| |
| |
| |
Benno Barnard
Brusselse bijdragen 6 - Scheve architect
Niet lang geleden heb ik een verhaal geschreven en binnenkort moet ik weer een verhaal schrijven: tussen die beide verhalen in betreed ik café La Terrasse. Terwijl ik door de glazen tussenwanden van het portaal een tafeltje zoek dat niet bezet is, hoor ik het regenwater langs de baleinen van mijn paraplu traag nadruppelen op de stenen vloer. Als het tikken al bijna heeft opgehouden, zie ik achterin een tafeltje vrijkomen. Ik klap het scherm dicht, plaats de paraplu in de geciseleerde bak, knoop mijn jas los en duw de binnendeuropen.
De journalist gaat aan het hoofd van de tafel staan. Hij is nog geen veertig, maar toch heeft hij al grijs haar, dat slordig langs zijn slapen golft en waar hij tijdens zijn voordracht (die, in tegenstelling tot wat de toehoorders verwacht hadden, meer een requisitoir dan een causerie is) regelmatig met gespreide vingers doorheen kamt. Hij kucht imperatief en het geroezemoes in het zaaltje verstomt. De journalist schikt voor de laatste maal zijn blaadjes, hij schudt het pakje nog een keer, alsof hij het gewicht ervan bepalen wil, en opent zijn mond.
Het portaal was een vak lucht, verpakt in glas met houten lijsten. Voor mij, door de ruit van de binnendeur, en opzij van mij, door de ruiten in de wanden, zag ik mensen achter hun consumpties zitten, aan de tafeltjes waarvan het blad met oud groen zeil is bespannen en de rand met een koperen sierstrook beslagen. Boven het blad bewogen ze handen en monden, in conversaties zonder geluid, zonder betekenis. Ik had ook om kunnen kijken, door de ruit van de buitendeur, naar het terras waar de regen gestaag neerdaalt op de roodgelakte metalen tafeltjes en de druppels even, in een schijnbeweging, opspringen van de tegels, waarachter nog meer water wordt opgesproeid door de banden van de auto's op het kruispunt. Maar ik heb niet omgekeken, ik ben gaan zitten en heb koffie of bier besteld, mijn regenjas over de zitting van een stoel gelegd, de krant die ik aan de overkant van het kruispunt heb gekocht op tafel uitgespreid, en nu omspoelt mij het rustige gekabbel van Brusselse gesprekken, die overwegend door dametjes met wangen vol verschaald, uitgedroogd rouge en gewatergolfde hoofden onder krokodilkleurige en oudroze hoedjes worden gevoerd.
Zulke dametjes, die hun fossilisatie gedurende lange jaren met behulp van donkere bieren en niet aflatend geroddel weten op te houden (al is het verval uiteindelijk niet te keren en zullen ze, bijna ongemerkt, moeten wijken voor een nieuwe generatie), bevinden zich niet onder het gehoor van de journalist. Zijn publiek is uit twee onderscheiden groepen samengesteld: aan de langwerpige kloostertafel in het midden van het boven het café gelegen zaaltje zitten de leden van de vereniging, of althans haar harde kern, want de vereniging telt in Brussel zevenhonderd betalende leden en hier zijn er hoogstens vijftien aanwezig, inclusief de inleider, die ook secretaris is, en de voorzitster. Daaromheen, tegen de gelambrizeerde wand links en voor de ramen rechts van de spreker, zitten de anderen, misschien twintig in getal. De gemiddelde leeftijd van de eerste groep, aan de kloostertafel, is een jaar of zestig: de voorzitster, die loenst en wier hele gezicht een beetje scheef staat, is verreweg de jongste en ook zij is de veertig al ruimschoots gepasseerd. De tweede groep is
| |
| |
in doorsnee dertig jaar en degenen die er deel van uitmaken behoren tot de Vlaamse intelligentsia: filologen, leraars, een jonge dichter, een paar architecten. De binnenste groep is wel Vlaams, maar in meerderheid niet intellectueel. Bovendien zijn alle aanwezige leden van de vereniging, de pitten van het klokhuis, mannen, met uitzondering van de voorzitster, die een echte blauwkous is, hoogleraar kunstgeschiedenis aan de Universiteit van Brussel, ex-staatssecretaris van Volkshuisvesting en senator voor de Socialistische Partij. De mannen aan de tafel hebben hun hoed afgezet en luisteren aandachtig naar de journalist.
Ik zit aan mijn tafeltje, achter mijn krant en mijn koffie, ik pulk afwezig de wikkel van een suikerklontje en probeer mijn gedachten bij de beide verhalen te bepalen: ik moet mijn hoofd leeg zien te maken, het eerste verhaal vergeten om ruimte voor het tweede te creëren, ik heb een blanco geest nodig om een nieuw verhaal toe te kunnen laten. En ik roer in mijn koffie tot het klontje gesmolten is, of nip proevend van mijn glas faro.
