| |
| |
| |
F.B. Hotz
Thomas en de cycloop
I
Thomas was oud geworden; in vredestijd zou hij stil zijn gaan leven. Hij was nog niet helemaal grijs, maar zijn kop werd vogelachtig. De grote onderkaak neigde naar een kinnebak.
Zijn zwarte steekogen waren hetzelfde gebleven, of er moest meer wantrouwen bij gekomen zijn. Hij loerde er nu mee de tuin in, wijdbeens staande in de achterkamer van zijn tijdelijke Haagse woning. Zijn villa aan de duinrand was door de Duitsers opgeblazen toen die hun Atlantikwal bouwden.
Thomas had een afkeer van de Duitsers ontwikkeld. Was hij er vroeger trots op geweest nog de colleges van Wilhelm Wundt in Leipzig gevolgd te hebben, nu bespotte hij die wijsgeer. Hij zag de oude Wundt nog staan, klein en onmannelijk ondanks de volle baard. Zijn Völkerpsychologie was Nazisme avant la lettre. En dan die smoezelige metafysica! Laatste werkelijkheid was een kosmisch proces, een vooruitgang boekende Wereldwil die som was én meer dan som van onze individuele wilseenheden. Je moest er maar opkomen. Maar Thomas wachtte zich wel zulke kritiek aan zijn kennissen over te brengen. Hij was nog snob genoeg om af en toe te zeggen: ‘Van Wundt heb ik geleerd dat...’ en dan volgde er iets wat hij helemaal niet van Wundt geleerd had.
Thomas keek met afschuw naar de tuinman, die traag schoffelde bij lauw augustusweer. De man beviel hem niet. Hoewel een jaar of tien jonger dan hijzelf, vond Thomas die vent een oud wijf. De slappe mond stond naar kletsen. Toch verwende hij hem met kleine geschenken, want hij was blij nog een hulp gevonden te hebben in oorlogstijd. Bovendien was die kerel hem door zijn oude vriend De Bree aanbevolen als betrouwbaar.
Het was over drieën; de tuinman vertrok rond halfvier en daarom liep Thomas naar de keuken en pakte uit zijn vliegenkast een literfles verse volle melk, voor veel geld en bonnen verworven. Hij ging er mee naar buiten en gaf de fles aan de zwetende tuinman.
De nabijheid van de man, die één oog had en die Thomas dan ook in stilte de cycloop noemde, was vernederend. Hij was met z'n bietenkop en wijkende kin zó lelijk, dat Thomas moeite had niet tegen hem te snauwen. De cycloop nam de fles met lamlendige nederigheid in ontvangst maar mompelde toch ‘Wij danken u’, op de toon van iemand die op z'n tenen getrapt is.
Thomas haalde zijn schouders op, ging naar binnen en liep de trap
| |
| |
op naar zijn studeerkamer. Daar keek hij zelfingenomen naar de reeks gelijke boekdelen op de schoorsteen. Het was een zwartgerugde serie van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, met als eerste deel Ridderverhalen en als laatste de Mei van Gorter. Hij had ze geruild voor een liter Bols, en er nog nooit een letter in gelezen. Maar het stond niet slecht en De Bree was er al eens geïmponeerd naar komen kijken. Bovendien had die reeks een ruilwaarde die te pas kon komen.
Thomas ging aan zijn grote bureau zitten. Hij staarde. Nu zijn zaken stilstonden en zijn geld bezorgd was in het buitenland, viel er niet veel te doen. Hij had geen zin in lezen en ook wilde hij niet naar De Bree lopen; hij kwam daar al te vaak. En De Bree werd oud. Hij werd zelfs klein; zijn kale kop was niet machtig meer maar broos.
Thomas haatte ouderdom. Die van hemzelf en anderen. Vooral van de cycloop met z'n doorgezakte knieën. En het bracht mee dat alle jongere mannen zo onbenullig jong leken. Zelfs die zetbaas van de Nazi's, Seyss Inquart, zag er met z'n meelbekje en studentenbril halfzacht jong uit.
Thomas wilde iets nuttigs doen. Hij herinnerde zich dat de tuinman in lang niets extra's meegekregen had en ging na wat hij missen kon. Er hing nog een oude winterjas, en er stonden schoenen die de man in zijn werk zou kunnen gebruiken. Hij riep de cycloop binnen.
De man verscheen; zijn waterblauwe oog, te dicht bij de neuswortel, rolde als van een dier. ‘De Groot,’ zei Thomas, ‘ik heb hier nog een paar dingen over, is het wat voor jou?’ Hij opende een kast en wees. De tuinman mummelde. ‘Pas het maar even,’ zei Thomas.
De cycloop trok met treurig stemmende linksheid de jas aan. Die was te groot; z'n hoofd stak er uit als de kop van een schildpadje. ‘Een beetje ruim hè?’ zei Thomas maar de man wilde daar niets van horen. En de schoenen, veel te groot, wilde hij ook hebben. Dat kwam met een zooltje wel goed, zei hij.
Stipt om halfvier vertrok de tuinman. Hij torste de jas opgerold met een touw er om; in z'n halfvergane tas staken de schoenen. Geen kleine gaven in 1944, maar je wist nooit hoe je die vent nog eens nodig had.
Thomas nam weer plaats achter zijn bureau en gaapte. Hij ging bladeren in het enige soort boeken dat hem nog wel interesseerde: die over zijn favoriete staatslieden en politieke denkers. Burke en Disraeli moest hij in deze tijd verzwijgen, maar een Friedrich Stahl zou goed kunnen. Een Goddelijk gedacht centralistisch staatsapparaat dat standen en sociale ongelijkheid handhaafde, vermengd met een vleug Hegel, dat zou de Bezetter niet onwelgevallig zijn.
Als Thomas ooit een kleine moeilijkheid zou krijgen met de Duitsers, zo dacht hij, dan kon hij zich beroepen op tenminste drie dingen. Ten eerste: hij had in Leipzig gestudeerd. Ten tweede: hij had Duitsland een goede dienst bewezen in een arbitragecommissie aan het westelijk front in 1918. Ten derde: hij las de grote contrarevolutionaire denkers van de laatste honderdvijftig jaar. Daar zouden die dikkoppen van ophoren.
| |
| |
| |
II
Thomas liep de volgende avond over de Schenkkade naar De Bree, die achter de spoordijk woonde. De Bree hield de verduisteringsgordijnen zorgvuldig gesloten, en ook verder werd de oorlog aardig buiten gehouden. De gastheer, die al ouwelijk dribbelde, schonk een best glas witte wijn en had nog wat echte tabak.
