| |
| |
| |
Leo Rijkens
Fragmenten uit het eerste hoofdstuk van de autobiografie ‘Een full-time Job’. Herinneringen van een mislukte neuroot
En de Heer vermeerderde al hetgeen Job gehad had tot dubbel zoveel
(Het boek job)
voor Henk Flinterman
Ik geloof eigenlijk dat ik het eerst in de Duivel geloofde. Uitgegroeid van een lelijk eendje tot een bijwijlen vrij mooie zwaan had ik najaar 1963 als enige opdringerige probleem dat ik voor prof. Jacques Presser maar niet de scriptie over de Action française kon schrijven waardoor mijn doctoraalexamen geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam in zicht zou komen - en dat terwijl ik nota bene redacteur van het roemruchte studentenblad Propria Cures was. Maar november 1963 kwam ik ineens - ik had mij bij mijn moeder in Groningen genesteld; mijn vader was nog niet zo lang daarvoor aan carcinofobie bezweken - met de scriptie op gang. Een gouden toekomst leek daarmee open te liggen. De mogelijkheid mijn assistentschap bij Maarten Brands - die later Presser als hoogleraar zou opvolgen - na mijn afstuderen om te zetten in de functie van wetenschappelijk ambtenaar, had ik voor mezelf al afgewezen. Mijn hardnekkige neurose maakte mij elke gestage arbeid onmogelijk. Maar als weekbladjournalist die zich iedere maandag met toen nog gemakkelijk te krijgen peppillen tot een krachtige spurt opwekte, zou ik zeker een succes zijn - mijn werkzaamheden voor Propria Cures hadden mij dat geleerd. Nog in dezelfde week evenwel dat de doorbraak met de scriptie plaatsvond en ik dus open zij het ‘ondiep’ vaarwater voor me had, begon mijn haar uit te vallen. Mijn haar, dat ik nota bene nog maar twee jaar daarvoor als donjuaneske asset had ontdekt, toen spiegeltjes aan de wand en de schoonsten in het land mij vertelden dat het, mits langgedragen en in gewassen toestand, een goudige zijdeglans kreeg die sterk erotiserend werkte. Ik wijs de wellicht ongelovige lezer erop dat dit speelde in de jaren Onzes Heren 1962, 1963, dus voordat de Beatles in 1964 het haarfetisjisme algemeen maakten. ‘I am prepared to go bald’, heeft een van de Beatles, ik meen John Lennon,
eens gezegd. Welnu, ik was dat niet, in geen enkele betekenis van het woord. Ik was niet bereid kaal te worden èn ik was er niet op voorbereid. Want in mijn familiekring glansden geen gladde schedels en ik zou genetisch dus een vreemde eend in de bijt zijn. Een eend ja, en dus door een demonische zet van het lot - vandaar míjn opmerking over geloof in de Duivel - als mooie zwaan gedegradeerd juist op het moment dat een toekomst vol schone schijn was gaan lokken. Want in dezelfde week dat mijn scriptie ging vlotten, had ik allerlei initiatieven ontwikkeld die met succes waren beloond. Ik had een gesprek met mevrouw Hiltermann alias Sylvia Brandts Buys en ik zou per 1 april 1964, vlak na mijn geplande doctoraal, tot de redactie van de Haagse Post toetreden - als trait-d'union had hierbij gefungeerd hp-redacteur Tom Bouman, mijn achterneef en zoon van de Revolutie der eenzamen-professor. Het letterlijk epochemachende televisieprogramma ‘Zo is het toevallig ook nog eens een keer’ had satirische teksten van mij geaccepteerd: ik zag mezelf al op de buis - uiteraard met mijn dikke lok haar schuin over het voorhoofd - als presentator in het geduchte ‘Zo is het’-team, waarin mijn oud-studiegenoot Joop van Tijn, Rinus Ferdinandusse - beiden eveneens pc-redacteur geweest - mijn dispuutgenoten Peter Lohr, Aad Kosto en last bui not least
| |
| |
Dimitri Frenkel Frank, met wie ik twintig jaar later op de Haagse sociëteit De Witte bevriend zou raken en die mij toen een rolletje als ss-officier in de door hem geregisseerde film De IJssalon zou bezorgen.
Ik walg van mezelf wanneer ik dit alles neerschrijf. Niet vanwege het Damned said the duchess-achtige begin van mijn boek - dat getuigt alleen maar van zakelijk inzicht. Wel echter bij de herinnering aan mijn povere gevoelsleven omstreeks 1964, waarin behoren tot de incrowd als hoogste ideaal gold. Er waren evenwel in die jaren verzachtende omstandigheden die mijn hang naar een puur uitwendige Werdegang vergoelijkten. Ik was neurotisch - heb ik dat al gezegd? Het moet wel, want ik kan me niet voorstellen dat ik tien regels over mezelf zou schrijven zonder dat centrale feit uit mijn leven te vermelden. Wat dat is: neurotisch, daarover zal ik nog menig woordje komen te spreken. Laat ik hier volstaan twee ogenschijnlijk zeer heterogene doch daarom naar mijn mening te zamen zeer overtuigende aspecten van die bloeiende karakterneurose te noemen. Ik leed aan het afschuwelijke symptoom dat, wanneer ik een boek probeerde te lezen, mijn bewustzijn zich in mijn rechteroksel concentreerde, waardoor aandachtig lezen onmogelijk werd. En ik wist emotioneel in de verste verte niet wat ‘houden van iemand’ betekende. Van de Schwere Wörter die je op het gymnasium uit je hoofd moest leren, herinner ik me nog Andacht, dat behalve aandacht ook devotie betekent. Welnu, alle Andacht was mij - en is mij soms nog - onmogelijk.