Hoe is de journalist zijn rede, die een scheldrede blijkt te zijn, begonnen? En waar gaat zijn rede eigenlijk over, dat de oude leden van de kring met zulke grote ogen, waarin langzaam de ontsteltenis over het woordgebruik van de journalist groeit (tot die ontsteltenis zelfs niet meer in hun ogen past en ze hun wenkbrauwen moeten fronsen), naar hem zitten te kijken, en dat de jongeren, op een paar na, zo smakelijk moeten lachen? Een deel van de beroering is verklaarbaar als men weet dat het gezicht van de journalist heel bekend is van de Vlaamse televisie. Een deel van de geamuseerdheid is daar eveneens uit te verklaren, een ander deel is weer het rechtstreekse gevolg van de ontsteltenis, zodat de jongeren om de ouderen lachen en de ouderen daar weer ontsteld over zijn.
De ik is niet erg bekend, maar dat baart hem eigenlijk geen zorgen. Wat hem bekommert, achter zijn krant en zijn koffie, in de kalme branding van het geroddel en gebabbel, is de vraag hoe hij zijn hoofd even leeg kan maken als het glazen portaal tussen de straat en het café, tussen het vorige en het volgende verhaal.
In de stilte die na zijn gekuch intreedt, schikt de journalist zijn blaadjes en schraapt hij nogmaals zijn keel. Hij kijkt op van het bovenste blaadje en neemt tevreden nota van de aandacht die neer is gedaald, een mondhoek krult even, hij veegt met zijn vingers door een grijze lok. Aan weerszijden van de schouw, in het verlengdevan de tafel, werpen twee negentiende-eeuwse heren vanuit hun respectieve lijsten een monkelende blik in olieverf op hem. Misschien zijn zij wel Meester geweest van de vrijmetselaarsloge die in dit zaaltje rond de eeuwwisseling bijeenkwam en keuren zij al bij voorbaat het libertijnse betoog van de journalist goed. Du passé faisons table rase, schreef Eugène Pottier in 1887, het staat in het eerste couplet van de Internationale, en het zijn tevens de eerste woorden van de journalist, ... rase, citeert hij, het woord snijdt dwars door de blauwgrijze sigarerook boven de tafel.
Om mijn verhaal te kunnen vergeten moet ik het mij eerst nogmaals nadrukkelijk voor de geest halen, bij wijze van tribuut aan de eigen verbeelding. Is dit dwangneurotisch? Ik leg een tweede suikerklontje op het lepeltje en laat het voorzichtig, terwijl het lepeltje als hefboom op de rand van het koffieglas balanceert, een eindje onder de vloeistofspiegel zakken. Het ging over een meisje uit Brugge, mijn verhaal, over een jeugdliefde die ik jaren later opnieuw was tegengekomen in het labyrintische gangenstelsel onder het Centraal Station van Brussel, en die, nog eens zoveel jaar later, de facelift van bloemenmeisje tot luxeprostituée bleek te hebben ondergaan. De suiker op het lepeltje is verzadigd van koffie en begint nu te smelten, ik kijk toe hoe het klontje de fase van het afbrokkelen overslaat en meteen inzakt. Het zal niet meer nalaten dan zijn smaak in de koffie. Vroeger was zij, mijn jeugdliefde, niet mooi, ze maakte zich niet op en zag er onverzorgd uit. Toen ik haar als professionele dienares van Afrodite terugzag, was haar schoonheid die van het
| |
| |
modetijdschrift dat ze zat te lezen: steriel. Ik roer in het koffieglas en denk na.
Dit citaat, zegt de journalist, is niet bedoeld om u socialistische stroop om de mond te smeren. Wel integendeel. Want ook de socialistische gemeentebesturen van deze stad, zo goed als katholieken en liberalen, hebben (en hier verheft hij zijn stem) in eendrachtige domheid, zonder de minste compassie en, vooral, verstoken van zelfs de meest elementaire goede smaak, het architectonische erfgoed van Brussel geslóópt. Gelach langs de lambrizering. Applaus bij de ramen. Heftig trekken aan sigaren rond de tafel.
Ook over huizen heb ik geschreven in het verhaal, overgevels waarvan de kalk als door een huidziekte afbladderde, overruiten als opengesperde, niets ziende ogen van stervenden.