De heren haalden vooroorlogse herinneringen op. Thomas verhaalde met vrolijke eigendunk hoe hij de krach van 1929 te boven was gekomen. Hij had alles aan zien komen, intuïtief, en ruim voor Zwarte Donderdag het meeste van de hand gedaan. Wel wat schade natuurlijk, maar geen ramp en geen suïcideneigingen. Z'n auto had hij kunnen houden, en z'n huis in de duinen. Nu was hij ze allebei kwijt en vooral de Buick miste hij. Het verdroot hem dat hij nu geen tochtje naar... Maar hier zweeg hij plotseling.
‘Lopen is gezond,’ zei De Bree.
Thomas knikte.
Ze luisterden naar de verboden ssc maar veel nieuws was er nog niet. De Geallieerden naderden Brussel. De berichten werden onverstaanbaar door een Duitse stoorzender, die het geluid maakte van springende luchtbellen in een kikkersloot. De Bree zette het toestel af en borg het in een muurkast.
Hij grijnsde, want er schoot hem iets te binnen. ‘Zeg,’ zei hij, ‘die tuinman van ons, die De Groot...’
‘Ja?’ zei Thomas humeurig. Het onderwerp stond hem tegen.
De Bree grinnikte. ‘Je raadt nooit wat die vent tegen me zegt. Ik vraag hem of het hem weer bevallen was, gisteren bij jou, en wat denk je? Hij schudt van nee! Ik informeer wat er dan mankeerde en hij zegt: “Nog geeneens geen koppie warm drinke gehad de hele dag.”’
Thomas rees uit zijn stoel en riep: ‘Wat?! Is die vent gek geworden! Ik heb hem verdomme van alles gegeven! Een jas, schoenen, een liter verse melk, te vreten... Dat zal me goddome gebeuren! Waar woont dat stuk ongeluk?’
De Bree suste. Maar Thomas beloofde de komende woensdag de griezel op z'n donder te komen. Dan parodieerde hij het lijzig stemgeluid van de cycloop en beide heren lachten snuivend.
Maar het was kwart voor acht en voor Thomas de hoogste tijd op te stappen. Om acht uur ging de Duitse spertijd in en wie dan nog op straat liep kon erschossen worden. De oude vrienden namen haastig afscheid.
Thuis bladerde Thomas nog wat in Stahl, maar het verveelde hem. Eigenlijk zou hij zich ook driemaal moeten indekken tegen eventuele verwijten van de Verzetsbeweging. Hij oefende. Ten eerste: hij had wel even in Leipzig gestudeerd, maar Wundt eigenlijk direct verworpen. Ten tweede: hij had in 1918 een internationale commissie gepresideerd die Duitslands capitulatie had versneld. Ten derde: hij verwierp de conservatieve auteurs van de laatste honderdvijftig jaar, de reactie zogezegd, die de Nazi's op hun verderfelijke ideeën gebracht hadden.
En dat was dat.
| |
| |
De ruiten van zijn studeerkamer trilden van afweergeschut en Thomas deed zijn lamp uit en opende het gordijn op een kier. Boven zijn tuin en de daken daarachter dwarrelden langzaam dalende blikplaatjes uit Engelse vliegtuigen. Ze weerkaatsten blikkerend maanlicht. Thomas had het daar niet op. Een zoeklicht veegde door de lucht en hij sloot het gordijn. Die nacht vielen er een paar bommen, niet ver weg.
| |
III
Thomas had eigenlijk te weinig omhanden. Zijn leven in het bezette land begon een tredmolen van onbenulligheden te worden. Wat verhandelen en verruilen, en nu en dan eens opbellen onder valse naam met Limburg. Die provincienaam noemde hij nooit hardop, en eigenlijk wilde hij hem zelfs niet dénken. Het zou zijn ongedurigheid vergroten.
Op een avond liep hij maar weer even bij De Bree aan, bij gebrek aan beter. Die was zo lang van stof over een familieaangelegenheid dat Thomas nog haast te laat thuiskwam. Op slag van achten kwam hij amechtig zijn straat binnen, juist toen een Duitse patrouille naderde. De vier soldaten keken niet op maar hun Feldwebel staarde hem aan met porseleinogen. Thomas imiteerde een hartlijder en strompelde houterig z'n voordeur binnen. De Duitser zei niets maar had wel degelijk zijn polshorloge geraadpleegd.
Binnen verwenste Thomas zijn vriend De Bree. Dat geouwehoer! Je vrienden deden je nog eens de dood aan, zo goed als je vijanden.
De volgende morgen verkeerde Thomas nog in boosaardige stemming. Hij had trouwens slecht geslapen want eskaders bommenwerpers waren urenlang overgevlogen. Dat kreeg je met die heldere maan. Hij scharrelde rond in de sjamberloek van vroeger die hem te lang geworden was. ‘Inkrimpen en krimpen,’ siste Thomas; zo was z'n tegenwoordig leven.
Er werd gebeld en Thomas schrok. Maar het was woensdag dus het moest dat Ungeziefer van een tuinman zijn.
Hij opende de voordeur. De tuinman boog overdreven.
‘Zo, De Groot, eerst eens even binnenkomen,’ snauwde Thomas. Hij ging de cycloop voor; die volgde onhoorbaar. In de huiskamer bleven de twee mannen staan. Thomas zei: ‘Heb jij je tegenover de heer De Bree beklaagd over vorige week woensdag hier?’
De eenoog kronkelde. Z'n kop werd blauw. Hij ontkende.
‘Dus je hebt niet gezegd dat je hier niks te drinken had gekregen?’
‘Ikke niet meneer. Enkelt zei ik bij wijze van spreke dat ik geen koppie...’
‘Ja juist!’ schreeuwde Thomas. ‘Precies! Dat is net wat ik bedoel. Ik wil er geen woord meer over horen maar ik wáárschuw je voor geklets verder, tegen De Bree of wie ook. Is dat duidelijk? En ga nou maar harken. En laat je voorlopig niet zien.’
Thomas smeet de kamerdeur achter de man dicht, die met ingetrokken kop liep of iemand zojuist z'n wervelkolom geknakt had.
| |
| |
‘Zo,’ mompelde Thomas. Maar zijn stemming verbeterde niet. Hij kreeg een vage notie die vent tot vijand gemaakt te hebben, en dat was niet verstandig in deze tijd.
Er viel een briefje in de bus. Een uitnodiging voor een ‘gezellige bijeenkomst’ bij De Bree op de komende zondagmiddag, drie september, om halfvier. Buren van De Bree kwamen ook.
