzie gezien.
Ook in deze vierde bundel is nauwelijks van enige ontwikkeling sprake. Dat wil zeggen, hij is met dezelfde instelling geschreven als de vorige en speelt zich weer voornamelijk af in een waas van dromen, visioenen, metamorfosen en ontbinding; ook de surrealistische, licht absurdistische toon uit het eerdere werk wordt ongewijzigd voortgezet om het patentrecht kracht bij te zetten.
Tellegens gedichten trachten veelal tegenstellingen te overbruggen die tussen de werkelijkheid en de gedroomde versie daarvan bestaan. In De andere ridders getuigen daarvan contradictoire regels als ‘De zon schijnt, maar eigenlijk schijnt de zon ook niet en stormt het’ of ‘ik liep eens tegen een heuvel op, maar eigenlijk liep ik omlaag / door een dal.’ Op anekdotische toon wordt zo een dualisme vormgegeven, waarvan ik me overigens afvraag of het wel zo pijnlijk is als de flaptekst bij monde van Wiel Kusters wil doen geloven. In elk geval wordt de boosaardige angel uit al die onmogelijkheden van de droomwereld getrokken; het is zeker geen beklemmende poëzie, daarvoor zitten er te veel luchtgaten in met geruststellende woorden als ‘eigenlijk’, ‘maar’, ‘wat’, ‘iets’, ‘misschien’; of tekenen van desinteresse, ‘Wat kon het hem schelen’; verder met het wijzen op het eenmalige karakter van gebeurtenissen in de trant van oude sprookjes (er was eens), ‘Ik zat eens in een kamer’, ‘Ach, hoe schoon kon ik eens niet slapen’, ‘Ik was eens heel helder’; en ten slotte worden de eventuele duistere machten met vriendelijke, soms edel-cabareteske toon teruggedrongen. Het sterkste voorbeeld daarvan geeft wel het gedicht ‘Sirene’, waarin de belangstelling voor het gevaarlijk lokkende wezen tegelijk als antidotum wordt gebruikt. De psychologische waarde van het vers laat ik aan de zielsgeneeskunde over, maar de heerlijk luchtige toon van de door de dichter gedane voorstellen zijn voor de poëzie:
‘Of wilt u soms zweven langs mijn plafond langdurig
| |
| |
of wilt u de kalmte zelve zijn in een hoek’
‘mijn god wat schreeuwt u mooi
of wilt u zich liever vergissen in uzelf
en zoudt u eindelijk eens iets willen weten
Behalve dat ze mijn lachspieren niet onberoerd laten (nog altijd een deugdelijke emotie) verschaffen ze ook nog inzichten in de stemming of de geaardheid van de maker. De mogelijke angsten en obsessies van Tellegen worden juist door de naïvistische praterigheid (want het is doelbewuste naïveteit), zodanig bezworen dat ze niemand dwars blijven zitten. Ik elk geval is dat zo in de slotregel van ‘Sirene’, als de aap uit de mouw komt: ‘misschien gaat u nu wel uit mijn gedachten weg.’
Als gezegd spelen in Tellegens poëzie bijna voortdurend tegenstrijdige grootheden een rol: aanwezigheid gaat met afwezigheid gepaard, waarheid met illusie, overal met nergens. De zojuist gememoreerde voorbeelden, waarin wel zeer evidente tegenstellingen botsen, vind je in mildere vorm terug in die gedichten waarin een totale onzekerheid centraal staat. ‘Buiten’ is daarvan een voorbeeld, en als je het leest krijg je sterk het gevoel dat dit niet zomaar een vrijblijvend buiten is, maar de hele buitenwereld die zich onontkoombaar maar ook onbegrijpelijk aan de ik voordoet:
‘Ik ging eens naar buiten,
ik ging door de gang van een huis zachtmoedig naar buiten
het was op een ochtend in een voorjaar
en het was alsof het woei.
Toen hield het op met waaien
en keek ik uit de deur van het huis naar buiten.