Er hebben, vervolgt de journalist, nog geen decennium geleden plannen bestaan om de vorstelijke boulevard tussen het Noord- en het Zuidstation te slechten en te vervangen door een verkeersader. Die verkeersader zou dan door de erectie-architectuur van kantoren, itt-gebouwen en World Trade Centers geflankeerd hebben moeten worden. Pas toen bekend werd dat ook het Beursgebouw, met zijn leeuwen van Jaquet en zijn sculpturen van Rodin, tot betonzand verpoederd zou worden, hebben de Brusselaars, voor het eerst sedert de opvoering van De Stomme van Portici in 1830, gerevolteerd. De plannen voor deze genocide (de journalist aarzelt niet om het woord in de mond te nemen) op de bouwkunst van de vorige eeuw waren beraamd door Paul Vandenboeynants, verkozen burgemeester van de stad Brussel, die wegens een gerechtelijk onderzoek naar belastingfraude zijn ambt tot dusverre, gode zij dank, niet heeft kunnen bekleden. Hier wordt ook door de binnenste kring van het gehoor instemmend geknikt: Vandenboeynants is tenslotte rechts en dus ook zijn erfvijand.
Misschien zou het nieuwe verhaal daar over moeten gaan, over het verval van de stad, dat ik mij organisch voorstel, als het verval van menselijke lichamen. Lijfelijk is het in mijn verbeelding, huizen die scheefzakken omdat vocht in het gebeente der steunbalken is gekropen, ruiten die met blindheid werden geslagen, deuren die openstaan als onbeminde harten, behang waaruit lymfe sijpelt, dat er in flarden bijhangt alsof de muren zijn gevild, het eczeem van schimmels, de daken vol gaten, en, daarboven uittorenend, de klinische nieuwbouw, waarnaast de oude woonhuizen vergroeiingen lijken, deformaties, door elefantiasis veroorzaakte misvormingen van het gelaat van de oude stad. Misschien zou het daarover moeten gaan. Ook anderen, landgenoten en grote buitenlanders, hebben geschreven over de steden die zij liefhadden, meestal hoofdsteden, waar zij als autochtoon of als immigrant vertoefden: Rilke over Parijs, Canetti over Wenen (en Berlijn en Zürich), Kästner over Berlijn, Söderberg over Stockholm, de opsomming is naar believen uit te breiden. Brouwers over Brussel. Gaan hun boeken over verval? Soms, en in zekere zin. Maar dat verval betrof het teloorgaan van oude werelden, oude waarden, of de geestelijke, morele, lichamelijke aftakeling van individuen. Maar het verval van een hele stad, is daar ooit een boek over geschreven? Misschien zou ik kunnen beginnen met daar eerst een verhaal over te schrijven. Een verhaal als een lijkschouwing, de autopsie van een geliefde.
‘Wij willen Vlamingen zijn, om Europeërs te worden,’ schreef August Vermeylen in 1900. Naar hem is de kring genoemd waarvoor de journalist zijn betoog over het verval van Brussel afsteekt, de ‘cultuurkring’ van de Vlaamse Socialistische Partij. De Vlamingen zijn, aan het einde van de nieuwe eeuw, inderdaad Vlamingen, en hun (ook hun) hoofdstad wordt overspoeld door de Europeërs, van wie Brussel de nieuwe, internationale hoofdstad is, die alle andere hoofdsteden moet overkoepelen. Het contingent Vlamingen onder die Europeërs is niet zo heel groot, van de ambtenaren die bij de Europese Gemeenschap werkzaam zijn maken zij nog geen drie procent uit (er zijn zes miljoen Vlamingen op meer dan tweehonderdvijftig mil- | |
| |
joen onderdanen van de tien lidstaten). Er zijn wel veel meer Vlaamse portiers, chauffeurs, werksters en koffiejuffrouwen dan Waalse, dat is het prerogatief van hun tweetaligheid. Maar, slingert de journalist het zaaltje in (dat door de vaart en de heftigheid van zijn woorden lijkt te groeien, dat tot een veel grotere zaal lijkt uit te dijen), juist de Vlamingen maken het mogelijk dat de Gemeenschap als een pestbuil de hele Schumanwijk aantast, dat de oude huizen van die wijk sterven als ratten. Niet de joden, maar de Vlamingen hebben de bronnen vergiftigd. De monumentenzorg in Brussel is nagenoeg niet bestaande, omdat de Vlamingen beletten dat Brussel een eigen statuut krijgt, naast de beide andere gewesten. Vlaamse en Waalse commissies, een Vlaamse en een Waalse minister, buitenbrusselse lichamen, ambtenaren die van Brussel niets meer kennen dan de kortste afstand tussen het station en hun kantoor (en die eventueel bereid zijn om die afstand op hun tekentafels nog te verkorten), zij beslissen over het aanzicht van onze stad, en de omslachtigheid van hun procedures is die van de eeuwig malende windmolens
waartegen Don Quichote ten strijde trok. Na deze climax in zijn redevoering zwijgt de journalist even om een slok bier te nemen, terwijl de intelligentsia langs muren en ramen klapt als een razende. De voorzitster zucht. Zij doceert kunstgeschiedenis aan de Vrije Universiteit van Brussel, zoals driekwart eeuw voor haar August Vermeylen.
