Maatstaf. Jaargang 33
(1985)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Harry G.M. Prick
| |
[pagina 20]
| |
haaldelijk gesolliciteerd naar het voorrecht bij gelegenheid te mogen fungeren als de gastheer van Lodewijk van Deyssel (1864-1952), die hij een welhaast extreem grote verering toedroeg zodat de even zure als verzuurde hoon van Anna de Savornin Lohman over De Meesters, in haar ogen lachwekkende, ‘Van Deyssel-aanbidding’, uitgesproken in een daarvoor bij uitstek geëigend lijkende courant als het dagblad De Telegraaf,Ga naar eindnoot5. toch niet heel en al ongemotiveerd moet heten. De lang verhoopte brief waarin Van Deyssel dan eindelijk eens zijn overkomst naar Rotterdam aankondigde, is tot dusver niet boven water gekomen, maar uit De Meesters antwoord van 8 april 1900 laat zich de inhoud daarvan ten dele reconstrueren. Ook is daaruit, tussen de regels door, afleesbaar dat Van Deyssels brief de potentiële gastheer en diens echtgenote Augustine Hermine de Meester-Obreen toch lichtelijk in verlegenheid moet hebben gebracht nu daarin immers niet het uitzicht werd geopend op een zich tot een dag of een avond beperkend bezoek, maar op een verblijf van een Kurort-achtig karakter, voor de duur van veertien dagen of nog langer wellicht: ‘Waarde vriend, Uw brief heeft zeer mij getroffen, en een eigenaardige - gemengde - ontroering doen ontstaan, nu een mij lieve wensch om deze redenen zal worden vervuld. Want, al had Van Looy, na een Zondagsbezoek aan Baarn, me geschreven dat Ge weer een beetje aan het sukkelen waart, van een sukkelen den ganschen winter was ik onkundig. - Dat wij U gaarne bij ons zouden ontvangen, weet Ge. Ik schrok dus bij den eersten datum, omdat we, een deel van den winter en ook nu nog, een Tante van Augustine bij ons hebben - en verder feitelijk geen plaats. Maar gelukkig volgde twee regels later: “Ook zou ik 26 April kunnen komen”, en juist 26 April poetst Tante 'm met de schuit naar Amerika! Dat treft dus prachtig. Kan het makkelijk geschikt, dan ziet Augustine U nog liever den 27 en komen - om het luchten van de kamer, - maar dat is een kleinigheid. Den 26en schikt het. En met hoeveel vreugde en anderzijds- is het noodig dit te zeggen! Ge maakt zoo iets van excuses over 14 dagen! Mogen we afspreken, dat Ge blijft zoolang als Ge u goed bij ons vindt! Slechts dit: aan mij als “gastheer” hebt Ge weinig: ik ben weinig thuis. Een tweede punt: we wonen op een bovenhuis, met trappen dus. Tertio is mijn zoon 2 3/4 jaar, en rumoerig. Wij kunnen het echter zoo inrichten, dat Ge, in verschillende kamers, zooveel en wanneer Ge wilt alleen kunt zijn. Aan “menschen-zien” doen we ganschelijk niet: gij hebt het wat dat betreft stil bij ons. Enkel de drukte der kinderen. De straat is stil, maar er zijn veel piano's in de buurt. Wandeling is niet ver af. - Augustine en ik mogen zeker wel, als niet de meest volmaakte gastvrouw en -heer, als conditie stellen: volkomen oprechtheid uwerzijds, zoo wat verlangens als vooral ook wat klachten betreft. - Wij hooren dus nader van u. Ons, in weerwil van den minder goeden gestelstoestand, hartelijk op het wederzien verheugend, uw u zoo toegenegen Augustine en Johan de M.’ Van Deyssels verblijf onder het dak van De Meester heeft zich uiteindelijk uitgestrekt van woensdag 2 mei tot en met zondag 13 mei 1900, zodat hij op zaterdag 12 mei nog juist de verjaardag kon bijwonen van De Meesters dochtertje Tosje, door hem bedacht met een boekgeschenk, voorzien van een, zoals nog blijken zal, al te haastig neergepend inschrift. Over zijn doen en laten in Rotterdam is weinig bekend. Geen enkele van de persoonlijke bezittingen van Johan de Meester had Van Deyssel zélf in eigendom willen hebben. Ten huize van Verwey was zijn begeerte recentelijk uitgegaan naar diens brievenweger; in Voorschoten zette hij zijn zinnen op ‘een leêren papiertasch’, die toebehoorde aan Albert C. Moennoz, een uit Lausanne afkomstige intimus van Boutens en evenals deze, zij 't slechts voor korte tijd, verbonden aan het Instituut Noorthey als leraar Frans. Moennoz was zó snel met Van Deyssel op vertrouwelijke voet geraakt dat hij hem, tijdens een derde of vierde contact, begiftigde met het afschrift van een door hem op 20 februari 1900 voor Boutens (à P.C.B.) in het Frans geschreven sonnet waarin de dichter van de bundel Sonnetten (1907), vierenzestig in getal, niet voor een gering deel tot stand gekomen in 1900 en 1901, door Moennoz in het tweede kwatrijn werd toegezongen in dezer voege:
Vous, mon amour, qui comprenez la lumière, Il me suffit de vos yeux Pour rayonner, pour connaître la joie entière Des étoiles qui brillent aux cieux.Ga naar eindnoot6. | |
[pagina 21]
| |
Bij Aegidius Timmerman, ten slotte, werd Van Deyssels hebzucht gewekt door de potloden waarvan deze classicus, als leraar verbonden aan het Gymnasium Haganum, zich bediende. De Meester deed intussen wel zijn gast een idee aan de hand waaruit deze mogelijk profijt zou kunnen putten in diens niet aflatende strijd tegen de vliegenGa naar eindnoot7.: een soort ‘kastjes van gaas om hoofd en handen’ te laten maken, in de trant van of vergelijkbaar met ‘een dameshoed met voile’. Ook ontwikkelde de gastheer een - nooit uitgevoerd - plannetje voor een reis van Van Deyssel, met de Potsdam, naar New York, alwaar hij à raison van f 150,-, de leden van de Nederlandse kolonie met een voordracht uit eigen werk zou begunstigen, terwijl De Meester niet alleen zorg zou dragen voor logies ten huize van een in New York woonachtige zuster van mevrouw De Meester, maar ook de hoofdredacteur van de Nieuwe Rotterdamsche Courant zou zien te bewegen tot plaatsing van een tiental feuilletons waarin Van Deyssel zijn reis- en New Yorkse impressies dacht vast te leggen. Hoe zich, in die eerste helft van mei 1900, de kennismaking met de dichter en classicus Dr. J.H. Leopold voltrok, valt niet uit enig bewaard gebleven document af te lezen. ‘Het verhaal ging,’ aldus de historicus Dr. R. Jacobsen,Ga naar eindnoot8. sedert 1905 Leopolds collega aan het Erasmiaans gymnasium te Rotterdam, ‘dat Johan de Meester hem met Van Deyssel in kennis heeft willen brengen en hen te dien einde discreet in zijn kamer alleen liet. Toen hij enige tijd later weer verscheen, om te zien hoe de heren met elkaar opschoten, zou hij hen ieder voor een raam met een boek gevonden hebben! Blijkbaar hadden ze elkaar niets te zeggen!’ Dit verhaal nu lijkt mij ruimschoots apocrief en ook in hoge mate strijdig met de pijnlijke precisie waarmee Van Deyssel, anno 1900, gewoon was de regels der wellevendheid in acht te nemen. Bovendien valt het verhaal van Jacobsen niet te rijmen met Van Deyssels herinnering aan zijn eenmalige ontmoeting met Leopold, waaromtrent hij zoveel jaren later, want eerst op 12 januari 1921, zou vastleggen: ‘Ik zag toen iets in zijn gezicht, dat tot de fijnere vaste vormen behoort, dat ik alleen ook in koppen van Grieksche borstbeelden gezien had. Ik ken verder zijn portret, voorkomend in de door zijn naamgenoot samengestelde bloemlezing van den uitgever Wolters te Groningen. Nooit zag ik een kop waaraan zoo een door verdriet geheel gedrenkt menschenwezen te zien was. Nu is de wezenlijke algemeene eigenschap zijner gedichten niet verdriet, ook niet droefheid; doch weemoed. De afbeelding zijner vrouwengestalten geschiedt met den gemoedsgrondstof, die weemoed heet.’ Toen bijna een kwart eeuw geleden had Van Deyssel, in het middagen avonduur van donderdag 16 maart 1899, alle tot dan toe in De Nieuwe Gids van Leopolds hand verschenen gedichten ‘voor het eerst’ gelezen en, op diezelfde datum, herlezen. Een maand later, 22 april 1899, maakte hij de rijkelijk cryptisch uitgevallen aantekening: ‘Shakespeare kon toch maar niet aldoor alleen met zijn liefje in gedachte-leven zijn. Het heerlijkste lijkt mij aldoor maar te doen zoo als Leopold.’ Op 26 november 1899 maakte Leopold ook deel uit van het zestigtal bewonderaar namens wie Jan Veth, Herman Gorter en Albert Verwey aan Van Deyssel en diens echtgenote, bij gelegenheid van hun koperen bruiloft, een huldeblijk aanboden in de vorm van een bedrag voor de aankoop van grond en voor een daarop onder architectuur van K.P.C. de Bazel te bouwen huis: Huize De Bremstruik aan de Jacob van Lennepweg te Baarn. Een op zondagavond 20 mei 1900 door Johan de Meester aan Van Deyssel gerichte brief, vanuit Baarn op 22 mei doorgezonden aan de geadresseerde die toen verblijf hield in Hotel Richter te Montjoie, bevat - jammer genoeg - geen letter over Leopold, maar luidt aldus: ‘Waarde vriend, Hoe gaat het? Mijn gedachten zijn telkens bij je: ik heb zoo ontzachlijk genoten van je verblijf. Over andere gevoelens hoef ik niets te zeggen, maar ik was zoo gelukkig in je zooveel te mogen voelen van een ouden vriend, van een genegenheid uit de jonge jaren, die ik met zooveel dankbaarheid voelde dat ook jij warm hebt bewaard. Mijn gezin geeft me veel, maar een andere genegenheid ben ik hier zóó arm, - en nu kwam jij, jij! en je gaaft me dat. - Het was me vreemd, toen ik van 't station alleen terugging. Hoe is het te Utrecht geloopen, en hoe heb je het nu? Vandaag is de warmte teruggekeerd, we hebben het lage raam weer open, een juffrouw naast ons speelt het Concert van Schumann, net gouden-regen, om ‘O rozen droef en schoon’ bij op te zeggen. Ik wou dat ‘je tijd’ nog beginnen moest, dat je nu pas aan was gekomen, en we een plannetje maken kon- | |
[pagina 22]
| |
den om te gaan varen op de Maas. Moge de reis je niet achteruit gebracht hebben. Zet eens op een kaart, hoe je het hebt. Vele groeten van Tinie. Tos geniet van je boek, ze heeft dat op school laten kijken, de juffrouwen moesten je inschrift zien, en - o schoollucht! - dadelijk zag een er 'n fout: je hadt Van Deyssele gezet: wat moest dat beteekenen! 'n fout! 'n fout!... Groet je Vrouw. Met een handdruk je J.d.M.’ Niet alleen citeerde De Meester in deze brief de aanhef van een gedicht van Willem Kloos, uit december 1888, hij keerde daarin ook terug naar de jaren 1883 en 1884 toen hij, vanuit Zutphen, met succes gesolliciteerd had naar een functie als verslaggever bij het door J. de Koo - naast het weekblad De Amsterdammer - nu ook, met ingang van januari 1883, opgerichte dagblad De Amsterdammer. In De Meesters confidentie van 20 mei 1900: ‘Ik was zoo gelukkig in je zooveel te mogen voelen van een ouden vriend, van een genegenheid uit de jonge jaren’, sprak ook de - nu dan eindelijk definitief overwonnen of bezworen - herinnering mee aan een, zo'n zeven jaar lang door De Meester welhaast gekoesterd, oud zeer. Korte tijd na het overlijden van De Meester, op 16 mei 1931, zou M.J. Brusse, in diens bekende nrc-rubriek ‘Onder de menschen’ (van 30 mei 1931) nog eens aanstippen wát destijds De Meester in zijn Amsterdamse periode zozeer gestoken had: ‘En zelfs de jonge bent van de Nieuwe Gids, die mee vriendschappelijke aanraking had met De Koo en zijn blad - zij waardeerden den talentvollen, frisschen, levendigen stylist van modernen smaak in den jeugdigen verslaggever, - hoewel dan met een zekere minzame hooghartigheid. Die De Meester lichtelijk griefde, teleurstelde (...) omdat hij, die van zijn dorp uit zoo eerbiedig en geestdriftig bewonderend naar de Tachtigers had uitgezien, nu hij tot vlak onder hun ivoren toren was genaderd, zich wèl graag erkend had geweten als een hunner adepten althans.’ Blijkt uit het laatste deel van dit citaat dat daarin wel bijzonder onzorgvuldig wordt omgesprongen met ook in 1931 al lang en breed vastliggende literair-historische feiten en gegevens - in 1883, en ook niet in 1885, had nog geen enkele prozaïst of dichter zich als Tachtiger geprofileerd! -, wat Brusse opmerkte over ‘een zekere minzame hooghartigheid’, die niet naliet de jonge De Meester te grieven en teleur te stellen, is weer wèl geheel in overeenstemming met de toenmalige werkelijkheid. Tegenover E. d'Oliveira, in diens De jongere generatie, Amsterdam, z.j. (1914), het vervolgdeel op de interviews, samengebracht in De mannen van '80 aan het woord, heeft De Meester het aldus geformuleerd: ‘Toen ben ik al spoedig in Amsterdam gekomen aan de “Amsterdammer” van De Koo, en ik viel er dadelijk in een milieu van menschen van beteekenis, (onder wie ook Van Deyssel) waardoor ik voelde wat er aan mijn heele vorming ontbrak. Ik ontmoette tijdgenooten, niet alleen van veel meer talent, maar ook veel rijper in levensbegrip.Ga naar eindnoot9. Ik leerde toen ook Tak kennen, die was vreeselijk aardig voor me. Hij was mijn chef en ik zei “Meneer” tegen hem, maar als 's nachts de krant klaar was, nam hij mij dikwijls mee naar zijn kamer, waar we dan een toddey dronken. Hij was een idealistisch en vreeselijk... innig-gemoedelijk man. Ik herinner me nog, hij had een portret boven zijn schrijftafel, van een nichtje van hem, en hij barstte op een morgen in tranen uit toen hij over dat kind sprak. Om die sentimentaliteit van hem hield ik van hem als van een ideëelen ouderen broer.’ Welnu, zó had De Meester ook van Van Deyssel willen houden: als van een oudere broer.Ga naar eindnoot10. Op het fraaie papier van de Redactie Binnenland van De Amsterdammer, dagblad voor Nederland, wierf hij als 't ware naar die broederlijke genegenheid door Karel Alberdingk Thijm, in navolging van diens intimus Frank van der Goes, nu eens te bejegenen als ‘Kareltje lief’ en dan weer als ‘Allerliefste Karel’. Maakte hij de ene maal ironisch gewag van ‘je teedere persoonlijkheid’, bij gelegenheid bestond hij het zijn brief al te studentikoos aldus te besluiten: ‘Laat me je aan mijn hart drukken en een zoen plakken op je gepoederde konen.’ Weliswaar placht Van Deyssel in 1883, het jaar waarin hij zijn heroïesch-individualistische dandy-schap het intensiefst praktiseerde, zich van tijd tot tijd te blanketten met de poudre de riz, door hem betrokken bij de parfumerie van Eugène Rimmel, Kalverstraat 202, maar dit impliceerde nog niet dat het een niet-intimus als De Meester zou zijn toegestaan daarover mondeling of in geschrifte een opmerking te plaatsen! Dat Van Deyssel op de onderhavige slot-alinea met aan vrieskou nabij komende koelheid moet hebben gereageerd, is afleesbaar uit De Meesters haastig terugkeren | |
[pagina 23]
| |