Van een ‘normale’ loopbaan als geleerde en gezinshoofd kon derhalve geen sprake zijn. Maar aangezien ik altijd de neiging heb naar de top te streven - over de rampzalige gebeurtenis dat ik eindexamen gymnasium deed met vijf tienen en zeven negens, zal ik nog het een en ander zeggen - besloot ik om, als ik dan door mijn psychische constitutie tot oppervlakkigheid gedoemd was, ik ook goed oppervlakkig zou zijn. Wat ik mij daarbij voorstelde, was een leven boordevol met eclatante uitwendige gebeurtenissen, geleefd puur voor de buitenwereld (David Riesmans other-directedness maar dan niet in de conformistische zin). Ik wilde als het ware mijn eigen autobiografie van avonturier leven, niet in de betekenis dus van Bildungsroman maar van schelmenroman. En dat schelmenroman wilde ik maar al te letterlijk nemen. Mijn held was niet meer, als in mijn jeugd, admiraal De Ruyter, en nog niet - als later - Beethoven, maar de avonturier Trebitsch-Lincoln. Ignatius Timotheus Trebitsch-Lincoln, The Self-made Villain zoals zijn biografen hem noemen, was een in 1879 geboren Hongaarse jood, die achtereenvolgens Liberaal Engels parlementslid, anglicaans geestelijke, Duits spion, boeddhistische abt, handlanger van Chinese war-lords en Japans spion en gedurende zijn gehele avonturiersloopbaan een pathologisch leugenaar was. Een heel programma dus voor mij om af te werken, zelfs mutatis mutandis. Maar ik had de tijd, vanaf mijn zesentwintigste - de leeftijd die ik voorjaar 1963 had - tot mijn vijftigste. Na mijn vijftigste kon ik me mijn leven niet meer voorstellen. Niet zozeer omdat dan de biologische neergang eerst recht zou inzetten - wat de ‘levensovertuiging’ van Karl Marx' dochter en schoonzoon was, die met vijftig dan ook prompt zelfmoord pleegden (die gebeurtenis zou later nog een rol in mijn leven spelen). Nee, meer omdat de angst voor fatale
ziekten die ik vanaf mijn derde had gekoesterd, dan zoveel reële inhoud leek te krijgen dat die angst niet meer uit te houden zou zijn - aan die angst was mijn vader bezweken: hij was zo bang kanker te hebben of te krijgen dat hij zich suïcideerde, in 1959, op tweeënzestigjarige leeftijd.
Het zal de lezer overigens opvallen dat ik voor de periode dat ik nog niet zo uitgesproken neurotisch was en voor die waarin ik 't in veel mindere mate was, heroïsche voorbeelden - Michiel de Ruyter en Beethoven - noem die duizenden mensen desgevraagd zullen opgeven. Mijn door en door pathologische persona komt daarentegen aanzetten met een bewonderde figuur als Trebitsch-Lincoln, van wie vrijwel niemand heeft gehoord. Dat wekt de bedrieglijke indruk dat normale mensen maar saaie pieten zijn en de neuroticus de grote original is. In werkelijkheid evenwel - is mijn vaste overtuiging - vertonen
| |
| |
gezonde mensen een verrassende onderlinge variatie en zijn het de neuroten die met hun complexmatige patroon een geestdodende monotonie te zien geven. De kinderpsychiater Frits Grewel - tegenwoordig het beste aangeduid als de vader van Annemarie - bleek dat merkwaardigerwijs niet goed door te hebben. Toen ik hem in 1963 eens consulteerde, merkte hij op: ‘Wil je dan zo'n burgerlijke kantoorbediende worden?’ en ging vervolgens over tot het releveren van allerlei anekdotes over kunstenaars die hij op de Amsterdamse Kring had ontmoet. Wat Grewel kennelijk niet begreep, was dat kunstenaars scheppen vanuit hun gezonde en meest supranormale kern, die evenwel begeleid kan worden door weliswaar schilderachtige maar neurotische en dus subnormale trekken. Jan van Riemsdijk zag het beter toen hij in zijn psychoanalytische autobiografie opmerkte dat hij, minder neurotisch geworden, in zijn Leidse studentenmilieu ook minder succes had dan in zijn meer pathologische periode. Maar ik moet terug naar mijn haaruitval - gruwelijker ervaren dan welke toekomstige fall-out ook. Gezien het zich reeds gedeeltelijk invullende toekomstbeeld dat mij in 1964 voor ogen zweefde - een soort kruising tussen Casanova en Malcolm Muggeridge, satyr en satiricus - had ik voor mijn gevoel de weelderige haardos nodig waarmee ik, met pen of penis, in Propria Cures of café Hoppe, gewend was ten strijde te trekken. Doordat nu onmiskenbaar - Geheimratsecken en een dunne plek op de kruin - het begin van kaalheid optrad, kwam voor alle prachtige plannen die ik had, een minteken te staan. Hoewel ik een doorgewinterde alpha ben, vatte ik dat minteken streng algebraïsch op. Dat wilde zeggen dat, hoe positiever bepaalde elementen uit mijn leven - schrijven voor de Haagse Post en ‘Zo is het’ - des te negatiever ik ze mét haaruitval onderging. Een niet of anderszins
neurotisch iemand zal daarentegen geneigd zijn te denken: mijn haar wordt dunner maar daar staat tegenover dat ik een leuke baan krijg (wat klinkt zo'n zin, n'en déplaise opgeweld pleidooi voor geestelijke gezondheid, meteen ‘lullig’-braaf).
Juist omdat mijn zich slechts langzaam manifesterende haaruitval vele lezers, als slechts subjectief-rampzalig, niet zal overtuigen, wil ik er nog even bij stilstaan. De freudiaan - onder de tientallen psychiaters die ik in mijn leven heb versleten, waren overigens maar weinig orthodoxe freudianen - noemt kaling een narcistische krenking en is geneigd hevige psychische beroering daarover als castratieangst aan te merken. Hoewel ik zeker na mijn religieuze bekering in 1966 nog maar zeer gedeeltelijk freudiaan ben, geloof ik toch dat haar inderdaad een fallisch symbool is, getuige alleen al mijn opmerking hierboven dat ik mij met een ‘dikke lok’ aan het Nederlandse volk wilde presenteren. Welnu, castratie is niet niks en vermelding van mijn haaruitval in wat mijn levensverhaal moet worden, alleen daarom al gerechtvaardigd. Overigens is dit, afgezien van een kleine toespeling in de Tijd, de eerste keer dat ik in geschrifte van mijn haaruitval rep: ik heb altijd het gevoel gehad dat het thema door Gerard van het Reve definitief literair is verwerkt in De Avonden. (Die toespeling in de Tijd was overigens in een interview dat ik in 1975 met Gerard Reve had.)
