Maatstaf. Jaargang 33(1985)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 11] [p. 11] Theodor Holman Gedichten Holland - Pension - 1 De boot drong zich steeds dieper in het land. Bonkend, alsof zij ruw werd afgewezen. Opeens greep vader mijn verkleumde hand en vroeg: ‘Kun jij je eigen naam al lezen?’ Hij wees me op een kaartje om mijn nek. ‘Pension Van Dam.’ Was dit mijn nieuwe naam? Ik schrok en huilde. Kotste op het dek en dacht: ‘Ik zeg hem niet dat ik me schaam.’ Van Dam! Alle motoren gingen uit. De boot werd door het land geaccepteerd. Pension! Een nieuwe naam voor een nieuw leven. Mijn tas, waarop mijn oude naam geschreven, heb ik daarna bewust gecamoufleerd: Ik gooide hem in zee: ‘Ga terug! Vooruit!’ [pagina 12] [p. 12] 2 Nadat de boot gelijk was aan het land liet ik het zand van huis de zee in stromen. Die zee moest dicht! Mijn vriendjes moesten komen! Geschrokken pakte Vader weer m'n hand. ‘Die auto daar,’ zei hij, ‘daar gaan wij in.’ Voor wij vertrokken aaide ik het schip. Ik had zo'n angst voor al m'n onbegrip: Zo'n auto was toch voor de koningin? ‘Dit is een taxi en dit: de chauffeur.’ Ik drukte mij in moeder die mij droeg. Ik wist: mijn vader stel ik nu teleur. Die schaamte ook toen de bestuurder vroeg: ‘Zo jongeman, hoe heet jij ook al weer?’ En ik hem zei: ‘Pension Van Dam, mijnheer.’ 3 Mijn moeder opende een tas waaruit een zoet en groen verleden pijnlijk geurde. Vader zweeg. Hij putte al zijn hoop uit bijna alles wat er met hem gebeurde. De krant werd 's avonds door hem uitgelegd. Gedrukt excuus waarom het nog niet ging. Geen oorlog meer, maar wel een koud gevecht: er lag veel angst in die ontwikkeling. Maar voor Pension Van Dam bracht ik de kolen de kelder in. Ik warmde me aan 't vuur: Een zon die mij hardhandig was ontstolen. En zo verschroeide op de lange duur mijn kinderachtig heimwee. Ik vergat. Niet lang daarna ging 'k dansen in de stad. [pagina 13] [p. 13] Vader aap vertelt 1 ‘We hingen wat te slapen in een boom en merkten niet hoe zij hun wrede netten voor ons zorgvuldig en slim openzetten. Wie waren wij om goed op ze te letten? Ons leven was gelijk aan onze droom. En zelfs toen wij werden bijeengedreven bestond er nog geen angst. Integendeel. We slingerden ons keurig in 't gareel en voelden ons de pronk van het juweel. Er was geen vijand die wij niet verdreven. Maar toen het strakke net ons nauw omsloot beleefden onze dromen onze dood. 2 Het waren krappe kooien op de boot waarin men ons op soort verzameld had. Soms inspecteerde men ons apegat - en verder weg dreef onze bakermat. - We deelden mondjesmaat genadebrood. We merkten op hoe onze zon bevroor en kregen nieuwe huiden die niet pasten. Men zei dat wij de boot te zwaar belastten. Wanneer men sprak dan sprak men in contrasten; We luisterden dus half met slechts één oor. Opeens was er een mistig land in zicht. De meesten waren toen al afgericht. [pagina 14] [p. 14] 3 De plank ging uit. We zagen witte jassen. Die zogen bloed uit onze armen op, ze schoren al het haar van onze kop en toetsten onze droeve harteklop; Wie goedgekeurd werd moest gedwongen plassen. Daar zaten we. De kinderen verdwenen. Ze kleurden grijs en zwart, de kleur van “stad”. Ze vonden snel de nieuwe woordenschat waardoor men onze oude vlug vergat. Wij reageerden slechts op een sirene.’ Aldus was het verhaal van Vader Aap. Hij droomt niet meer, maar is constant in slaap. Vorige Volgende