De zon leek wel te schijnen
en er reed een trein voorbij, er bloeiden bloesems en er reed geen trein
en er waren vliegen, het wemelde van de vliegen,
maar of er vliegen waren...
Misschien ging ik naar buiten, toen,
of later, het is mogelijk,
en werd ik overrompeld of onder de voet gelopen. Misschien,
Het vreemde van zo'n gedicht is dat ik er eigenlijk twee meningen tegelijk over heb. Ik vind het boeiend en apart maar ook een beetje
| |
| |
nep, alsof ik moeite moet doen voor een al te groot gemak van de dichter.
Een nadeel van deze hupse, aantrekkelijke poëzie is dat ze niet alleen binnen de bundel, maar ook binnen het hele werk tot nu toe weinig variatie kent. Juist waar Tellegens poëzie thematisch tegenstellingen tussen innerlijke en uiterlijke verschijnselen probeert te overwinnen, blijft het vormtechnisch en stilistisch steeds vrijblijvend en vanzelfsprekend. Voor mijn gevoel verdoezelt Tellegens praterigheid enigszins de aanleiding van zijn poëzie. Zijn onzekerheid, zo treffend geformuleerd in de allereerste regel, ‘Soms neem ik mij voor om ergens een streep onder te zetten / maar ik weet niet waaronder’ vindt geen equivalent in poëzie die ook werkelijk met zichzelf worstelt; soms wekt ze zelfs de indruk van luxe, een graag aanvaarde reden tot het schrijven van een gedicht.
Ongetwijfeld put Tellegen uit een hoorn des overvloeds maar de poëzie die daaruit stroomt is in principe meer geschikt voor een klein, delicaat oeuvre. Een gedeelte van haar exclusiviteit wordt door de toenemende omvang teniet gedaan. Ik kan dit niet verder toelichten, maar zie het verschijnsel ook op kleinere schaal, binnen sommige afzonderlijke gedichten terug; het opsommende karakter, als het ware psychologisch afgedwongen door de voortmeanderende en nuancerende onzekerheid en mogelijkheid tot alternatieven, keert zich poëtisch tegen zichzelf. Zo is op pagina 28 een prachtig suggestief gedicht voorstelbaar, luidende: ‘Ik schreef dat je geen illusies... / en jij riep terug: / - Ik ook van jou!’ maar tussen de begin- en de slotregel staan helaas nog acht regels die de dramatiek misschien wel uitbreiden maar de poëtische spanning danig verzwakken.
Natuurlijk is poëzie die dit soort commentaar uitlokt allang ‘binnen’; dat ze me op bepaalde punten te scheutig is, tast haar aperte kwaliteiten niet wezenlijk aan. Tellegens ervaringen en gezichten moeten kennelijk nu eenmaal in het meervoud gaan, vanwege een middelpuntvliedende kracht die beschreven is in het titelgedicht ‘De andere ridders’; waarvan de beginregels luiden: ‘De ene ridder is van geen belang, / het meisje is vermolmd / en muf’, waarin de hele canon aan affe sprookjes en vertellingen wordt gerelativeerd. Niet om die ene ridder is het te doen, maar om alle andere ridders die niet aan bod kwamen en nog voortdolen op zoek naar vervulling van hun onbewuste dromen. Die andere ridders zijn Tellegens gedichten, die almaar tegen de onoverwinnelijke, veelkoppige draak moeten vechten van de realiteit en de logica, waarachter zich het onbereikbare ultieme geluk laat vermoeden.
Deze poëzie komt zelden aan, er worden geen besluiten in genomen, ze is niet wijsgerig in abstraherende zin; haar speelsheid is misschien een wapen tegen wanhoop en angst, maar ze wordt makkelijk autonoom en dan verliest ze haar indringende karakter.