(...)
Op 1 april 1964 betrad ik de burelen van de Haagse Post aan de Amsterdamse Nieuwezijds, bij de postzegelmarkt. Het was een dag die, om met Wim Kan te spreken, mr. G.B.J. Hiltermann, hoofdredacteur van de wereld, aanleiding had kunnen geven de toestand bij de Haagse Post te bespreken. De redactie van dat van flodderig papier gemaakte weekblad was namelijk in rep en roer doordat de nacht tevoren Jan Cremer zijn nieuwsgierigheid niet had kunnen bedwingen en het gebouw was binnengedrongen om daar alvast kennis te nemen van de inhoud van het grote artikel over zijn boek Ik Jan Cremer. Het kàn zijn dat ik inzake zijn motieven in de war ben met een latere inval van de spitsboef-autocoureur Tonio Hildebrand, maar hij had in ieder geval de nodige chaos aangericht.
Nu was chaos wel iets waaraan de redacteuren van de toenmalige Haagse Post waren gewend. De nacht voordat de kopij moest wor- | |
| |
den ingeleverd, verliep gewoonlijk als volgt. Dinsdagavond om een uur of acht zaten de meeste hp-redacteuren bijeen in het vlakbij gelegen journalistencafé Scheltema - de Nieuwezijds was toen nog de Fleet Street van Amsterdam en de kranten waren nog niet grootschalig naar de rand van de stad uitgezwermd. Om ongeveer halfelf gaf de eigenaar, body-builder Willem de Lange, ons te verstaan dat zijn etablissement ging sluiten. De bijeenkomst werd dan voortgezet in de grootste redactiekamer van de Haagse Post. Oudere redacteuren als Armando of Hans Sleutelaar vertelden hoe het vroeger, in de tijd van Jan Vrijman en Simon Vinkenoog, bij het blad was toegegaan, duidelijk nog wilder dan in 1964. Eelke de jong deed voor de zoveelste maal het relaas hoe hij bij De Telegraaf was weggejaagd omdat hij voor dat blad proefritten met Alfa Romeo's had gemaakt waarbij meer geproefd dan gereden was en hoe hij ten slotte als vrachtwagenchauffeur in Noord-Afrika was geëindigd voordat hij bij de Haagse Post een nieuw bestaan kwam opbouwen. Om halftwee in de nacht was het dan eindelijk zover dat we onze artikelen zouden gaan schrijven. Trino Flothuis - zaliger nagedachtenis - of ik deelden daartoe peppillen uit en God of Satan mag weten hoe, maar vlak voor de deadline, om elf uur woensdagochtend, was iedereen met zijn artikel klaar.
Ook mijn eerste stuk kwam in dat ietwat onorthodoxe werkkader tot voltooiing. Het handelde over het vu-studentenblad Pharetra. De rector magnificus van de Vrije Universiteit had de oplage van een bepaald nummer laten vernietigen omdat er onwelvoeglijke of ‘opruiende’ dingen in hadden gestaanmen ziet hoe de Glorious Revolution die de hp-periode en de tijd vlak daarop in mijn leven teweeg zou brengen, samenviel met de omwenteling waarbij Nederland van het braafste tot het wildste land van Europa werd. Reeds bij dit eerste stuk van mijn hand gaf ik er blijk van gesneden te zijn uit de pulp waarvan revolverjournalisten worden gemaakt. Ik zocht het adres van een Pharetra-redacteur op, belde bij zijn hospita aan en verklaarde, toen de jongeman gelukkig niet thuis bleek te zijn, dat ik een vriendje was dat een geleend dictaat kwam terugbrengen. Ik zie mezelf nog die steile trap aan de Willemsparkweg opklimmen met de vermorzelende gedachte: hoe mooi was dit alles geweest indien ik mijn dikke haardos had mogen behouden. Op de kamer van de student aangekomen vond ik al spoedig het exemplaar van het gewraakte nummer dat ik daar verwacht had. Behalve dat ik er zelf uit citeerde, gaf ik het door aan mijn mede-hp-redacteur Joop van Tijn, die het enige tijd later als presentator van ‘Zo is het’ triomfantelijk op de buis toonde, helaas zonder ‘bronvermelding’. Mijn artikel over de Pharetra-affaire begon ongeveer als volgt (ik bezit het niet meer): ‘Dikke rookwolken stegen maandag jl. uit de schoorsteen van drukkerij zo-en-zo op toen daar de gehele oplage van het laatst verschenen nummer van Pharetra op last van de rector magnificus van de vu werd verbrand.’ Een dag na het verschijnen van de Haagse Post waarin mijn stuk, kwam ik Kees Sorgdrager tegen, toen mijn beste vriend. ‘Ik heb je
artikel gelezen,’ zei hij-hp-redacteuren signeerden destijds niet, maar Kees wist dat ik met de zaak bezig was. ‘Ik heb eigenlijk nooit geweten dat ze zo'n oplage dan verbrandden.’ ‘Hoezo verbranden?’ vroeg ik, want ik had van nature zoveel affiniteit met de op z'n minst slordig te noemen hp-journalistiek dat ik me nauwelijks van enig kwaad bewust was. ‘Nou, je hebt het toch over rook uit de schoorsteen,’ zei Kees. ‘Nou ja...’ reageerde ik, alsof ik Kees maar een sufferd vond om dat zo letterlijk te nemen.