tot de aanspreking met Amice of met Waarde Vriend, alsook tot het voortaan nagenoeg geheel afzweren, in het epistolaire verkeer, van al wat zou kunnen lijken op misplaatste losheid en ongedwongenheid van stijl. Levenslang bleef hij in zijn brieven aan Van Deyssel aarzelen tussen jij en u, zelfs tussen Waarde Vriend en Waarde Karel. Eenmaal nog zou hij zich de aanhef ‘Mijn beste Van Deyssel’ veroorloven en wel op een herfstige zondagmorgen in Montmorency. De Meester had toen twee redenen Van Deyssel dankbaar te zijn. Geheel onverwacht toch was deze, op 18 en 19 september 1890, het toen kortelings gehuwde echtpaar komen opzoeken in Parijs, waar De Meester zijn brood verdiende als correspondent van het Algemeen Handelsblad en in welke stad hij ook - acht jaar na zijn, in dubbele zin magere, debuut met Kleingoed/Schetsjes en silhouetten (1882) - de in 1890, te Zutphen bij W.J. Thieme verschenen, roman Een huwelijk had geschreven, waarvan in 1917 een tweede en laatste druk het licht zou zien. Aan Een huwelijk had Van Deyssel een besprekingGa naar eindnoot11. gewijd in De Nieuwe Gids van augustus 1890. Die bespreking was weinig veelbelovend begonnen met zeven achtereenvolgende alinea's die stuk voor stuk en keer op keer aanhieven met ‘In weerwil van’, welke aanhef in de achtste alinea aldus werd gevarieerd: - ‘In hoogen en straffen weêr-wil van al die minheden, staat, als de ontmoeting van iets bevriends en lang-gemists, hier het ranke en ontroerende feit, het glanzende en vreugdevolle feit, dat de heer De Meester een goed boek heeft geschreven, een bizonder boek, dat hij een mooye, nieuwe en eigen levensbegrijping heeft gehad, dat hij werkelijk wat ís. Na de onvolkomenheden er afgeschild te hebben, hef ik den kostbaren kern van het werk tusschen wijsvinger en duim en wenk den lezer en zeg: kijk eens, wat ik gevonden heb!’ Onder de onvolkomenheden rekende Van Deyssel wel het zwaarst dat het gehele boek ‘niet wat men noemen kan in mooye taal is geschreven, dat niet de woorden zijn gevonden bij de klare stralen van het licht der artisticiteits-agitatie, dat niet de zinnen zacht en met edel geduld zijn behandeld, tot ze waren geschreven, wézenlijk geschreven, dubbel geschreven, hoog-op geschreven, ééns levend van waren eenvoud en ééns levend het verheerlijkte leven van het kunstschrift.’ Nog in maart 1927 merkte De Meester op, in een hemm door G.H. 's-Gravesande voor het maandblad Den Gulden WinckelGa naar eindnoot12. afgenomen vraaggesprek: ‘Hij (Van Deyssel) heeft er op gewezen wat aan die roman ontbrak, en dat is, dat hij “niet geschreven en herschreven is” is. Van Deyssel heeft daarmee de kritiek gegeven op al mijn werken.’ Aan Van Deyssel zelf, die hem ook de aflevering van de Wetenschappelijke Bladen had doen toekomen waarin Charles M. van Deventer (1860-1931) Een huwelijk besprak, schreef De Meester op 5 oktober 1890: ‘Mijn beste Van Deyssel, Dank voor je briefje en je aangename hartelijke gezegden. Weet, dat indien jij eenige aangename heugenis van die daagjes te ParijsGa naar eindnoot13. hebt, mijn vrouw en ik daarin het tegendeel van voor je onder doen. Ik heb het op hoogen prijs gesteld, dat je eraan gedacht hebt ons te komen opzoeken en mijne vrouw was bijzonder verheugd je kennis te maken. Zij is helaas nog altoos sukkelend en erg verslapt. Elle ne supporte pas trop bien le manage, zei de dokter en dit schijnt waar. Bovendien was hier de inrichting te primitief voor haar en aangezien we eerst eind oktober in ons eigen boeltje komen, is ze nu in een klein diaconessenhuis dat bestuurd wordt door haar tante en waar ze het dus uitnemend heeft. De reis naar Parijs, dat bijna dagelijksch schrikbeeld, heeft nu dus voor mij een geheel ander belang gekregen dan om de “berichies”. Met het zenden der Wet. Bl. heb je me veel genoegen gedaan. Veel genoegen ook deed de lezing mij, bijzonder door wat er gezegd wordt over wat Van Deventer