Thomas zuchtte ongeduldig. Hij had geen zin meer in zulke dingen. Hij had genoeg van gebabbel. Boven aan zijn bureau trommelde hij op het vloeiblad en dacht: al meer dan een halve eeuw lach ik gedwee om de grappen van m'n vrienden. Ik gooi m'n hoofd achterover en snuif. Ik schok met m'n schouders en geef zaaggeluiden af. Ik grijns en stoot lucht door de neus. Ik doe of ik me verslik en kreun ‘Hou op!’
En leuk is het zelden. De grappen komen terug met iedere generatie. Jongelieden komen grinnikend aan met een woordspeling van m'n opa uit 1890. Moppen op Hitler lijken veel op die over Wilhelm destijds in Leipzig.
Wat een vrolijkheid al die jaren! Humor blijft een pijnlijke zorg voor iedereen. Vrouwen doen grappig met infantiele schrikgebaartjes; mannen zijn cynisch over de oorlog maar kijken er bleu bij. En ik maar lachen.
Maar één verkeerd woord, één keer te laat lachen, en al die bekken verstarren. Ze zwijgen. Beledigd maar weer. Thomas besefte opeens zijn oorlogshumeur en grinnikte bij een opkomend plan.
Hij voerde het uit. Om drie uur zette hij een onbehoorlijke grote pot echte thee, tikte op de ruit van de tuindeur en wenkte de cycloop. Die kwam, na idioot lang voetenvegen. ‘Zo,’ zei Thomas inschenkend, ‘en nou zuipen De Groot! En laat het vooral niet koud worden.’ De tuinman slorpte met zijn twee rode handen om de theekop en zijn oog gesloten. Hij zweeg. Toen hij het oog opende stond daar wrok in.
| |
IV
Op zondag daalde Thomas’ stemming helemaal tot nul, omdat hij wel wist toch naar De Bree te zullen gaan. (Eigenlijk wilde hij een poolbeer zijn, als vroeger. Een ik, geen we.)
's Middags vertrok hij met opzet te laat. De kale gastheer schudde Thomas de hand of ze elkaar in jaren niet gezien hadden, een komedie vanwege het bezoek zeker.
Het gesprek ging weer over die stomvervelende eeuwige oorlog. Waar spraken de mensen vroeger over? Er werd thee geserveerd en de buurvrouw had eigen gebakken koekjes meegebracht. Ze smaakten naar zeer oude havermout.
‘Heerlijk,’ zei Thomas bedroefd; zijn grote kop verfrommelde bij de eerste hap.
De visite ging rond vijf uur huiswaarts maar Thomas bleef nog even. De cycloop verscheen in de keuken om af te wassen; ook liet De Bree hem echte bonenkoffie zetten. Het huis rook er feestelijk naar, vooroorlogs en geruststellend. Er was nog wat cognac.
Men kletste en dronk; de cycloop mocht even binnenkomen en zat
| |
| |
op de punt van z'n stoel met gebaren die hij deftig vond. Men werd rozig; de heren begonnen voorvallen uit hun lange leven te vertellen. Hoewel Thomas zich nog zó voorgenomen had nergens meer om te lachen, grinnikte hij nu vet. Vooral toen De Bree verhaalde van die dame die op een zomeravond vlak voor de open ramen van de Witte haar onderbroek verloor, er uit stapte en sierlijk doorliep. En hoe de sigaren dampende heren in hun fauteuils neutraal zwegen, maar haar met de ogen volgden. Thomas wist dan nog wel een sterkere, en hij vertelde die breedvoerig. Bijval kwam alleen van De Bree; de cycloop zweeg pestilent.
Thomas keek op de kubistische schoorsteenklok. Halfacht pas. Maar kon dat? Hij trok zijn horloge en vloekte voluit. Hij begon te beven. ‘God man! De Bree! Je klok staat stil. Het is tien over acht!’ De gastheer keek ongelovig en beledigd maar liep naar het marmeren monster. Hij hield zijn oor bij de wijzerplaat. ‘Dat kreng staat stil!’ riep hij; ‘wat doen we nou?’
Thomas liep met grote passen naar de gang en trok zijn jas aan. De cycloop volgde dat voorbeeld. ‘Jullie moeten nou niet weggaan hoor,’ stamelde De Bree, ‘blijf maar tot morgenochtend, het is veel te gevaarlijk.’ Maar het vooruitzicht met die eenoog onder één dak te moeten verblijven schrikte Thomas meer af dan de Feldwebel met z'n patrouille. ‘Vlug,’ zei hij, gaf de gastheer een verstrooide hand en opende zelf de voordeur. De Bree hief Pilatushanden; hij hád ze gewaarschuwd. ‘Sluit de deur zo zacht mogelijk,’ fluisterde Thomas.
Buiten, voorbij het viaduct, was het mistig. Dat hielp misschien. Maar het begon ook al aardig donker te worden in de verduisterde stad. Ieder ging zonder groet een andere kant op en de voetstappen van de cycloop waren snel weg. Weer speet het Thomas ruzie met de man te hebben.
Hij vermeed de open Schenkkade en koos de nauwere straten westelijk. Hij oriënteerde zich, haast op zijn tenen lopend, vooral aan de daken. Die staken nog af tegen de grauwe lucht.
De stad was compleet verlaten en van een overweldigende stilte. De mist was koud en Thomas werd bang.
Hij was bang dat de Feldwebel, die hem al kende als het ware, om een straathoek zou verschijnen. Hij oefende geluidloos z'n Duits. Wat te zeggen? Dat z'n sympathie altijd aan Duitse zijde geweest was? Als hij Wundts Wereldwil verving door de Staat, dan klopte al haast alles: de Staat méér dan de som der individuen. Dat zou er wel in gaan, of niet soms.
Er klonk een geluid. Thomas keek omhoog en herkende de daken niet meer. Een zijstraat rechts had er al lang moeten zijn. Hij was verdwaald en zweet brak hem uit. Maar misschien gaf dat een alibi! Herr Hauptmann, ik ben al oud, m'n ogen zijn niet meer wat ze waren en dan die mist, ik ben m'n straat helemaal kwijt. Ach so, we zullen u thuis brengen.
Maar zover kwam het niet. Het geluid kwam nader. Het waren twee schimmen en het bleken burgers. Thomas haalde diep adem door de neus. Door die cognac was hij wollig en vaag geweest maar hij ontnuchterde. Hij wist eigenlijk: je uur is geslagen. Houd je verstand
| |
| |
er bij. Remember Wundt en Stahl.
De mannen naderden. De ene was gezet en droeg een hoed; de ander was tanig en had strak geplakt haar. Meer was er in de schemer niet van te zien.
Ze stonden stil. ‘Uw persoonsbewijs,’ zei de magere.
