Maatstaf. Jaargang 33(1985)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende L. v.d. Hengel Gedichten Het Friese wad De noordenwind zit tegen, als ik blijk een zijweg in te slaan, waarna ik red- deloos van de geplande koers afwijk... Zodra ik eindelijk mijn fiets neerzet bij een stuk wei vol stamboekkoeien, kijk ik rond met dichtgesnoerde keel en let niet op een traan als ik de groene dijk beklim, 't aanslibbend land in trek en het geluk voel van een ogenblik weer staan op kweldergrond, nog elk getij doorweekt van zeewater... Zie hoe de stern zijn baan door zonlicht trekt dat ijl in kleuren breekt en merk opnieuw de wolken op, nu aan het Friese Wad een voorjaarsstorm opsteekt. [pagina 32] [p. 32] Mijn kleine neef Het grootse door wat zwak is opgeraapt, als soms mystiek... Mijn kleine neef, hoe teer ook onmiskenbaar Fries, toont zich te weer- baar voor dit Saksisch land. Als weggekaapt lijkt hij een balling aan de kloof die gaapt tussen zijn bloed en deze grond. Hoe zeer dringt zich dit beeld met name op wanneer ik doodstil naar hem luister als hij slaapt. Dan krijgt de drift van noordelijke wind in heel de blonde adem van dit kind eerst voluit stem, rechtlijnig en verward. O mysticus in averechtse zin, die uit de Middeleeuwen klinkt: God in de ziel herboren - Meister Eckehart... De bouwval Hier leidden ooit mijn grootouders hun stil bestaan. 't Is na hun dood de woning slecht vergaan... Al komt de bouwval tussen pril bebladerd hout bepaald wel tot zijn recht. Rond de kapot gewaaide duiventil heeft zich volop klimop uit 't wild gehecht en kamperfoelie volgt haar sterke wil die elke rank door 't siergeboomte vlecht. De grauw verweerde varkensschuur is schuin gezakt en lekt. Op woensdagmiddag stoeit daar een stel jongens. Achter in de tuin verviel het kippenhok tot een hoop puin, waarop, hoe dor en kaal ook, welig groeit een paars viooltje dat in maart al bloeit. Vorige Volgende