Ik drink, afwezig proevend, van mijn bier en denk ondertussen aan het boek van Kundera dat ik van de jonge dichter heb geleend. Het is een grotesk boek, over een Praagse dichter die (uit arrivisme, uit lafheid) in 1948 achter Gottwald aanloopt en in de revolutie ten onder gaat, zoals de revolutie zelf ook tot ondergang is gedoemd.
Ook de journalist brengt Praag ter sprake. Wie op de Staromêstské Námêsti staat, zegt hij, ziet de oude stad ongeschonden aan zijn voeten liggen. Stalin noch Gottwald, Novotny noch de hoer Husák heeft het gelaat van de oude stad durven schenden (ze hadden er trouwens ook geen geld voor, zal hij er later, tijdens het debat, aan toevoegen). Maar van op de Grote Markt in Brussel, die in tegenstelling tot het Praagse Staromêstské-plein laag ligt, zie je, alle protesten ten spijt, tóch een torenflat.
Kundera schreef over het verval van een tijdperk, de afbrokkeling van een ideaal waarmee dat tijdperk had ingezet. Is de stad voor hem meer dan een decor? Is de stad ook een geliefde? Of zijn die dingen onverbrekelijk met elkaar verbonden, en tast wat er achter de coulissen gebeurt per definitie ook de coulissen zélf aan? In Praag worden uit geldgebrek geen huizen afgebroken, maar overal zijn de plakkaten aangeplakt en de criant rode propagandaborden aangeslagen, overal waaien de vanen van de gevels.
Is Vandenboeynants erger dan Stalin? vraagt de journalist zich af, maar de vraag is uiteraard retorisch.
Architectuur en politiek hebben alles met elkaar te maken. Gottwald had geen middelen om Praag te slopen. Rilke's Parijs is min of meer intact gebleven, al zijn de Hallen van de aardbodem verdwenen. Maar Parijs is Parijs. Kästners Berlijn, waarvan het politieke en menselijke verval in Fabian profetisch zijn beschreven, is weggevaagd als gevolg van een ideologie en wat resteerde is in tweeën gespleten. Kästner was van het geslacht Cassandra, de profetes die de ondergang voorspelde van de stad die model staat voor alle verdwenen steden: Troje.
In Amsterdam (de journalist noemt het een paaldorp) staan zevenduizend huizen op de monumentenlijst. In Brussel zeventig. Factor honderd. In de dagen dat Brussel al een parel aan de Bourgondische kroon was, kenden ze in Amsterdam nog maar nauwelijks het verschil tussen rivierklei en baksteen. Feit na feit laat de journalist in de bedding van de boutade stromen.
Toen Schliemann Troje opgroef, trof hij negen Trojes aan, verdwenen maar bewaard ge- | |
| |
bleven, zoals de handschriften op een palimpsest.
Ooit heeft de journalist voor het televisie-journaal opnamen van het Charle-Albert kasteel in Bosvoorde (een van de negentien Brusselse deelgemeenten) becommentarieerd: het kasteel, een uniek voorbeeld van Belgische neorenaissance-stijl, daterend van 1869, stond leeg en keerde traag tot stof weer, het grijs van de mortel ristelde tijdens het filmen hoorbaar door de schoorstenen omlaag. Inmiddels, zegt hij, lijzig en emfatisch, is het in brand ge-sto-ken. Inmiddels is ook het gietijzer van het Volkshuis verzaagd en door een schroothandelaar verkwanseld. Jarenlang heeft het op een weiland aan de voet van een spoordijk gelegen, want het Volkshuis zou, volgens de toezeggingen van de bevoegde Waalse en Vlaamse commissies, herrijzen. De journalist heeft dat weiland bezocht, kort voor de schroothandelaar zijn slag sloeg. Ik dacht, zegt hij, dat ik ergens in Azië was, bij het grafveld van een verdwenen beschaving. En dat is het natuurlijk ook.
Victor baron Horta bouwde in 1895 het Volkshuis aan de Stevensstraat voor de Socialistische Partij van Camille Huysmans. Zoals de meeste Belgische modern style-architecten koesterde Hora sympathieën voor het socialisme. Par nous Pour nous staat emblematisch ingemetseld in de gevel van het art-nouveauhuis aan de Etterbeekse Frankenstraat (dit huis is het enige beschermde monument op het grondgebied van de deelgemeente Etterbeek). De socialisten wilden voor hun volkshuis dezelfde architect die een jaar eerder voor de grootindustrieel Solvay aan de Louizalaan een paleis had neergezet.