Thomas overhandigde het, na korte aarzeling. De man bescheen het document met een van boven afgeschermd zaklantaarntje dat aan zijn lange jas hing. Hij gaf het terug.
‘Ausweis,’ snauwde hij.
‘Ja, ziet u, mijn ogen zijn niet te best meer en...’
‘Ausweis.’
‘Ik ben door de mist verkeerd gelopen. Ik ben m'n straat kwijt; zou u me naar huis kunnen brengen? Het is al over achten en ik zou niet graag...’
‘Het is halfnegen!’ zei de dikke met een grinnik.
‘Gaat u eens even mee,’ zei de ander. Thomas liep mee, oudachtig. Hij hijgde er maar wat bij.
De magere maakte de voordeur open van een huis in dezelfde straat. Hij ging voor in een muffe vestibule, sloot de deur en maakte licht. Thomas zag niets bijzonders. Het was een oud herenhuis in een rij; de gang had gebroken marmertegels.
| |
V
Thomas zat al bijna een uur in een ouderwetse burgermanskamer met smyrnakleedjes en rechte stoelen om een tafel. Er was een kale leren fauteuil, maar hij bleef zitten op de stoel die hem aangewezen was. Hij verschoof nu en dan wat op het stroeve pluche maar durfde niet rond te lopen. Boven in het huis ging een telefoon die aangenomen werd. De stem was onverstaanbaar.
Door diep in en uit ademen wilde Thomas zijn angst tot bedaren brengen. Zijn grote lichaam, zesenzestig jaar lang recht, rondde zich al. De trap kraakte en de kamerdeur zwaaide open; de beide mannen verschenen.
De dikke bleek kaal te zijn; hij zag eruit als een kleine zelfstandige: een vleeshouwer misschien. Hij droeg een vette aktentas. De ander leek een politieman in burger. Ze namen plaats.
‘Meneer,’ begon de magere, ‘bent u bijgeval lid van de Vrijmetselaren?’
Thomas schudde verbaasd en opgelucht van nee.
‘Rozenkruisers?’
‘Nee,’ zei Thomas verheugd.
‘ Philaleten?’
‘Nee!’
‘Odd Fellows?’
‘Ook niet.’
‘Tempelieren?’
Thomas schudde van nee en glimlachte nu.
‘Ancient Foresters?’
‘Nee nee, beslist niet.’
| |
| |
De twee mannen keken elkaar aan. De een grijnsde, de ander proestte, daarna bulderden ze van het lachen. ‘Dat is dan jammer meneer,’ hinnikte de magere, ‘want van al die genootschappen mág u lid zijn van onze Beweging.’ En weer schaterden ze.
Thomas rechtte zijn lijf van kwaadheid. Hij wilde iets terugzeggen maar hem werd gevraagd wat hij zo laat op straat gedaan had. Hij beweerde maar iedere avond nog wat rond te wandelen voor achten. Hij wilde De Bree niet noemen. Hij dacht aan de cycloop en zweet brak hem uit. Die vent had hem waarschijnlijk aangegeven. Die was gauw naar z'n huis gelopen en had deze nsb'ers opgebeld. Of was dit het wantrouwen van de ouderdom? Die kerel had geen telefoon natuurlijk.
Thomas werd gevraagd wat zijn godsdienst was en hij antwoordde dat hij die niet had.
‘U weet, of had kunnen weten,’ zei de magere, ‘dat onze staatsvisie geïnspireerd is door de grote christelijke denkers en staatslieden.’
‘Het staat in brochure vier,’ zei de dikke; hij opende zijn tas en haalde er een roodzwart drukwerkje uit. Hij hield het omhoog als een colporteur.
‘Ik ben protestants-christelijk opgevoed,’ zei Thomas snel, ‘en ik heb in Duitsland gestudeerd, nog bij Wilhelm Wundt, die zoals u weet...’
‘Ja, wij stellen hier de vragen,’ zei de magere. Zijn ogen lichtten op. Maar Thomas meende dat hij nu door moest zetten.
‘Een christelijke Duitse denker in uw zin heb ik altijd bestudeerd, ook de laatste tijd weer; ik bedoel... eh... Stahl. Friedrich Stahl.’ Het klonk idioot en de twee begonnen opnieuw te lachen, met overdreven uithalen.
‘Dat is allemaal uit het jaar nul,’ zei de magere dom.
Thomas ademde diep. Er werd hem gevraagd of hij in zijn leven van ‘plutocraat en zakenman’ veel in het buitenland geweest was. Hier kwam zijn kans. ‘Dat zou ik wel denken ja!’ antwoordde hij snel. ‘Ik was aan het front in Frankrijk, in de vorige oorlog. Ik zat daar in een commissie voor de Duitsers. In Noyon heb ik nog met de Ortscommandant overlegd.’ Het klonk ongeloofwaardig.
‘Hoe heette die?’
Thomas dacht diep na. Hij keek naar het misselijk kalkplafond
met de buikige engeltjes. Niets kwam boven. ‘Ik dacht...’ begon hij.
‘Ja laat maar,’ zei de magere. Hij stond op. De ander volgde direct. Ze verlieten de kamer en gingen naar boven. Daar klonk nog gemompel aan de telefoon. Thomas wachtte. Hij beefde.
De trap kraakte weer en de magere kwam alleen binnen. Hij bleef staan en zei: ‘U kunt hier wachten tot de spertijd afgelopen is; dan kunt u naar huis.’
Thomas keek ongelovig op. Het bloed in z'n hals en slapen begon te dalen. Hij knikte met treurige ogen, als een kind dat vergeven is.
‘Maar we moeten het wel melden aan de Duitse autoriteiten natuurlijk,’ zei de man. Hij verdween.
De avond kwam niet om. Het was pas half elf en Thomas stapte over in de makkelijke stoel. Hij was oud en had dus geduld; onderuit zit- | |
| |
ten en gaan slapen leek hem het enige. Rond elf uur hoorde hij het ijzerbeslag van laarzen in de straat: de bekende patrouille waarschijnlijk. Aan ontsnappen viel niet te denken.
Steeds dezelfde vragen kwamen bij hem op. Hadden NS a'ers wel het recht iemand in te sluiten? Waarom was hij als een lam meegelopen naar dit huis? Waren ze op wat geld uit? Zouden ze hem werkelijk aan de Duitsers uitleveren of was dat bangmakerij?