Op den duur bevallen mij de meer melancholieke, ingetogen verzen het best. Een mooi gedicht als ‘Nocturne’ bijvoorbeeld, over een klein moment van lichtval, ‘en valt er pas met de grootste moeite / wat licht op één hoekje / van een vensterbank’ is de figuratieve pendant van het werk van Faverey, tot wiens oeuvre Tellegen ongeveer
| |
| |
staat als Jan Hanlo tot de Vijftigers.
Dat juist in een vers als ‘Nocturne’ waarin de unio mystica genaderd wordt, modificaties als ‘soms’ en ‘even’ een belangrijke rol spelen, typeert de auteur; het is allemaal net te wazig om er werkelijk vrede mee te kunnen hebben en in andere gedichten als ‘Een mooie kamer’ wordt een zelfde soort geluk in de slotregels dan ook bedreigd met ‘Vielleicht wird alles bald gebrochen.’
In veel opzichten is Tellegens poëzie een jonge loot aan de reeds rijkbloeiende boom van het Verloren Paradijs, zoals die in Nederland in ere wordt gehouden door het werk van Vasalis en Kopland. Het nieuwe zit 'm in het surrealistische, fantaisistische karakter van de waarneming, het oude in de onmogelijkheid om het dualisme tussen ik en buitenwereld op te heffen. Steeds breekt er iets af of lost er iets op dat definitief zou willen zijn, maar ieder gedicht probeert het weer opnieuw.
■
B. Zwaal is een debutant die zijn naam gelijk e.e. cummings en weverbergh klein wenst te schrijven - ik doe daar niet aan mee en dus krijgt hij hier kapitaal. Voor de bundeling in Fiere miniature was zijn werk zo nu en dan in Raster te lezen, waar het op het eerste gezicht ook thuishoort. Het offert niets aan de anekdote, reproduceert niet domweg al bestaande zaken en gevoelens, maar benadert die omzichtig met taal die òf op de vierkante centimeter geconcentreerd is of juist in dralende, omzichtige bewegingen rechtdoet aan de complexiteit van observaties.
Fiere miniature bestaat uit twee afdelingen, de eerste met heel korte, ingedikte verzen, de tweede met daarentegen zulke lange taallinten dat het formaat van het boek moest worden aangepast. De korte gedichten eisen nogal wat invullingsvermogen van de lezer, want er is veel weggelaten. Thematisch en stilistisch herinneren ze duidelijk aan het werk van, alweer, Hans Faverey, met hun voorkeuren voor de schakeringen van licht, bewegingen gewicht. Een heel typerend vers is:
veegt de hand de palm schoon
van de schaduw van de vingers en
Daaruit spreekt aandacht voor het detail dat, uit zijn contekst gehaald, een nieuw zelfstandig leven gaat leiden. Dit is een stilleven van de hand, als ligt deze in zichzelf besloten op tafel. Toch is er nog enige beweging, maar het is een beweging die iets wegvaagt en wel op een heel specifieke manier; doordat de vingers naar hun eigen schaduw tasten verdwijnt die. Aldus verslindt de producent het produkt.
Veel van deze korte gedichten zijn miniaturen; de objecten die ze beschrijven hebben hun omgeving niet nodig. Zolang ersprake is van een herkenbare aanleiding, brengen ze niettemin een bepaalde stemming, een gevoel van mystiek bij de lezer te weeg, bijvoorbeeld hier:
| |
| |
‘stil verrukt staat de stoel
Zo is het decor van iedere ‘gebeurtenis’ steeds wit en leeg; in geïsoleerde positie tonen de dingen hun geheim. Lang niet al die korte gedichten blijven mij echter bij; tenslotte bestaat er altijd nog iets als een fysieke onmogelijkheid om verschijnselen in totale afzondering te ondergaan, je moet er altijd bij aan wezig zijn om ze te signaleren. Dat mageen nogal platte visie zijn, maar zij verklaart mijns inziens wel dat nogal eigenaardige gevoel dat al deze miniatuurtjes en stillevens steeds projecties van de maker openbaren en dat hun kortheid een modieuze autonomie wil suggereren die er niet is.