Het zaaltje waarin de journalist spreekt was rond de eeuwwisseling een vrijmetselaarsloge. Victor Horta was, naast salonsocialist, ook vrijmetselaar (tal van prominente Belgische liberalen en socialisten waren, en zijn, het vrijmetselaardom toegedaan: de vrijmetselarij vormde lange tijd het enige georganiseerde tegenwicht des geestes in het ultramontaanse België). Socialisten, schreeuwt de journalist (en de zaal groeit, de oude heren aan weerszijden van de schouw krullen in de verte hun geverfde mondhoek), Camille Huysmans heeft zelf, aan de rand van de groeve, nog het decreet ondertekend dat bepaalde dat het Volkshuis moest worden gesloopt en vervangen door een torenflat, gelijk aan die waarover het grootkapitaal beschikte. Huysmans heeft dit kristallen paleis van het proletariaat laten bouwen, maar hij heeft het ook weer laten afbreken! Nu kan een van de bejaarde leden van de kring zich niet langer beheersen, hij springt overeind, zijn stoel valt kletterend op de grond, en hij schreeuwt terug: de partij is nooit eigenaar van het Volkshuis geweest! Zijn gebalde vuist steekt omhoog in slierten sigarerook, als de vuist Gods tussen de wolken op een surrealistisch schilderij, aders zwellen blauw op in de gerimpelde huid, hij draagt twee dofgouden ringen.
Ik kijk over mijn schouder naar buiten, door het raam van La Terrasse. Regen trekt in dunne, mistige sluiers voorbij, het waait nog steeds, de wind komt van de kant van het jubelpark, de kleurloos geworden bogen, opgericht ter commemoratie van de vijftigjarige Belgische onafhankelijkheid, lijken in mijn richting over te hellen, alsof ze uit karton zijn geknipt dat nu vochtig en slap is geworden, alsof dat monument van pompiersgeest en nationale zelfverheerlijking door mij gestut wil worden. Daarachter, aan het andere einde van het park, staan de hoofdgebouwen van de Europese Gemeenschap, aan het plein dat naar haar erflater heet. Altijd tocht het op het Rondpunt Schuman, die tocht wordt door de zetel der Europeërs gegenereerd als bijprodukt van de eenwording, en is vandaag opgegaan in de grotere luchtstroom die de regen in sluiers aan het raam voorbij laat trekken.
Het verhaal van de journalist telt evenveel notitieblaadjes als Brussel gemeenten (maar dat is een coïncidentie, verklaart hij na afloop). Nu legt hij, met het achtste blaadje voor zich, de leden van de kring en de gasten uit dat de stad in 1870 een kwart miljoen inwoners telde en in 1914, aan de vooravond van
| |
| |
de Grote Oorlog, vijf jaar na de dood van de tweede Leopold, achthonderdduizend. Dat die vijfhonderdvijftigduizend nieuwe Brusselaars werden gehuisvest in huurkazernes, in de grauwe pakhuizen van de voorsteden, maar ook, en vooral, in zorgvuldig ontworpen en volgens alle eisen van het métier gebouwde, smaakvolle burgermanswoningen. Dat de negentiende-eeuwse, bij uitstek Belgische neostijlen: het neoclassicisme, de neogothiek, de neorenaissance, alsmede de modern style, en bovenal die negentiende-eeuwste van alle negentiende-eeuwse stijlen: het eclecticisme, dat die te zamen het stadsbeeld, deze buitenissige etalage van een bouwkunstige patisserie, hebben bepaald. Dat de som van al die stijlen en stijlvarianten nou juist het gezicht van Brussel uitmaakt. En dat de trekken van dat gezicht met zoveel liefde, met zoveel zorg en zin voor fysionomie zijn aangebracht, dat ze de meesterhand van één enkele kustenaar lijken te verraden, een architect, een beeldhouwer, een banketbakker zijnentwege. Nu raakt de journalist in een vervoering die bijna dithyrambisch is, hij let niet meer op de zorgvuldig gekozen woorden die het achtste blaadje vullen, maar laat zich meeslepen door zijn oprechte en niet voor de gelegenheid gefingeerde liefde voor de stad, hij zegt (en voor het eerst in zijn betoog zoekt hij niet het effect, hij bereikt het ongemerkt): alsof het de schepping is van een kunstenaar die verliefd werd op zijn eigen, voltooide werkstuk.
Het café waarin ik zit, tussen het striemen van de regenvlagen en het gekabbel van de gesprekken, is een familiebedrijf uit 1925, zo staat het vermeld op de in glas gevatte prijslijsten. Maar de inrichting is geheel léopoldien, conform de smaak van de gegoede burgerij in de dagen dat de oudroze en krokodilgroene dametjes nog jeunes filles rangées waren, die van gouvernantes les kregen in nuttige handwerken en verskunst en wellevendheid, en ook in het voeren van beschaafde conversaties, waarvan zij hier, zoals elders in de stad, al meer dan een halve eeuw profijt trekken. Of wellicht moesten sommigen van haar nog verwekt worden, in grote, krakende ledikanten, door vaders met sokophouders en afgewende hoofden. Terrasre, anno 1925, ingericht met mahonie en geslepen spiegels en gepoetste koperen leuningen langs een trap die naar urinoirs in porselein leidt: zelfs het water van de vaders werd nog smaakvol opgevangen.