Maar zelfs het toch veel ruimte latende arbeidsklimaat bij de Haagse Post werd mij al gauw te benauwend. Ik meen al de tweede week verdween ik op de dinsdagavond om halfelf niet met mijn mederedacteuren naar onze burelen, maar, met medevoering van een op journalisten geilende spetter uit Scheltema, naar mijn - o goddelijke voorzienigheid - eveneens aan de Nieuwezijds gelegen woning. Om tien uur de volgende ochtend ging de telefoon. Aan de lijn was Paul Remarque, de rustigste hp-redacteur en dan ook spoedig uit de journalistiek verdwenen. ‘Wil je als de donder maken dat je hierheen komt
| |
| |
om je stuk te schrijven.’ Ik verzekerde mijn bedgenote dat ik spoedig terug zou zijn, trok over mijn naakte lijf een stropdas en een regenjas aan en reed het korte stukje naar de Haagse Post in mijn open, inmiddels aangeschafte, Triumph Spitfire. Ik geloof dat ik er warempel nog in slaagde mijn stuk op tijd te beëindigen. Wel maakte hoofdredactrice Sylvia Brandts Buys, toen zij om elf uur arriveerde, bezwaar tegen het feit dat haar redacteuren naakt hun stukken schreven. Ik protesteerde dat ik een das droeg, een verweer dat ik ontleend had aan een bohémien-achtig medecorpslid van me dat, in conformistische opstand tegen de strenge kledingregels die op de sociëteit nia golden, met alleen een stropdas aan op de kroeg was verschenen.
Overigens was ik niet de enige hp-redacteur die soms wegens ‘bezigheden elders’ absent was. Eelke de Jong had een prachtige negerin ontdekt en vroeg mij - hij woonde meen ik niet in Amsterdam - of hij mijn flat een nacht mocht lenen. Ik stemde toe - ik behoefde in die tijd maar bij Hoppe naar binnen te lopen om mij van een nachtelijke gezellin te verzekeren en zo uit logeren te kunnen gaan. Toen ik de volgende ochtend om tien uur bij mijn woning arriveerde - Eelke had de enige sleutel - werd er niet opengedaan. Ook telefoneren naar mijn eigen nummer leverde geen reactie op. Pas drie dagen later kwam Eelke weer boven water, zich mompelend verontschuldigend dat de negerin onverzadigbaar was geweest en dat hij 't op een gegeven ogenblik had moeten laten afweten en de hulp van mijn pleeborstel had ingeroepen. De laatste mededeling drong niet echt tot me door. Totdat ik een paar weken later mijn wc wilde schoonmaken en de borstel niet aantrof. Zelfs toen ging er nog geen lichtje branden. Dat gebeurde pas wéér een paar weken later, toen een peppil onder het bed was gerold en ik daar tot mijn aanvankelijke verbazing de borstel zag liggen.
‘Dik doen’ verwacht je van Casanova en ik aarzel dus niet te zeggen dat ik mij voor een overweldigende embarras du choix gesteld zie bij het releveren van mijn seksuele uitspattingen in die tijd. Zelfs nadat ik in 1966 religieus was geworden, ging ik er altijd prat op dat ik mijn meer dan honderd veroveringen binnen één jaar gemaakt had voordat de Seksuele Revolutie plaatsvond en iedere Jan Lul versierder kon worden. Heb ik nou ‘genoten’? Nee, nauwelijks. Om te beginnen stond door mijn haarobsessie mijn hoofd niet naar genot - mijn penis wel in die tijd; dat is nu wel anders tijdens depressies. En bovendien was ik als voormalig lelijk eendje nog steeds zo onzeker van mezelf dat iedere verovering alleen maar diende te bewijzen dat ik aantrekkelijk voor vrouwen was. Het was je reinste kerven op je kolf, waarbij zelfs een hele casuïstiek ontstond. Mocht je bijvoorbeeld - zo overlegde ik met mijn mede-seksmaniak Herbert Leupen - een streepje zetten wanneer door al te overvloedig drankgebruik slechts fellatio en cunnilingus - kortom soixante-neuf - had plaatsgevonden? En wat te zeggen van een coitus interruptus, zoals in dat ene geval toen ik een keurige meisjesstudente bereed en zij op een gegeven ogenblik uitriep ‘plus fort, plus fort’: ik kreeg letterlijk de slappe lach vanwege de associatie met plusfour en detumescentie bleef achterwege.
Van twijfel of een ‘geldige’ verovering had plaatsgevonden, was geen sprake bij de keer dat ik met een gigantische negerin cohabiteerde op de redactie van de Haagse Post en nog wel in de kamer van Sylvia Hiltermann. Was het de negerin van Eelke of een andere? Ik kan het mij niet meer herinneren, op gevaar af dat de lezer mij voor een racist houdt die voorgeeft geen zwarten uit elkaar te kunnen houden. En waarom naaide ik haar op de Haagse Post, in het nachtelijke uur waarin wij geacht werden onze stukken klaar te krijgen? Ook al was het wellicht niet ‘Eelkes negerin,’ het was in ieder geval niet omdat Eelke mijn huis bezet hield. Wat ik mij vooral van dit avontuur herinner, is dat Hans Verhagen op zeker ogenblik de kamer binnenkwam en al vloekend over ons struikelde.
Door zijn centrale ligging was mijn woninkje nogal in trek. In de Fiacre kwam Henk Meulman op me af, cineast en naderhand ook redacteur van de Haagse Post en bovendien getrouwd met het zusje van Kees Borgdrager. Hij woonde destijds bij zijn ouders en vroeg of hij mijn huis voor een paar uur
| |
| |
mocht lenen. Ze was een Russische, zei hij. Ik gaf hem de sleutel en anders dan bij Eelke het geval was, werd om halftwee 's nachts keurig bij mij opengedaan. Henk was alweer gekleed maar het meisje lag in al haar naakte pracht op het bed. ‘Spreekt ze Nederlands?’ siste ik tussen mijn tanden. Nee, ze sprak alleen Russisch en wat gebroken Duits. ‘Jezus, ik wil er eigenlijk ook wel overheen,’ riep ik onbekommerd. Henk vertrok en alles ging verder tot tevredenheid. Bij het ontbijt in een coffeeshop op het Damrak vertelde het meisje mij in inderdaad gebroken Duits dat haar vader zoiets als burgemeester van Leningrad was maar dat zij de vrijheid had verkozen. Enkele maanden later ontmoette ik iemand die ook met de dochter van de burgemeester van Leningrad naar bed was geweest. ‘Tenminste, dat beweerde ze. Maar daar ben ik niet ingetrapt: het was gewoon een Nederlandse.’ Ik schaamde me diep dat ik op haar inderdaad Slavische trekken was ‘afgegaan’. De neuker verneukt. Ze was tekenlerares in Beverwijk.