Veel interessanter zijn de mogelijkheden die Zwaal in zijn lange gedichten aan boort. Zijn houding ten opzichte van verschijnselen in de buiten wereld is daar niet wezenlijk anders, maar door de langere adem die de schrijver zich gunt is hun ingewikkelde, veelzijdige karakter beter getroffen. Zijn de gedichten in de eerste afdeling een gesloten vuist, die in de tweede lijken op een hand met gespreide vingers. Je kunt het ook zo zeggen, in de korte gedichten staat alles op zichzelf, in de langere komt alles op zichzelf neer.
Dat laatste veronderstelt een beweging die ruimte nodig heeft en die gunt Zwaal zich dan ook van harte. Een tweetal gedichten wil ik er uit halen die het statische, onproduktieve karakter van juist schijnbare progressie en verandering vormgeven. Het eerste staat op pagina 30 en luidt: luidt:
‘nu het overstapje mislukt was
moest het been worden gerekt om
de nieuwe stappoging te doen slagen.
in pezen en elastiek verpakt
bereikte dat been zo'n rekkracht
en stapkracht dat het in één keer
om de aarde terug was en zodoende
ondanks alle poging z'n plek bij wijze
van spreken niet kon verlaten en met
lede ogen het overstapje moest opgeven.’
Dit vers is een homerische overdrijving van de uitdrukking ‘hollen of stilstaan’; de kleine beweging die een stap voorwaarts zou betekenen wordt niet bereikt, in plaats daarvan loopt de stapper zichzelf zo hard voorbij dat hij weer op de oude plaats terug komt.
Het tweede gedicht dat een zelfde soort onhandigheid beschrijft, vindt de lezer op pagina 38. Ook dit vers is op een vaste uitdrukking terug te voeren, ‘het paard achter de wagen spannen’. Opnieuw vergroot Zwaal deze frustrerende bezigheid uit tot absurde proporties, de voerman zit voor in een wagen met ondraaibare wielen te schokken terwijl het paard achter hem comfortabel luchtgeveerd in de aanhangwagen zit:
| |
| |
‘nieuwe wielen onder mijn wagen zijn vierkant
met ontzettende snelheid blokken ze en
viermaal per rondgang van het wiel
hik ik mij op en neer en houd de adem
per bewezen kwadratuur der cirkel in
voor genezing die teloorgaat
in de kantelwoede van mijn wiel
en idée fixe zit ik gesiropeerd aan hikdrank.
met kleefvingers onthals ik fles
en klok mijn keel per blok.
in de rondgewielde aanhangwagen zit schokvrij
ik men de lege lucht en hik.’
Het merkwaardige woordgebruik in dit gedicht is buitengemeen functioneel omdat gelijk met de feitelijke mededeling het dronkemansgevoel wordt uitgedrukt dat de ervaring verklaart.
Zwaals talent openbaart zich het sterkst in dit type teksten, waarin het bewegingloze met een zekere waanzin wordt overgoten. Hij is als een van de weinigen in staat om tegelijkertijd abstract en humoristisch te zijn, zonder dat de ene eigenschap de andere aanvreet. Het samengaan van barokke taal en gevoel voor stilstand creëert een heel aparte en vruchtbare spanning, die er ook een lijkt te zijn tussen de als twee poëticale zuilen geldende romantiek en onthechte kaalheid. Voor het eerst sinds tijden heb ik weer eens de indruk bij deze langere gedichten dat stof en onderwerp de poëzie niet noodlottig in een voorbestemde richting sturen, waarin saaie ingetogenheid en ernst troef is.