Deze stad, zegt de journalist, hees van het spreken, heeft in de vorige eeuw een Belgische face-lift ondergaan, zoals zij thans een Amerikaanse ondergaat. Heel België dateert uit de negentiende eeuw, sterker nog, heel België is een negentiende-eeuws begrip. Hij zwijgt even en spoelt zijn uitgedroogde verhemelte, zijn geïrriteerde keel, waarschijnlijk hoort hij niet eens dat hij hees klinkt, maar voelt hij de akoestiek van zijn mondholte dof worden. Zijn tirade tegen de afbraak, tegen de dood, is steeds meer vermengd geraakt met een liefdesbetuiging, het vuur waarmee hij spreekt en dat zijn tong looit, is evenzeer het vuur van de verzengende woede als dat van de amour fou. En steeds krulleriger worden zijn formuleringen.
Faits divers: enkele maanden geleden zeeg een leegstaand huis op de Hofberg naast het Museum voor Moderne Kunst, voor de ogen van een paar stratemakers ineen. Het gebouw dateerde van de zeventiende eeuw. Een week later liet een marmeren tegel van de zijwand van de itt-torenflat aan de Louizalaan los en spatte vijftien verdiepingen lager voor de voeten van de portier als een fragmentatiebom uit elkaar.
Essentieel negentiende-eeuws is Brussel, bezweert de journalist, en ook wat ouder is, de Grote Markt bijvoorbeeld, is dat maar in schijn. Grootscheeps gerestaureerd is de Markt onder de beide Leopolds: het Huis van de Hertogen van Brabant tussen 1882 en 1889, Den Engel in 1897, het stadhuis in 1840 en nogmaals tegen de eeuwwende. Jamaer verbouwde tussen 1873 en 1885 het Broodhuis, naar het model van het vermaarde stadhuis van Oudenaarde; er bestaat zelfs een zinnebeeldige dame, in wapperend antiek gewaad of Belgische tournure, die in de ene hand het
| |
| |
oude Broodhuis weegt en in de andere het nieuwe.
Altijd moet een vorig verhaal eerst vergeten worden, voordat er ruimte voor een nieuw ontstaat. Het negende Troje werd op acht eerdere Trojes gebouwd, die onder het negende bewaard bleven. Achter de huid van Jamaers nieuwe Broodhuis is het oude Broodhuis blijven voortbestaan.
Een stad vernieuwt zichzelf op de wijze van een organisme, zegt de journalist. De stad is een weefsel, en Brussel is een weefsel vol gezwellen die ongebreideld metastaseren.
Georges Rodenbach schreef in 1892 Brugesla-Morte, het boek waarin een sluimerende stad en een dode geliefde met elkaar worden geïdentificeerd. Het meisje uit het vorige verhaal, het verhaal dat nog maar niet wil inslapen in mijn hoofd, was uit Brugge afkomstig. Ooit, in het verhaal en in de werkelijkheid, schonk ze mij het boek van Rodenbach over haar geboortestad, onbewust van het thema dat ze mij daarmee aanreikte. Maar in het verhaal, zo goed als in de werkelijkheid, bleef ze niet verkeren in de sluimertoestand van Brugge; ze vluchtte weg uit de stolp die sinds eeuwen over de dode stad is geplaatst en waarin het carillon van het Belfort gonst als een bij achter glas, ze trok naar andere steden en ten slotte naar deze stad, en haar geschiedenis zou gaan lijken op die van Brussel. Nu moet ik haar vergeten, deze kleine, geschonden geliefde, de call-girl die stamde uit de welgestelde, Franstalige burgerij van Brugge, ik heb het verhaal over haar geschreven en dat heeft zich als een stolp over haar herinnering gesloten.