Tijdens al deze episoden werden door mij grote hoeveelheden alcohol en peppillen genuttigd, in wanhoop dat zoveel opwindende avonturen werden verstjert door mijn haaruitval - waarvan overigens voor de buitenwereld nog niets te zien was. Ook in de ‘ideale’ toestand die ik zonder haarverlies zou zijn binnengegaan, was plaats geweest voor drank, peppillen en seksuele en journalistieke escapades, maar dan zorgvuldig gedoseerd en geregisseerd. Want behalve de Amsterdamse incrowd - de beauhème, noemde ik het graag - had vooral ikzelf de toeschouwer van mijn picareske bestaan moeten worden. Door de uitzinnige hoeveelheden alcohol en amfetamine verloor ik echter alle controle over mezelf, waardoor mijn leven weliswaar aan bizarre schilderachtigheid won, maar zonder dat ik daarvan zelf als Beobachter kon genieten. (Een klein jaar later, toen ik in de kliniek Veluweland van dokter Arendsen Hein lsd-therapie kreeg, zou ik tijdens een sessie met een stoel de spiegel in mijn kamer verbrijzelen. Ik heb dat destijds als een negatieve daad, van zelfhaat, geïnterpreteerd maar kom nu tot de overtuiging dat het veeleer een positieve handeling was, getuigend van het verlangen mijzelf als onophoudelijke toeschouwer van mijzelf te elimineren. De spiegel werd overigens door Arendsen Hein in rekening gebracht, wat ik altijd onredelijk heb gevonden: wie had mij tegen veel geld volgespoten met lsd 25?)
De hasj-trip die de her-innering van mijn lijden 1964-1966 moest brengen, is vanuit dat oogpunt niet opzienbarend geweest. Achtereenvolgens traden - vier dagen voordat ik dit neerschrijf - de volgende gevoelens op. Ten eerste. Het vreugdevolle besef dat ik dit leed niet opnieuw kan doormaken omdat het mij - sorry, lezer - voorgoed gelouterd heeft. Weliswaar niet tot heiligheid - een heilige pocht niet op zijn pik en beoefent geen namedropping - maar toch wel tot het besef dat heelheid ‘het doel waarnaar wij streven’ is, zoals de socialisten vroeger zongen. Ten tweede (ogenschijnlijk met het eerste in strijd). Het inzicht dat ik niet naar 1964 behoef terug te gaan om weer door een dergelijke hel te gaan. Die hel is in vreeswekkende potentie altijd met mij. Nog geen twee jaar geleden, toen ik na mijn scheiding weer eens een nieuw, nu Haags, bestaan aan het opbouwen was, kon ik het maar niet verkroppen dat ik als kunstlievend lid van Pulchri Studio gedeballoteerd was omdat ik, in de periode dat ik voorhing, een Pulchri-lid in uitzinnige dronkenschap tot een duel in het Haagse Bos had uitgedaagd (‘tenzij u unebenbürtig bent, in welk geval ik u door mijn lakeien zal laten afranselen’). Die later overigens opgeheven verbanning uit Pulchri plaatste enkele maanden lang een hels minteken voor mijn gehele Haagse bestaan. Zou de door manische perioden afgewisselde en door medicijnen verlichte depressie waarin ik dit schrijf, door een gebeurtenis van buitenaf verergerd worden en het werken aan dit boek mij daardoor onmogelijk zijn, dan zou ik wellicht wederom door de hel gaan waarvan de grammaticale topos de irrealis is: ware dat en dat slechts niet gebeurd, dan had ik mij met mijn autobiografie in de rij van Augustinus, Rousseau en Jan Cremer geschaard.
Derde gevoelsgolf die de hasj in de zee van mijn psyche opstuwde. Ik kan mij inderdaad
| |
| |
weer helemaal inleven in mijn geween en tandengekners van 1964, ja, ik besef dat ik in wezen nog steeds niet heb verwerkt dat ik in dat jaar geen schitterende schrijfcarrière ben begonnen. Spite welt in mij op - prachtig Engels woord, dat zowel spijt als wrok betekent - ten aanzien van Bram de Swaan, die destijds nota bene met mij slijmde om redacteur van Propria Cures te mogen worden. (Enkele jaren terug - Bram was toen behalve hoogleraar ook psychoanalyticus geworden - troostte ik mij met de gedachte: Bram schrijft tenminste niet, als ik, in nrc/Handelsblad: een paar dagen later had hij een wekelijkse column in die krant.)
En dan de stemming waarmee, zoals meestal, mijn hasjdag eindigde (eind goed, al goed): een overweldigend gevoel van vreugde over het bestaan, het bestaan van alle schepselen van God, van mij en van dat kleine eekhoorntje dat ik in het park Clingendael voor mijn voeten zag wegschieten. Het gevoel ook dat het ‘nu’ heilig is, dat alles in mijn leven geleid heeft tot dit ene moment van onontkoombare werkelijkheid waarin ik nu leef. Schichtig om me heen kijkend of niemand me hoort - de extase van hasj is anders dan die van alcohol uiterst zorgvuldig - citeer ik luide T.S. Eliot: What might have been is an abstraction/Remaining a perpetual possibility/Only in a world ofspeculation./What might have been and what bas been/Point to one end, which is always present.
Heel sterk dus ook het besef dat alle lijden meegeholpen heeft dit ene heilig-onaantastbare nu tot stand te brengen. Maar, gelijk óók immer in de trip, daarnaast het inzicht dat ik dit alleen voor eigen lijden en niet voor dat van anderen mag laten gelden. Dat ik niet, als die keiharde providentialist Léon Bloy, mag zeggen: Tout ce qui est, est adorable. Dus toch weer het oude en altijd nieuwe probleem van de theodicee, de rechtvaardiging van God voor de mensen, de eeuwige vraag hoe een goede God verantwoordelijk kan zijn voor alle ellende op de wereld, voor Auschwitz, voor Bergen-Belsen, voor Boudewijn Büch.
(...)