Hij had geen slaap en liep voorzichtig wat rond door de saaie kamer. Wat een smaak. Kanten kleedjes. Thomas dacht met spijt aan zijn eigen achteruitgang. De inrichting van het hem toegewezen huis was geen schijn meer van die in zijn duinvilla. Zijn schilderijen en grafiek opgeslagen, z'n meubels grotendeels verkocht. De oorlog stompte af. Lezen was geblader geworden en z'n grammofoonplaten lagen op zolder. Concert, toneel en film waren vervallen. Men zat maar, kletste wat, hoopte en wachtte. Eigenlijk was z'n leven voorbij. De dood zou hem trouwens de pijnlijke zorgen om die ene in het zuiden besparen. Z'n laatste wil lag bij de notaris. Oh Death were is Thy Sting.
Thomas sliep ten slotte onrustig in de grote stoel. Hij werd steeds wakker, stijf van kou, door het gekrinkel van ijzeren veren onder zijn eigen gewicht. Maar in de lucht bleef het stil; geen Engelse vliegtuigen. De nacht zou wel maanloos en mistig zijn. Er was geen teken van verbond.
In de morgenuren schrok hij wakker van een geluid. Hij stak het licht op. Het was tien over zeven en hij besefte dat zijn vrijheid al was aangebroken. Hij opende het verduisteringsgordijn op een kier en zag grauw licht.
Wat te doen. Hij liet het gordijn op z'n plaats vallen en tegelijk ging de kamerdeur open. De magere verscheen in volledig zwart wa-uniform. Leerwerk en laarzen spiegelden.
‘Voor u gaat nog één vraag,’ zei de man met een geeuw. Thomas verstond iets over weggaan en vrijheid gloorde overstelpend.
‘U had een Duitse vriendin?’
‘Ja zeker!’ antwoordde Thomas. Het verbaasde hem dat hij haar verzwegen had.
‘En die heeft een kind van u, een zoon?’
Thomas werd wit. ‘Ja dat is zo, maar kijkt u eens, ze wilde zelf alleen blijven. Ze wilde toen al...’
‘Ja ja. Is die jongeman genaturaliseerd?’
Thomas zei ‘Ja’ en kon zichzelf de hersens wel inslaan. Want als de jongen Duitser was kon hem niets gebeuren. Of moest hij dan in Duitse krijgsdienst? Hij verwarde zich en werd vaag misselijk. Zijn mond werd droog. Hij keek naar het gore plafond en sprak de God aan die hij altijd verkozen meende te hebben boven de Werelwil, de Algeest of het Absolute van de filosofen uit zijn jeugd. Hij dacht zo dwingend mogelijk: laten ze niet weten waar hij zit. Niet nu. Laten ze hem niet pakken. Help hem.
De wa-man keek ongeduldig. ‘Als u vindt dat u te oud bent om uw straf uit te zitten, kunnen we uw zoon laten halen.’
| |
| |
‘Nou nee,’ zei Thomas op conversatietoon - alsof het om een plaatsvervangende verjaarsvisite ging - ‘Ik zelf ben tot uw beschikking.’
‘Uw zoon woont in Nederland?’
Thomas glimlachte beleefd. ‘Nee’, zei hij alsof hij het vervelend vond tegen te moeten spreken, ‘hij is in het buitenland, in het door de Geallieerden bevrij...eh... bezette gebied. Maar hij heeft me z'n adres niet willen geven.’
De wa-man ging Thomas voor naar gang en vestibule. ‘U gaat nu naar huis, zonder omwegen, en u wacht een nadere oproep af,’ zei hij, misschien met een lichte weifeling. Hij opende de voordeur en Thomas stond buiten.
| |
VI
In de lege straat, die hij herkende en niet herkende, probeerde Thomas hart en hersens te beheersen. Mijn God, dacht hij, die jongen is achttien. Ook nog de gevaarlijke leeftijd voor razzia's.
Hij liep maar in westelijke richting; aan het eind van de straat zag hij bekend terrein. Van daar was zijn huis niet ver. Maar hij onthield straatnaam en huisnummer van de twee nsb'ers. Het was naast een winkel.
Al lopend dacht hij na. Thuis zou hij direct met Limburg bellen, onder z'n schuilnaam natuurlijk. Hij wilde ze voor zijn.
Er begon wat leven in de stad te komen; er belde een tram en twee arbeiders op fietsen zonder banden rammelden voorbij. Die gewone geluiden brachten nuchterheid en Thomas werd opeens woedend. Wat een weerzinwekkende kerel met z'n idioot wijde pofbroek onder het uniformjasje! Het was bluf van die twee halfwits met hun kleine middenstandsbreinen. Ze wilden geld los krijgen. Ze kenden Thomas ergens van en wisten dat hij het had. Geld bleef hun obsessie.
Thomas keerde met een ruk om en ging terug naar de straat waar hij gevangen had gezeten. Hij liep recht op de deur af en zag nu pas dat het winkelpand er bij hoorde. Op de ruit stond de gevreesde en ook belachelijke driehoek met de letters NSB. De etalage was halfleeg, maar er lagen wat roodzwarte brochures in, een vertaling van Mein Kampf, een nummer van Volk en Vaderland en drie grammofoonplaten. Thomas bekeek die platen. Het was disgusting. Een koor dat zich De Wolfsangels beliefde te noemen zong vaderlandse liederen. Op het bruine etiket ook weer een driehoek. Thomas las de titels en schrok; de derde heette Limburg mijn Vaderland. Hij werd nog nijdiger.
Hij belde luidruchtig aan. De wa-man deed open; zijn smalle kop vergrauwde. Hij zweeg en keek vijandig.
‘Ik vergat nog iets,’ zei Thomas, die moed vatte. De nsb'er maakte een kinbeweging die beduidde ‘en dat is?’ Nu moest Thomas iets verzinnen. Hij was teruggegaan om geld te bieden - zijn oude methode tegen alle euvelen-maar nu de man van schrik blijk gaf was er misschien wat meer van te maken.
‘Kan ik binnenkomen ja of nee,’ snauwde Thomas. De deur ging verder open en hij stond in de vestibule. De dikke, in colbert en groezelige pyjamabroek, kwam verbaasd de trap af.
| |
| |
‘Heren,’ zei Thomas met een superieur lachje, ‘ik wil dat exemplaar van Mijn Kamp wel van u kopen, een paar van die brochures, en die drie platen.’
‘Die dingen verkopen we niet aan jou,’ zei de magere.
‘Nou ja, ook best,’ zei Thomas; ‘ik wilde jullie... ik kan natuurlijk ook een goed bedrag voor de zaak, de winkel bedoel ik, of voor de partijkas misschien...’
De heren maakten hatelijke sisgeluiden. Van zulke plutocratenstreken wilden ze niets weten. Ze waren idealisten, geen sjacheraars. Meneer moest nu maar eens opdonderden, en snel. En aan de Duitse autoriteiten zou nu jammer genoeg ook nog een poging tot omkopen gemeld moeten worden.