Zwaal heeft een bijzonder oog voor detail, hij laat zijn blik langdurig over enkele vierkante centimeters gaan, over ‘het streepje van mijn pantalon’, over een gekoust vrouwenbeen, over een bloem. Daar ziet hij dan de ‘schakering van het duizendvoud palet’, maar meer nog gebruikt hij die geschakeerdheid om er een drama in te zien, of iets geweldigs. Soms doet zijn poëzie mij denken aan de koortsogen van een zieke die het armetierige behang naast zijn bed ervaart als een gapende baaierd van vergezichten. Verschijnselen van herhaling, wijziging en stilstand worden met een dynamische blik bekeken. De personages in Zwaals gedichten mogen dan nergens aankomen want het veer steekt niet over, de hangbrug stort in en de straat loopt mee, maar ze maken in hun machteloosheid van alles mee. Me dunkt dat in zijn poëzie zo de dichterlijke fantasie en verbeelding geheel tot haar recht komt, en dit des te nadrukkelijker omdat er voor wat betreft de uiterlijk voorstelbare feiten vrijwel geen stap wordt verzet.
De poëtische ontvankelijkheid en exploitatie is dus zeer groot, zij is niet alleen zichtbaar in een rijk, soms ietwat plechtstatig taalgebruik, maar ook in de heel aparte beelden. Zo is er een prachtig gedicht waarin een vergezicht met een geit, een bootje en een maan
| |
| |
een nieuwe, zelfstandige gebeurtenis wordt waarin de geit met zijn halster de maan uit de grond trekt en in het puntbootje plaatst. Drie afzonderlijke bewegingen met elkaar in verband gebracht op grond van een gelijktijdigheid die ze onontkoombaar maakt; ‘stipt op tijd’ zegt Zwaal zelf en bij alle terloopsheid van zo'n uitdrukking verwoordt die precies het magische van de wereld der verschijnselen, want alleen in deze tijdelijke, toevallige samenloop van omstandigheden ontstaat de nieuwe realiteit van het gedicht.
Om zo'n andere werkelijkheid te kunnen ervaren is het enerzijds nodig soortelijke verschillen en incontaminaties te veronachtzamen (zoals in het geval van de geit c.s.), aan de andere kant moet je oog juist vallen op verschillen en verschuivingen binnen één en dezelfde soort. Dat is bijvoorbeeld het geval in een andere contekst ‘waar het malse gras ligt met de liggende koeien en de kauwende koeien en de koeien met de knotwilgen’, verschillende dezelfde koeien dus.
De synthese die B. Zwaal aldus tot stand brengt tussen wat hij ziet, wat hij voelt en wat er aan taal in hem opkomt is in de Nederlandse poëzie van dit moment zeldzaam. Zijn poëzie smaakt naar Van Ostayen, Lucebert en Faverey maar bovenal naar meer.
■
‘Miriam Van hee is een Vlaamse dichteres die voor haar bundel Ingesneeuwd bij wijze van uitzondering een Nederlandse uitgever heeft gevonden, nadat ze twee eerdere bundels in het hier weinig prominente Masereelfonds publiceerde. Dat suggereert (moge de hemel mij nu boze Belgen besparen) een zekere kwaliteit die het gemiddelde der Vlaamse literatuur overstijgt. Welnu, in ieder geval is Van hee in zoverre on-Vlaams dat ze niet in de barokke taaltraditie der Vijftigers dicht maar in het bezonken idioom van Noordnederlandse dichters als Rutger Kopland en Judith Herzberg. Ook staat een buitengemeen blanco en maagdelijk onderwerp op haar programma, te weten ‘sneeuw’. Daaromtrent zou je een volvette bloemlezing uit de Nederlandse poëzie kunnen samenstellen, maar als thema voor een hele bundel is het verschijnsel bij mijn weten niet of nauwelijks aan de orde geweest.