Aan mijn allerergste bokkesprongen door Amsterdam kwam een einde in augustus 1964. Aangezien ik vier maanden lang continu dronken en onder de invloed van peppillen was, had ik met mijn opvallende groene two-seater - die, met het dak open, soms uitpuilde van de mensen die ik van café naar café vervoerde - reeds verschillende malen de aandacht van de politie getrokken. Maar in de jaren zestig was men nog niet zo streng tegen rijden onder invloed - ‘blazen’ bestond geloof ik nog niet - en bovendien: ik was geen souteneur. Want de meeste keren dat ik door de politie staande werd gehouden, bleek dat onmiddellijk aanleiding mij weer door te laten rijden. In die tijd reden pooiers namelijk nog niet in grote Amerikaanse sleeën maar in Engelse sportwagens, en de politie was er maar al te tuk op souteneurs op verkeersovertredingen te betrappen waar het moeilijk was ze voor souteneurschap achter slot en grendel te krijgen.
Maar op een mooie zomeravond in augustus was de maat vol. Ik reed slingerend door de Leidsestraat - dat kon toen nog, ik bedoel door de Leidsestraat rijden - en toen de politie mij staande hield, vermocht ik van dronkenschap nauwelijks een woord uit te brengen en toen ik desgevorderd uitstapte, viel ik languit op straat. Ik werd die nacht door de politie ingesloten op het bureau Singel en mijn wagen werd aan de ketting gelegd. Een vriendje - mijn rijbewijs was in beslag genomen - kon hem de volgende dag ophalen. Vier nachten later zat ik weer op het bureau Singel. Ik was met de vriendin van een dispuutgenoot aan het ‘stappen’ en we besloten op een gegeven moment - het was elf uur 's avonds - een kennis op te bellen en onszelf uit te nodigen op een feestje dat deze hield. Daartoe begaven we ons in een telefooncel op het Spui - mijn actieradius was betrekkelijk klein - de kennis was maar steeds in gesprek en om de tijd nuttig door te brengen, begon ik alvast aan de coïtus met het meisje.
Opeens ging de deur van de cel open, er stonden twee agenten en één van hen tilde mijn Burberry even op om mij letterlijk op heter daad te betrappen. We werden beiden op het bureau Singel ingesloten - gescheiden uiter- | |
| |
aard, zodat ik later, katholiek geworden, deze coïtus interruptus eigenlijk had moeten opbiechten. De volgende ochtend werden vingerafdrukken van mij genomen en ik werd door de politie gefotografeerd. Het meisje was al in de nacht door haar gewaarschuwde vader opgehaald en ging vrijuit - dat ze zeventien en dus minderjarig was, is nooit een punt geweest, waarbij haar nogal uitdagende uiterlijk zeker een rol heeft gespeeld. Overigens ben ik er stellig van overtuigd dat ik mijn ‘zedendelict’ onbewust heb gewild: ik was nog steeds zo onzeker over mijn eigen mannelijkheid dat ik niet rustte voordat deze zwart op wit werd bevestigd (of was het - heb ik me naderhand wel eens bedacht - om de wereld te bewijzen dat ik niet eigenlijk homoseksueel was: Ecce hetero?).
(...)
Ondanks het feit dat ik niet de gelegenheid aangreep naar Griekenland, Vietnam of Zuid-Afrika te vertrekken, speelde ik nog steeds met de gedachte via een reis naar het buitenland een nieuwe causale reeks in werking te stellen, een serie gebeurtenissen dus die niet zouden hebben plaatsgegrepen wanneer mijn haar niet was uitgevallen. Met die verwachting wilde ik naar Parijs. Mijn moeder gaf mij vijfhonderd gulden maar op de Amsterdamse Walletjes gaf ik daarvan vierhonderd uit, ik kon nog net mijn treinreis betalen en toen ik in Parijs aankwam, stond ik vrijwel zonder een cent op zak. Ik kan me niet meer herinneren hoe ik naar Nederland ben teruggekeerd maar het was wel binnen enkele dagen.
Langer duurde mijn verblijf in Londen, waarheen ik in december 1965 vertrok. Mijn moeder had me opnieuw geld gegeven en dit had ik niet zo roekeloos ‘verbruid’ als het voor Parijs bestemde bedrag. Ik huurde een bedsitter in Southampton Row, niet ver van het British Museum, en kreeg een baan als bordenwasser in een restaurant in de buurt van Golders Green, waar veel rijke joden woonden. Het restaurant was op dat moment zeer ‘in’ en ik had 't er razend druk. Ik begon om acht uur 's avonds met borden en bestek wassen en opgejaagd door de diensters - onder wie een felle Duitse die ik niet altijd even goed verstond - werkte ik door tot één uur 's nachts, wanneer het restaurant sloot. De eerste nacht maakte ik op sluitingstijd aanstalten te vertrekken toen de koks mij erop attent maakten dat ik ook als taak had de keuken te reinigen. Ik wilde protesteren maar begreep dat dit weinig zin had: de baan was ‘zwart’ en voor mij tien anderen. Ik begon dan ook de macaroni tussen de tegels weg te halen - geen gemakkelijke opgave - en het werd drie uur voordat mijn karwei was geklaard. Daarna moest ik nog tweeëneenhalf uur lopen naar Southampton Row, want er was geen openbaar vervoer meer en taxi's kon ik me niet veroorloven.
Het duurde niet lang of ik kreeg ruzie met de Duitse. Scheldend verweet ze mij dat ik iets in de vuilnisbak deponeerde. Ik begreep niet waar ze het over had, totdat ik doorkreeg dat de vuilnisbak in werkelijkheid een soepketel was (ik begreep waarom George Orwell in Down and Out in Paris and London schreef nooit meer in restaurants te willen eten sinds hij er zelf had gewerkt).
Enkele uren later kreeg ik bij het schoonmaken van de keuken de schok van mijn leven. De koks hadden mij gezegd dat ik als finishing touch de waterstraal op vloer en wanden van de keuken diende te zetten. Toen ik dat die nacht deed, was het ineens of ik door de grond ging: ik had met mijn straal een openliggende elektrische leiding geraakt.