Thomas stond versuft weer buiten, met de twee kerels grinnikend in de deuropening. Hij was bedroefd. Zijn oude instincten werkten niet meer. Hij had in eigen oog gehandeld als de eerste de beste amateur. Hij had die schoften moeten overdonderen met een dreigement of een koningsbod.
Hij waagde nog een poging. ‘Ik zal straks de Ortscommandant inlichten over jullie behandeling van een oude man, iemand die in 1918 nog...’ Maar wat daar aan toe te voegen? ‘Tenzij u mijn zoon met rust laat’ misschien? Het zou zwak klinken. De mannen riepen hem nog ‘Seniele idioot’ na en gaven hem een duw. Thomas struikelde net niet.
Met gebogen hoofd op weg naar zijn huis dacht hij aan een oud boek van H.G. Wells. De titel was hij vergeten maar het ging over een Mr. Britling die bericht krijgt dat zijn zoon gesneuveld is aan het front in Frankrijk. Het telegrammeisje met haar rode fietsje dat hem de tijding overhandigt, geeft hij een te grote fooi omdat hij niet genoeg kleingeld heeft. Het kind staart naar de hele shilling en naar hem. Ze gaat niet weg. Britling vond de dood van zijn zoon onvoldoende geëerd met de threepence in z'n vestzak, maar hij zegt tegen het meisje: ‘Dit is een heel bijzonder soort telegram,’ om zijn - en haar - gêne weg te nemen. Het kind dronk hem op met haar ogen en hij vluchtte naar binnen.
Thomas vond dat die Britling een beter mens was dan hij. Hij - Thomas - had te laag geboden voor zijn zoon.
Hij kwam zijn huis binnen, waar alles nog zo stond als eerst. Hij nam plaats bij de telefoon en zocht naar het in code bewaarde Limburgse nummer. Hij reikte naar de hoorn en hoopte dat hij zijn zoon zelf aan de lijn zou kunnen krijgen. Dan zou hij hem veel geld beloven voor een vlucht naar bevrijd gebied. Maar nog voor hij het toestel aanraakte klonk het dubbeltonig gehuil van bommen, gevolgd door twee zuigende explosies die de grond deden beven. Er rinkelde glas. Thomas ging zijn ruiten controleren; alleen die in de keukendeur vertoonde een barst. Het moest dichtbij geweest zijn, in het Haagse Bos misschien. Het luchtalarm begon te laat.
Na het alarm draaide Thomas de centrale, maar de telefoon was dood. Zweet brak hem uit. Hij vroeg zich af: is de lijn defect door die twee bommen of heeft men mij afgesloten. Hij kon zijn buren niet
| |
| |
raadplegen want het ene huis stond leeg en in het andere was men pro-Duits. Hij dacht zuchtend na. Het beste zou zijn naar Limburg te reizen. Vandaag nog, dan was hij zelf hier ook voorlopig weg. Die jongen moest gewaarschuwd worden.
Boven pakte hij het eerste deel van de serie zwarte boeken die op zijn schoorsteen stonden. Ridderverhalen. Hij bladerde, haalde er een brief uit en stak die in zijn binnenzak.
| |
VII
Thomas liep naar het Staatsspoor station zonder op- of omkijken, alsof hij daardoor zelf minder zichtbaar was. Aan het loket nam hij, angstig voor verklikkers, een enkele reis Utrecht. Pas daar zou hij zijn eindbestemming durven noemen.
Op het grote Utrechtse station, waar veel Duitse soldaten nerveus heen en weer liepen, vroeg hij in een cel fluisterend het nummer aan in Limburg. Er werd niet opgenomen.
De trein naar het zuiden was overvol. Thomas moest staan ondanks zijn eersteklaskaartje. Een hooghartige blik op zijn haveloze medepassagiers had niet meer de uitwerking van vroeger. Men keek brutaal terug en stond niet op. De democratie, overal in Europa nog te bevechten, was hier compleet. Met wat nadelen, want zeep was niet meer te krijgen; men stonk.
De oude houten wagons kraakten zeurend en de ruiten waren goor van smook. Thomas verlangde naar de Mitropa treinen met de helder wit gejakte obers uit wat wel een vorig leven leek. Helaas brak ook nog de zon door, en hij werd bang voor beschieting uit de lucht.
Hij probeerde zijn angst te beteugelen met de angst om zijn zoon. Als hij maar op tijd was, en als zijn eigen afwezigheid in Den Haag maar in godsnaam niet de arrestatie van zijn zoon uitlokte. Thomas kreeg een soort nostalgie naar de vorige oorlog. Toen had hij een conceptie van het gebeuren gehad; nu had hij alleen onbegrip. Dit wás geen oorlog. Strategie was verlopen in luchtterreur.
Na Den Bosch werd de wagon leger en Thomas kon zitten. Maar de rit werd eindeloos, overal was oponthoud. Voor Venlo stond men nog lang stil in lege weilanden; ver weg klonk luchtalarm.
Op zijn bestemming, laat in de middag, liep Thomas zo snel hij kon in de richting die de brief uit zijn binnenzak aangaf. Hij hijgde nu echt. Hij zag de boerderij die maar niet nader leek te komen. Hij wist zo al wel dat de jongen er niet was. Waakhonden blaften hem hinderlijk aan.
De boerin was bang en liet hem niet binnen. De boer, geroepen door een knecht, kwam van het land en veegde eerst langdurig voorhoofd en hals. Hij groette niet maar vroeg Thomas' persoonsbewijs. Dat werd lang bestudeerd.
‘Jullie herkennen m'n stem toch wel van de telefoon?!’ zei Thomas, maar men antwoordde niet. De lucht was blauw.
Eindelijk mocht hij binnen, in een zindelijke kamer. Hij legde uit dat de jongen direct weg moest omdat men hem mogelijk ging zoe- | |
| |
ken. De knecht zou hem gaan opzoeken, want Thomas' zoon was al sinds het middagmaal afwezig. Het was bijna halfzes.
Het duurde lang. Thomas zuchtte voortdurend zonder het te weten. Hij zat alleen aan de zware tafel met een hand besluiteloos aan z'n kin. Hij prevelde: God wees hem genadig. En mij. Ik heb toch ook z'n opleiding bekostigd.
Thomas werd steeds neerslachtiger. Wat hielp hier de kennis van Wundt. Wat had hij aan Stahl. Wat baatten zijn vroegere rondreizen en zijn internationale contacten, op een boerderij in oorlogstijd. Het rook hier naar mahonie.