De journalist heeft, nog niet zo lang geleden, een toeristische wandeling voor enkele Hollandse vrienden georganiseerd, door de negentiende-eeuwse wijken van de stad. Dit, zei hij, wijzend op een hoekhuis met erkers en glas-in-loodramen, is het Maison Otlet, gebouwd door Octave Van Rysselberghe, met een art-nouveau interieur van Henry van de Velde. Dit is een meesterwerk. Het is niet beschermd, de procedure sleept aan sinds 1974, in het Waals en het Vlaams. Godverdomme, mompelt hij achter zijn tanden. (Op) een foto van tachtig jaar geleden poseert op deze hoek een zomerse wandelaar, zijn snor is gepunt en hij draagt een strohoed met een lint, door de retouche is de horlogeketting die voor zijn buik over zijn vest spant duidelijk te zien. Maar tijd is een secundair begrip: de fotograaf is tien minuten doende om midden op de kruising zijn statief op te stellen en de lens in te schroeven en een zwarte doek over zijn hoofd en het toestel te draperen, eerst dan treedt de sluiter in werking. De foto is ingekleurd, bleekbruin, bleekblauw, roze, chamois. Geen twee wereldoorlogen hebben ongedaan kunnen maken dat de wandelaar op een Brusselse straathoek staat, voor het Maison Otlet, in het zonnetje, voorgoed op zijn gemak.) Van de Velde, zei de journalist, was ook de ontwerper van het interieur van de Belgische spoorwegcoupés en van de gestileerde hoofdletter B die nog altijd het symbool van onze spoorwegen vormt. Waarschijnlijk is die ene bovenkast het laatste wat er van zijn werk zal resteren: het rudiment van een genie. Dit interieur is het enige van zijn hand dat tot dusverre intact is gebleven. Zijn eigen huis is afgebroken. Overigens was Henry van de Velde, evenals de schilder Theo van Rysselberghe, broer van de architect, lid van de Groupe des Vingts, de belangrijkste Europese kunstenaars bent van rond de eeuwwisseling, toen Brussel gedurende misschien één decennium artistiek in hoger aanzien
stond dan Parijs. Uw eigen Jan Toorop behoorde trouwens eveneens tot de twintig uitverkorenen. Octave Maus was secretaris, inspirator en maecenas, in zijn huis kwam men ook bijeen. Dat huis is afgebroken.
Zoals ik daar aan een tafeltje zit, in de luwte tussen het schrijven van twee verhalen, en het papiertje van een suikerklontje peuter of een glas faro aan mijn lippen zet, ben ik uiterlijk zonder gezelschap, een onopvallende man van een jaar of dertig, die zijn regenjas op de zitting van de stoel naast hem heeft neergelegd en een krant voor zich uitspreidt, behoedzaam pagina's gladstrijkt, schijnbaar
| |
| |
leest. Maar binnen mijn oren, achter de glazen van mijn bril, tors ik een overgroot hoofd, vol van de zachte woorden van een verhaal over het einde van mijn jeugd, melodieuze zinnen die overstemd worden door geroes, het tumult van tegenwerpingen, schimpscheuten, replieken die als een klewang de domheden van de opponenten halsrechten, citaten die in mijn geheugen aan flarden zijn gereten, titels van boeken, namen van schrijvers, architecten, politici, de ideeën voor een nieuw verhaal, dat de geschiedenis moet beschrijven van het verval van een stad, en, door alles heen, het nooit aflatende suizen van die stad, van het verkeer, het gas in de buizen, het water in de leidingen, de woorden en de ademhaling uit de longen van een miljoen mensen.
De Sint-Hubertusgalerij is ouder dan de passage van Milaan, en trouwens ook mooier. De Sint-Hubertusgalerij is niet beschermd. Tussen 1976 en 1982, de zes jaar die de tijdsspanne tussen twee gemeenteraadsverkiezingen uitmaakten, zijn er zeshonderd waardevolle gebouwen gesloopt in Brussel. Dit zegt de journalist, en zijn tederheid verkeert weer in woede: dat hij het nog niet eens heeft over de afbraak van onopvallende huizen, de kleine scheurtjes in het weefsel van de stad. Dat hij nog tal van verhalen zou kunnen houden, alleen al over de weerloosheid van de gewoonste huizen, de niet-monumenten, die spoorloos en onvermeld verdwijnen.
Zeshonderd waardevolle gebouwen, zegt de journalist. Vermaledijd, driewerf vermaledijd de domheid, de harteloosheid, de mercantiele hebzucht van stadsbesturen, speculanten, moneymakers! Ik lach en klap, de jonge dichter naast me stoot me aan en wijst met een hoofdknik op de man die de zaal verlaat. Dat is een architect, zegt hij.
De journalist strekt zijn wijsvinger uit naar zijn bierglas, dat leeg is op kleverig schuim na. Dit glas, zegt hij, heeft een volume van drieëndertig centiliter. Mijn huis, een fraaie, ruime, maar eigenlijk onopvallende burgerwoning uit 1906, heeft een volume van ongeveer achtennegentighonderd kubieke meter. Dat is negenentwintig miljoen keer meer dan dat bierglas. Factor negenentwintig miljoen. Het huis staat er al achtenzeventig jaar. Welk bierglas wordt zo oud? Als een gebouw lelijk is en het stadsbeeld verminkt, dan is het reusachtig lelijk en verminkt het voor hele generaties het stadsbeeld. En mijn huis is vele malen kleiner dan het Rijksadministratief Centrum, de Zuidertoren, de kantoren in de Wetstraat... Als er op de plaats van de Zuidertoren een bierglas stond, zou dat er niet alleen hooguit vijf minuten blijven staan, maar gedurende die vijf minuten zou het zelfs niet te ontwaren zijn voor wie het, gezeten op de bladgouden schouders van de aartsengel Michael, bovenop de toren van het stadhuis, naarstig door een kijker zocht.