Op een avond was het - zeldzaam ogenblik - even wat minder druk en ik besloot met afwasschort en al een kijkje te nemen in het restaurant, om te zien wat voor klanten daar zo al zaten. De Duivel greep zijn kans: ik had nog geen voet in het restaurant gezet of ik zag Bram de Swaan zitten met een mooi donkerharig meisje. Omdat ik vond dat de situatie toch ook iets epaterends van mijn kant had, maakte ik een praatje met beiden. (Twee dagen later kwam ik Bram met het meisje tegen in de afdeling reprodukties van het British Museum. Ik wist hem met veel moeite drie pond af te troggelen, hem bezwerend dat hij het geld spoedig terug zou krijgen. Maar Bram was, met alle miljoenen die hij van zijn
| |
| |
jutebereidende ouders stond te erven, zeer zuinig en eiste een soort borg in de persoon van mijn moeder. Ik gaf hem - niet naar waarheid - als haar naam op mevrouw Rijkens-Cohen en ik zie nog het half verbijsterde, half ongelovige gezicht van Bram voor me toen hij dit hoorde. Mijn verhouding tot het jodendom - belangrijk thema in mijn leven - zal nog aan de orde komen, onder meer in het hoofdstuk over mijn jeugd.)
Het einde van mijn werkzaamheden in het restaurant kwam na drie weken en wel door heroïne. Op mijn dagelijkse zwerftochten door Londen was ik een stel junkies tegengekomen, die meest verblijf hielden op en om Trafalgar Square. Dat had een reden. Wie in Engeland verslaafd was aan heroïne, gold als patiënt en kreeg daarom van zijn dokter iedere dag een recept voor het spul. Dat recept ging om twaalf uur 's nachts in en Boots op Piccadilly bij Trafalgar Square was de enige apotheek die dan geopend was. Vandaar dat de junkies meest daar rondhingen, bij voorkeur op de leren banken in het postkantoor bij Trafalgar Square, die later dan ook weggehaald zijn.
De eerste heroïne die ik van deze bijzonder aardige jongens kreeg, loste ik op in thee, in een tearoom dan ook. Een van de junkies keek hoofdschuddend toe hoe kostelijke heroïne zo werd verspild en ik moet zeggen dat hij gelijk had: ik merkte niets. Mijn echte ‘doop’ kwam pas de middag daarop, toen een van de jongens me meenam naar een public lavatory en me de heroïne in mijn arm spoot. Ere wie ere toekomt: ik had en heb nog nooit zo'n kick meegemaakt. De kick was instantaan en breidde zich uit tot een euforie die zeker acht uur duurde. Wat me vooral frappeerde, was dat ik niet het gevoel had uit de werkelijkheid te vluchten maar me juist - zij het zeer utopistisch - op de werkelijkheid te richten: ik dacht vol vertrouwen aan het autobiografische boek dat ik toen wilde schrijven.
Maar nadat ik de heroïne ingespoten had gekregen, werden er vooralsnog geen boeken geschreven maar gestolen. Dat was de belangrijkste bron van inkomsten van deze junkies. We begaven ons dan ook naar Foyle's op Charing Cross Road. In mijn zwaaiende heroïneroes stak ik de boeken niet voorzichtig in mijn zakken maar stouwde ik ze onbekommerd onder mijn winterjas, waardoor ik er uit moet hebben gezien als een Michelinmannetje. Op weg naar de uitgang liet ik een boek vallen maar een man was zo vriendelijk het voor me op te rapen met een vriendelijk ‘I believe you loose something, sir’.
Ging in de boekwinkel alles goed, in het restaurant liep enkele uren later alles mis. Ik stond maar in overgrote euforie voor het aanrecht heen en weer te zwaaien in plaats van af te wassen, en toen de Duitse mij daarvan een verwijt maakte, barstte ik - ofschoon in mijn roes toch welwillend tegenover de mensheid gestemd - in een stortvloed van scheldwoorden tegen haar uit (ik denk dat de herinnering aan de oorlog meespeelde en dat ik me niet door een moffin wilde laten commanderen). Ik werd op staande voet ontslagen.
De volgende dag wilde ik me weer naar de trefplaats van de junkies begeven, niet - had ik het gevoel - gedreven door een onweerstaanbare Rauschsucht maar gewoon omdat ik het gezellige jongens vond. Ik heb ook nooit zo geloofd in het verhaal dat je na één of twee keer heroïne al onverbiddelijk verslaafd raakt. En tòch zag ik ervan af ze weer op te zoeken, daarbij een prachtige shawl opofferend die ik aan één van hen had uitgeleend.
Nadat ik mijn baan had verloren, ging het slechter met me. Ik was mijn dagelijkse - of liever: nachtelijke - routine van het restaurant kwijt. Wel verhuisde ik naar een veel fraaiere buurt, Hampstead. Ik weet het adres nog: 100 Haverstock Hill, in een bouwvallige villa. De hospita was katholiek en van Tsjechische oorsprong, maar Engelser wezen dan zij heb ik nooit ontmoet. Ze was door en door nuchter en pragmatisch. Op een middag vond ze mij, niet ver van haar voordeur, liggend in de sneeuw op Haverstock Hill, schreeuwend van wanhopig verdriet dat mijn leven was misgelopen, en het enige dat ze zei, was: ‘I told you to leave the window open during the night.’
Van peppillen in Engeland kan ik me - afgezien van een zekere kortademigheid bij het
| |
| |
beklimmen van Haverstock Hill, die ik aan het gebruik ervan weet - weinig herinneren; misschien waren ze daar moeilijker te krijgen dan in Nederland. Ook de alcohol was - in verband met de vreemde openingstijden - een intermitterende zaak. Wat ik in die dagen wel ontdekte, was de sterk kalmerende, ja uitgesproken eufoor makende werking van bepaalde slaappillen. (Ik draag nog steeds onveranderlijk twee slaaptabletten van het merk Doriden bij me die - ingenomen - bij paniek onmiddellijk rust en welbehagen geven; ze verhogen ook mijn libido, zij het niet de potentie.)