Dat boek van die Wells kwam weer boven. Britlings zoon was door zijn oog geschoten, z'n hersens waren verpulverd. ‘In a moment. What had taken eighteen years of love and care...’ Thomas schrok. Ook zijn jongen was achttien. De boerenvrouw kwam binnen en vroeg of hij meeat, maar hij schudde kregel van nee, alsof eten op dit ogenblik ongepast was. Misschien had zijn komst de jongen op de vlucht doen slaan. Misschien had men hem gezegd: niet naar de boerderij gaan, er wacht een vreemde kerel op je. Of hij was al opgepakt. Thomas hoorde het bestek in de aangrenzende keuken.
Na nog lang wachten ging de deur open en zijn zoon kwam zonder glimlach binnen. Thomas vond hem groot en tegelijk kinderlijk. De jongen leek noch op hem noch op haar; een bekende vreemde.
Thomas liep met weke botten op hem toe en schudde hem warm de hand. Maar Hans' ogen lichtten niet op. Hij keek afwachtend, of op z'n hoede. Ook toen Thomas, ouwelijk bevend, veel bankpapier overhandigde. ‘Zie naar het zuiden te komen jongen, in godsnaam. Gebruik alles maar.’
‘Ja hoe?!’ zei de jongen ongeduldig.
De knecht werd er bij gehaald. Die zei misschien iets te weten. Een kilometer of acht hier vandaan was waarschijnlijk een voorlopige schuilplaats voor Hans. Daar zou niemand hem zoeken.
Ook de knecht kreeg geld. En de boerin kreeg geld, omdat ze er bij stond.
De tweejongens vertrokken op fietsen, het werd al schemerig. Thomas legde zijn twee grote klauwen om de hand van zijn zoon, die z'n ogen neersloeg. ‘Je redt het zo wel, toch?’ vroeg hij.
‘Ik hoop het,’ mompelde de jongen.
‘Wat ik zeggen wou,’ zei Thomas nog, ‘ik wil beslist je adres niet hebben.’ Hij hoestte. ‘Voor de veiligheid. Van ons allebei, bedoel ik.’ De jongen gaf geen antwoord.
Thomas overnachtte in een benauwd kamertje onder de dakpannen. Hij was doodmoe maar lag toch lang wakker.
Hij stond op met donker, kreeg een ontbijt als in geen jaren, betaalde opnieuw en liep de lange weg naar het station. Hij was maar half gerustgesteld, maar vond niet meer te hebben kunnen doen. Zonodig sprak de jongen goed Duits, natuurlijk.
In de trein dacht hij: alles komt door die cycloop. Hoed u voor de getekenden! Om te beginnen had die vent hem niet gewaarschuwd dat De Bree's klok stilstond. Als hij die eenoog te pakken kreeg!
| |
| |
| |
VIII
Toen Thomas laat die middag zijn straat binnen liep, had hij het gevoel dat er iemand in zijn huis geweest was. Hij opende vol onrust de voordeur en keek rond. Niets wees op bezoek. Ook boven zag hij niets bijzonders.
Hij was verreisd en hongerig en liep naar de keuken. Het was daar opvallend koud en het tochtte er. Geluiden van buiten waren te helder. Toen zag Thomas dat de gebarsten ruit weg was; iedereen had een arm naar binnen kunnen steken en de achterdeur open maken. Scherven ontbraken, maar bij een tweede haastige inspectie bleek opnieuw niets ontvreemd te zijn. Zelfs niet van Thomas' voedselvoorraad.
Het werd vroeg donker die avond en Thomas was bang. Hier zat hij, vrijwillig teruggekeerd in het huis waar men hem had bevolen te wachten op verhoor of arrestatie. Het weer werd onrustig en de wind floot door het gat in de keukendeur.
Thomas probeerde de telefoon. Die werkte weer; er was dus alleen kabelschade geweest door die bommen. Dat stemde iets rustiger.
Hij belde met De Bree die kwaad was. Waarom was Thomas twee dagen onbereikbaar geweest? Thomas vertelde, iets te heroïsch, hoe hij een nacht had gevangen gezeten bij twee nsb'ers. Hij hóórde De Bree verbleken want die vroeg vol zenuwen: ‘Je hebt mijn naam toch niet genoemd?! of m'n adres?’ Thomas ontkende ijzig en het gesprek kwijnde. Hij hing maar op.
Om halfzeven voelde Thomas het bloed uit zijn grote kop wegtrekken. Hij zat vluchtplannen te bedenken voor de volgende dag en er werd gebeld aan de voordeur. Gebiedend. De twee landverraders hadden dus niet gebluft en men zou hem wel komen halen. De kamer werd onbeweeglijk. Hij nam de brief met Hans' adres uit z'n binnenzak en verscheurde die.
Thomas zat en staarde tot er opnieuw gebeld werd. Hij slofte naar de voordeur en opende. Voor hem stond, met tevreden draaiend oog, de cycloop. Hij had een rond en langwerpig pak bij zich, slordig in kranten gedraaid.
‘Wat is dat?’ vroeg Thomas woedend.
‘Compliment van meneer De Bree, en of meneer wel wat te eten heeft gehad.’ Thomas haalde een vuil keukenpannetje uit de kranten en zette het geërgerd in de keuken. ‘En hier heb ik nog iets voor meneer,’ zei de eenoog met waarachtig een vilain soort vaderlijkheid. Het lange pak bleek een opgerold stuk oud zeil te zijn, op maat voor het raam van de keukendeur. De cycloop zou het wel even vastspijkeren voor meneer. Die middag had hij de stukken glas al verwijderd, toen hij moest kijken of meneer boven water was.
Thomas bleef de komende weken gewoon thuis, minder bang. Er gebeurde opeens zo veel in het land, dat de Duitsers wel geen interesse zouden hebben voor een oude man die kort na achten op straat had gelopen. Er waren luchtlandingen bij Eindhoven, Nijmegen en Arn- | |
| |
hem. De Geallieerden rukten op in het zuiden en er was een volledige spoorwegontwrichting. Thomas zou niet eens naar zijn zoon hebben kúnnen reizen nu. En dan: zijn twee nsb'ers waren met hun soortgenoten gevlucht, direct na zijn Limburgse reis. Op de dag die men Dolle Dinsdag begon te noemen. Hun winkel was leeg, alleen die driehoek stond er nog op.
Zo restte Thomas van zijn vijanden misschien alleen nog de cycloop. Maar die hield hij in dienst en zo onder controle. De eenoog stond voor hem in de rijbij voedseluitdeling en distributiekantoor, en hij werd naar scharrelaars en zwarthandelaars gestuurd. Ook moest hij houthakken in de tuin voor Thomas' kachel.