Zoals wij Vlamingen honderd jaar met ons hebben laten sollen en ons serviel hebben onderworpen aan de taal van een politieke en culturele overheerser, zegt de journalist (en hier knikken de oude leden van de kring ten tweeden male instemmend), zo laten wij Brusselaars ons nu inpakken door de leugens in travestie van de bureaucraten! Ooit heeft de journalist mij verteld (en ik glimlach bij de herinnering) hoe hij, 's nachts thuiskomend, de schakelaar van het ganglicht omdraaide en oog in oog stond met een wildvreemde man. La porte était ouverte, zei de man. Hij dook onder de arm van de journalist door en verdween in de nacht, achtervolgd, door alle Franse verwensingen die de journalist maar te binnen wilden schieten. Een Vlaming is hij die de taal van zijn inbreker spreekt.
Du passé faisons table rase? vraagt de journalist, maar vanzelfsprekend is die vraag retorisch. Laten wij waakzaam zijn, zegt hij. Nog altijd wordt Brussel belegerd, en geld en mooie woorden gaan aan de kogel en de bulldozers vooraf. Hou van uw stad zoals ze is, maar vooral zoals ze was. Eer uw geschonden geliefde, tooi haar met de schoonste gewaden. En bedenk: toen Joseph Poelaert in de jaren zestig van de vorige eeuw voor de bouw van het Justitiepaleis, die suikertaart
| |
| |
van het gerecht, een halve volkswijk liet wegvagen, hebben de verdreven bewoners het scheldwoord gesmeed dat even Brussels is als het Manneke: schieven architek! Ik dank u voor uw belangstelling. Hij zwijgt en stapt vanachter het spreekgestoelte vandaan, de negentien blaadjes propt hij achter zijn revers, opeens is hij touchant onhandig. Ik klap als een bezetene.
Langs de lambrizering en onder de ramen wordt door bijna iedereen langdurig geapplaudisseerd en gelachen, maar van enig enthousiasme in de binnenste kring is geen sprake. Waar zijn ze eigenlijk zo ontstemd over? Over de charge tegen de socialisten? Over de uitval naar de Vlamiñgen, die eindeloos traineren met het ontwerp van een statuut voor Brussel? Ze weten het zelf niet eens, de oude, eerbiedwaardige leden van de vereniging, maar dat ze zich gebruuskeerd voe-len is wel duidelijk. Nog in het tumult van de tegenwerpingen en de snijdende replieken van de journalist daal ik samen met de jonge dichter de trap af naar het café; niemand heeft mij een vraag gesteld toen ik voor de pauze mijn verhaal had voorgelezen, wat zouden ze ook hebben moeten vragen? Over een verhaal kun je geen vragen stellen, je kunt het mooi of niet mooi vinden, je kunt het vergeten of onthouden. Of misschien kun je allebei.
Ik vond het een mooi verhaal, zegt de jonge dichter beneden in het café. Zoals ik dit een mooi café vind. Het interieur dateert van 1904, zeg ik, op de toon van de journalist, het is ontworpen door Paul Hamesse, een leerling van Victor Horta. Een tovenaarsleerling, zegt de jonge dichter, het telt nog meer krullen dan het krulligste gebouw van de tovenaar zelf. Misschien geldt dat voor jouw verhaal ook wel. Waarom probeer je niet om je eigen stijl te wetten met sarcasme, zoals Kundera dat doet?
En daags nadien zit ik in het andere café, mijn krant heb ik opgevouwen, ik drink en denk, achter mijn rug drijven de regensluiers voorbij en onttrekken alle kleur en perspectief aan de stad. Ik wenk, maar de ober doet of hij mij niet ziet. Een dame met een gerimpelde vogelhals kijkt mijn kant uit en buigt zich dan conspiratief fluisterend naar haar vriendin over. Ze draagt een bril met bol geslepen glazen, haar ogen zijn zwemmerige grijze vlekken die tot aan de rand van het montuur zijn uitgelopen. De gesprekken in het café gonzen om mij heen, in onverstaanbare cirkels, alsof ze onder een klok worden gevoerd; ik ben ingespannen in confidenties waar ik zelf geen deel aan heb. Ik sta op en trek mijn jas aan. Ik leg honderd frank op het schoteltje. De krant berg ik in mijn binnenzak. Zonder paraplu loop ik naar buiten, waar de stad onder de regen nagenoeg is opgelost. Mijn stad. Hoe zou ik haar in godsnaam kunnen redden?
De in bovenstaand verhaal figurerende gegevens over de Brusselse monumentenzorg zijn mij voor het grootste deel bezorgd door Geert van Issendael, die ik daarvoor met nadruk dank wens te zeggen en aan wie ik Scheve Architect vanzelfsprekend opdraag.
|
|