Op een avond had ik bij de huisarts van mijn hospita twee slaappillen gekregen - waarschijnlijk uit een artsenmonster. De dokter bezwoer mij er slechts één te nemen en wel pas nádat ik mij te bed had begeven, zo zwaar waren ze. Wat ik deed, was naar de eerste de beste pub lopen en ze beide met een dubbele whisky naar binnen gulpen. Wat ik me daarna herinnerde, was dat ik wakker werd op het politiebureau (niet de eerste keer overigens; drie weken daarvoor had ik er bed and breakfast genoten omdat ik mijn paraplu op de helm van een bobby had stukgeslagen). Wat was er in de nacht gebeurd, nadat ik de slaappillen had ingenomen? Een agent op het bureau vertelde het me, uiterst vriendelijk. Ik had een poging tot inbraak gedaan en was door hem en een collega betrapt toen ik een door mij half geopend raam wilde binnenklimmen. (Toen hij dit mededeelde, kwam een flits van het gebeurde mij voor ogen; ik kan het tafereel met de twee agenten op het bordes ook nu nog naar willekeur oproepen.) De agenten hadden mij naar een legitimatie gevraagd en ik had hun mijn perskaart van de Haagse Post getoond waarop ik stond vermeld als drs. L. Rijkens. Gevraagd waarin ik ‘doctor’ was, had ik geantwoord: ‘doctor of history.’ ‘But a doctor of history couldn't possibly be a burglar,’ had de politieman 's nachts gezegd en dat hield hij ook nu staande. Lang leve het Britse klassensysteem! Niettemin zou ik over enkele dagen worden opgeroepen om in The Old Baily voor de rechter te verschijnen.
Na mijn inbraakpoging had ik het gevoel aan het einde van mijn psychische kunnen te zijn. En toch was zelfmoord niet het eerste waaraan ik dacht. Ik besloot de verantwoordelijkheid voor mijn leven uit handen te geven en meldde me bij een ziekenhuis om in een mental ward te worden opgenomen. Ze gaven mij een sederende injectie of pil - dat weet ik niet meer - en lieten mij een uur op een ziekenhuisbed in een gang liggen. Ik herinner me dat ik steeds maar ‘Nee, nee’ riep en dat ik me ietwat ergerde aan de Scandinavische klank die deze uitroep had.
In een busje werd ik vervolgens naar het Middlesex Mental Hospital gereden. In die ziekenauto heb ik me voor het eerst heel bewust voorgenomen zelfmoord te plegen, hoe, dat wist ik nog niet. In de inrichting aangekomen, had ik gelegenheid vast te stellen dat Engelse gekken nog weer een stuk gekker zijn dan continentale gekken. Eén liep er in pyjama met bolhoed, een ander droeg boven zijn onderbroek een pandjesjas. Het deed me denken aan de Scene in a Madhouse in Hogarths A Rake's Progress.
Een lieve Pakistaanse verpleger gaf me een slaappil maar de nacht zou niet rustig zijn. In mijn slaap had ik het idee door een labyrint te dwalen waar ik met geen mogelijkheid uit kwam. Toen ik de volgende ochtend wakker werd, had ik met een groot gevoel van evidentie het besef dat mijn nachtelijke situatie de toestand was waarin ik door zelfmoord zou belanden en zag ik van mijn zelfmoord af. Het mag gek klinken, maar ik heb dit wel eens betreurd, zou namelijk wel eens willen weten hoever ik in mijn suïcideverlangen was gegaan wanneer deze droom mij niet - voorgoed - had tegengehouden.
De volgende morgen - zelfs in de meest desolate toestand heb ik nog altijd iets hectisch - realiseerde ik me ineens dat 't de dag was waarop ik in The Old Bailey moest verschijnen, om elf uur 's ochtends. Ik maakte kenbaar dat ik weer vertrok - ik was tenslotte op eigen verzoek opgenomen - en baggerde door de diepe sneeuw op weg naar het spoorwegstation (ik moet altijd aan deze episode uit mijn leven denken wanneer ik een reproduktie van het schilderij Terugkomst van de jagers van Fluwelen Brueghel zie).
| |
| |
De eerste die ik op het gerechtshof ontmoette, was de vriendelijke agent die mij had verteld hoe ik door hem was betrapt. Hij was opgeroepen als getuige à charge maar werd er een à décharge. Jazeker, meneer was door hem aangehouden toen hij in het holst van de nacht een huis wilde binnendringen, maar meneer was doctor of history en u gelooft toch niet, edelachtbare, dat iemand die doctor of history is, uit inbreken gaat? De rechter bleek veel voor het standpunt van de agent te voelen maar wilde dan toch wel van mij vernemen hoe ik tot mijn vreemde handelwijze was gekomen. Ik vertelde hem van de met whisky ingenomen slaaptabletten en de rechter meende mij hierop ernstig doch vriendelijk te moeten vermanen dat ik voortaan beter moest uitkijken bij het gebruik van medicijnen. Ik kon gaan.
Ik wilde nu naar Nederland terug. Maar ik had geen geld. Op een avond belde ik om elf uur bij het huis van de kanselier van de Nederlandse ambassade aan en legde ik deze mijn probleem voor. De man was, niet onbegrijpelijk, ietwat ontstemd en gaf mij voorshands een bedrag waarmee ik bij het Leger des Heils de nacht zou kunnen doorbrengen. Hij vroeg me de volgende ochtend op de ambassade te komen. Toen ik daaraan gevolg gaf, was de kanselier wat vriendelijker. Hij zei mijn familie in Groningen te zullen telegraferen om geld voor de terugreis te sturen. Zodra ik het geld had, boekte ik voor het eerstvolgende toestel naar Schiphol. Het zou de eerste keer zijn dat ik vloog. Vliegen was iets wat ik deed in nachtmerries, waarin ik doodsbang was neer te storten. Ik had het gevoel dat in bovengenoemde droom zelfmoord mij door een instantie van buitenaf was verboden - dat heteronome ervan heeft mij ook altijd tegengestaan, zoals ik al liet doorschemeren. Maar niemand kon mij verbieden te vliegen, wat voor mij niettemin een suïcidaal karakter had! Later, toen ik katholiek was geworden, heb ik nog rondgelopen met het idee over een verhaal van een pater jezuïet die worstelt met de casuïstieke vraag of iemand die in een dergelijke toestand gaat vliegen en neerstort, nu zelfmoord heeft gepleegd of niet.
|
|