Het werd winter, met kou, duisternis en gebrek. Dagelijks vertrokken de v-2's met donderend gebrul van Wassenaar of Ockenburgh naar Londen. Er kwam een lanceerplaats dichterbij en Thomas zag op een nacht lichtkogels zweven boven de huizenzee achter zijn tuin.
Thuiszitten en afwachten bleef over. Thomas verruilde veel om aan eten te komen, ook zijn grammofoon. En zijn dansplaten, zijn Wiener et Doucet, Milhaud en Strawinsky. Het waren herinneringen aan een kleurige, Diaghilev-achtige wereld en het speet hem. Tegenwoordig was alles haveloos en grauw als klei.
Hij ontving een boekhandelaar die wat aardappelen bood voor de serie van de Maatschappij der Letterkunde. De man bekeek de rij op de koude schoorsteen boven en constateerde dat die incompleet was. Deel i, Ridderverhalen, ontbrak.
Thomas ontstak in uitzonderlijke woede. Wie anders dan de cycloop kon dat boek in z'n vuile tas gestoken hebben om het te verkwanselen. Niet alleen dat de serie nu onverkoopbaar was, maar de brief van Hans met adres en plattegrond van zijn schuilplaats had zo in onbetrouwbare handen kunnen vallen. Als die niet verscheurd was.
De eenoog ontkende de diefstal, maar zag kans schuldig te knipperen met dat ene oog. Thomas was hem zat. Hij pakte de knecht in ijzeren greep bij de bovenarm en duwde hem het huis uit. Aan de voordeur siste het monster nog dat hij meneer zó zou kunnen aangeven voor zwarthandel. Hij kreeg er een trap voor onder het zitvlak.
Thomas was nog een tijd bang voor wat die vent hem zou kunnen leveren. Langzaam verminderde die vrees, maar de man bleef in z'n gedachten.
Na de jaarwisseling, toen de dagen langer werden, begon Thomas De Bree weer vaker te bezoeken. Het ging goed met de oorlog. Vrijheid kwam nader, maar hij verzweeg de tocht naar Hans nog.
Op een nacht droomde hij dat hij de jongen toesprak in een schuilkelder. Hij vroeg hem vergeving.
Wakker geworden wist Thomas waarom hij ouderdom haatte: men werd meelijwekkend in het oog van vriend en vijand. En men verdiende niet beter. Misschien was het zwakte in De Groot een onge1ukbrengend fabelgedrocht te zien.
Maar dit inzicht ebde weg en de onrust bleef bestaan.
| |
| |
Eind februari begon er vaker een verdwaalde bom te vallen op de straten achter Thomas' huis. Oranje lichtkogels verlichtten de nachtlucht. Die Engelsen zochten iets in de buurt. Thomas trachtte zich bominslag voor te stellen, en hoe zijn oud vlees uiteengerukt ging worden.
Je had van die vaderlanders die zo gek waren op de bondgenoot, die geloofden zo ongeveer dat de Engelse bommen pijnloos waren. Thomas niet. Hij sliep 's nachts in z'n kleren en zette een kleine koffer met het nodigste onder handbereik. Maar dat alles beviel hem slecht en hij kwam er toe De Bree te vragen of hij de nachten mocht doorbrengen in diens huis. Voorlopig. De Bree stemde toe.
Op een ochtend in maart met vage voorjaarszon zaten de twee heren aan de ontbijttafel met surrogaatkoffie en een redelijk stukje brood van de zwarte markt. Ze kletsten over handelen en ruilen. Het was niet ongezellig en de oorlog leek gereduceerd tot een pikant gezelschapsspel waarmee voor intelligente lieden te rommelen viel. Maar Mars wierp die maskerade af. Dat de heren zo veel gruwelen geen plaats boden op netvlies of in hersencel was misschien ook té evenwichtig. Ze werden wakker geschud.
Een donderende slag, na wat geronk in de lucht, deed hun maag krimpen en de deuren rammelen. Bij veeltonig gegier volgden nieuwe dreunen waarvan de zware meubels opsprongen. ‘Dat is niet veraf,’ riep Thomas en hij rende naar boven om op de logeerkamer uit het grote raam te kijken. Zijn vriend volgde spierwit.
Het was de ochtend van de derde maart en formaties Engelse vliegtuigen begonnen hun bommen boven het Bezuidenhout los te laten. Bij luchtstoten die het huis deden golven verdween een stadswijk in wat op een zonsverduistering leek. Thomas keek kalm van verbijstering toe door het raam dat een panorama op de ramp bood. Een vliegtuig leek recht op hem af te komen en hij dook snel weg van de trillende ruit. Toch zag hij nog juist de spits van het kerktorentje aan de Schenkkade tot een kleine wolk vervliegen, als was het een kerstartikel van geblazen glas. Bommen vielen nu als regen, en een grauwe menigte kwam met de snelheid van een oliestroom de volle breedte van de Laan van Nieuw Oostindië vullen. Men rende blind het viaduct binnen. Een oude man stuwde een handkar met rukken vooruit. Voor de inhoud daarvan wendde Thomas de blik af.
Hij zag dat hij alleen was en liep de trap af. De Bree stond grauw in de gang. Thomas werd kwaad en schreeuwde boven het lawaai: ‘Ja ik blijf hier niet staan tot ik afgeslacht wordt. Neem me niet kwalijk, het komt mij te dicht bij.’ Hij verliet De Bree's huis.
Hij was de enige buiten, hier achter de spoordijk, en hij koos een vreemde omweg naar huis. Het bombardement hield op en het werd doodstil. Thomas hoestte; gele rook kwam tussen huizen zonder ruiten te voorschijn. Zijn eigen straat was in takt en zijn huis stond er nog. De wijk achter zijn tuin brandde of was verdwenen. Thomas voelde zich vaag misselijk, als een kind dat een straatongeluk gezien heeft.
| |
| |
Maar twee dagen later zat hij alweer onderuitgezakt in een rookstoel bij zijn vriend. De heren klonken met een allerlaatste fles witte wijn op een Amerikaanse overwinning in Limburg. Venlo was bevrijd. Ze bekeken de commentaren in de krant op het Haagse bombardement. Er waren honderden doden.
De Bree werd geroepen door zijn buurvrouw, die van de havermoutkoekjes. Ze spraken gedempt in de vestibule.
De Bree kwam binnen, alwéér bleek.
‘De Groot is dood,’ zei hij.
‘Dat rijmt,’ zei Thomas. En las zijn artikel uit met extra oude kinnebak.
Ze zwegen. Thomas' laatste vijand was weg. De melodie van een psalm, in trage noten, kwam kort boven uit zijn kindertijd. Nu de jongen nog veilig, en wat Thomas betrof kon het vrede worden.
|
|