De sneeuw waarvan Van hee spreekt is beladen met haar gebruikelijke associaties; eenzaamheid, ontheemdheid, ingetogenheid. Meer dan de abstracte koelheid van sneeuw zelf staat de uitwerking en invloed ervan op de mens centraal, vandaar ook ‘ingesneeuwd’: het gaat om kwetsbare, tedere gevoelens in wintersfeer. Weinig opzienbarend vaak en of ze helemaal zuiver zijn moet door de afzonderlijke lezer maar worden uitgemaakt:
‘winter
zo zal het zijn als zij verlaten
en onvruchtbaar gezeten aan
het raam de uren tot dagen
de kamers tot huizen verzinnen
| |
| |
die een hoofd vol dromen nog
de keel dichtsnoert en ten slotte
een stilte vanzelfsprekend reeds,
als tussen heel oude bergen’
Mij stemde deze gedempte melancholie zo nu en dan wat kregel, gedrenkt als ze is in weinig origineel en verrassend taalgebruik. Toch moet ik toegeven dat, juist door het aanhoudende sneeuwmotief, een sfeer van matheid en zinloosheid van een solitair wezen wel uit de verf komt, in die zin dat het me niet zomaar een poëtische onderwerp lijkt maar een waarachtige ervaring van de dichteres.
Gaande de bundel wordt ook duidelijk dat het niet slechts treurige, introverte gedachten in zekere klimatologische omstandigheden zijn maar dat het gaat om een als schrijnend ervaren isolement dat voortkomt uit een verbroken relatie. De term ‘ingesneeuwd’ krijgt zodoende steeds meer een figuurlijke betekenis, die betrekking heeft op een psychische gesteldheid. Van de natuur buiten keren de verzen zich langzaam naar de natuur binnen.
In het gebrek aan menselijk contact in deze witte wereld dringt zich steeds meer de zinloosheid van alle zoeken op en ten slotte een verlangen naar het uiteindelijke blanco standpunt, ‘dat het sneeuwt dat / al dat zoeken ophoudt’.
Er staat in Ingesneeuwd een aantal regels die, afgezien van de contekst, aardige observaties opleveren. Bijvoorbeeld deze waarin vergeefs op dooi, dus lente, dus geluk wordt gewacht met ‘de lucht al zenuwachtig en dooi in de grachten’; of anders de vergelijking van een ontheemd iemand met ‘een verloren handschoen / waaruit warmte week.’ Maar al met al is deze bundel mij thematisch en stilistisch toch te gewoontjes. Van hee offert wel zeer aan voorbije goden als Hans Andreus (vooral aan die van Sonnetten van de kleine waanzin waaraan het thema van haar werk verwant is) en aan krachtiger hedendaagse dichters als genoemde Kopland en Herzberg. Invloed van die laatsten wordt vooral zichtbaar op de momenten dat er bij alle gevoeligheid een zekere ontnuchtering plaatsvindt in regels als: ‘we zien wel dachten we / we gaan er nog even mee / door in de tijd die ons / gegeven is’ en ‘zo is dat, zo / gaat dat dus, heb je gedacht’. Ook de voortdurende enjambementen en gevoelige witregels willen iets suggereren dat te gemakkelijk voor poëzie doorgaat: empfindsam gefluister, niet zelden op het weke en tranenrijke af.
Een lief maar weinig krachtig debuutje boven Roosendaal derhalve van deze Vlaamse dichteres. Ze misstaat hier niet echt maar fleurt ook weinig op; daarvoor is het allemaal te zeer geïnspireerd op een weemoed en vermoeidheid die dan misschien wel het een en ander ongezegd laat (zoals flaptekst wil), maar toch nog heel wat zaken rechtstreeks durft te noemen, alsof men door alleen wat room van de anekdote af te scheppen opeens op de indringende gevoelens stuit. Maar zo vergaat het mij helaas niet als ik regels lees als deze:
| |
| |
‘binnen is alles hoorbaar
auto's over het natte wegdek
gesproken zinsdelen voorbij
de ramen, het onderbroken
lopen - iets dat valt: geld,
en binnen de vermoeidheid
in de stappen van het bed
naar de tafel, van de stoel
met al het andere ook het licht
kinderen die plannen maken
het verlangen gaande houden
Toon Tellegen, De andere ridders, Querido 1984, f 22,50 |
B. Zwaal, fiere miniature, Querido 1984, f 24,50 |
Miriam Van hee, Ingesneeuwd, De Bezige Bij 1984, f 22,50 |
|
|