noemt het tragische van mijn boekje, nl. de terugbrenging van “ideale gevoelens” tot de m.i. ware afmetingen van egoïsme, opwinding en zelfvleierij. Je weet, hoe enorm ik jouw belangstelling in mijn boekje heb op prijs gesteld. Ik schreef je niet uit bescheidenheid. Juist daar we elkander vroeger goed gekend maar nu in zoo lang niet gezien hadden, vond ik er iets indringerigs in. En toen mijn vrouw zulke bedankjes “weêr een van die fransche manieren” verklaarde, liet ik het uit rechtgeaard-nederlandschheid natuurlijk dadelijk varen.’ Hoe ingenomen Johan de Meester ook mocht zijn met de woning die hij in oktober 1890 had kunnen betrekken op nr. 54 van de, achter het Luxembourg gelegen, rue Notre Dame des Champs, het correspondentschap | |
[pagina 24]
| |
van het Handelsblad was hem hoe langer hoe meer gaan tegenstaan. Zijn positie deed hem, zo schreef hij op 22 juli 1891 aan Van Deyssel, ‘tè veel denken aan het leven van een meid, die een protecteur heeft, van wien ze alleen de duiten bemint en die telkens bang is zonder protecteur te raken. Bovendien verlangt mijn vrouw erg naar Holland en heb ik sinds negen weken een dochter.’ De druppel, die de emmer had doen overlopen, was in dit geval de verschijning - in het Algemeen Handelsblad - van een felle afbrekende bespreking van Couperus' roman Noodlot (1891), door de onderwijzer C.H. den Hertog (1849-1902).Ga naar eindnoot14. Dat was De Meester te bar, zodat hij bij die krant zijn ontslag indiende en aldus ook de rug toekeerde aan Charles Boissevain (1842-1927), de roemruchte hoofdredacteur van het Handelsblad. Een vacature bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant zou uitkomst brengen. Naar aanleiding van zijn sollicitatie had De Meester in Keulen een onderhoud met de gewezen predikant J.A. Lamping (1831-1905), sinds 1869 hoofdredacteur van de nrc. Ettelijke malen heeft De Meester het verhaal opgedist hoe hem, onder een fles Liebfraumilch, algehele vrijheid werd toegezegd. Hij had zich toen verstout te repliceren: ‘Ik mag dus: leve Van Deyssel, leve de Nieuwe Gids roepen?’ Ook daarop had hij van Lamping een bevestigend antwoord gekregen, waarna hij, niet zonder verwachting, op 1 september 1891 in Rotterdam was aangetreden. Schreef De Meester op 22 juli 1891 aan Van Deyssel: ‘Er vàlt iets te doen voor kunst en litteratuur, door de groote pers en misschien ben ik voor dit zaakwaarnemerschap wel de geschikte persoon; de vraag is nu maar, hoe ver in de praktijk mijne vrijheid van handelen zal gaan’, uit een brief van 3 maart 1892 - toen dus De Meester koud een half jaar aan de nrc verbonden was - kan worden afgelezen dat hem aanvankelijk nauwelijks moeilijkheden in de weg werden gelegd en dat hij 't in elk geval met zijn hoofdredacteur wel klaren zou: ‘Het is zoo dwaas met dat al of niet geavanceerd zijn van de kranten! Handelsblad en Vaderland meer dan nrc en Nieuws van den Dag? Handelsblad niet, Vaderland wel.Ga naar eindnoot15. Maar nu, met het Théâtre Libre,Ga naar eindnoot16. hebben alleen de nrc en het Nieuws van den Dag eenigszins geavanceerde artikelen gehad! Het Handelsblad zeilt zoo'n beetje met alle winden, anders gezeid het laveert. Het wil laveeren. Wij van de nrc zullen ook wel eens het effect maken van te laveeren, maar dat komt dan door omstandigheden. In zijn hart is Lamping ultra conservatief, maar... de h.h. zijn erg gesteld op “goed werk”, ze gaan gaarne voor geleerden door en begrijpen dat een geleerde eclectisch moet zijn. De zaak is dus eenvoudig, hun te doen beseffen dat zekere dingen aan en op te nemen werkelijk is een daad van eclectisme plegen. O, het is zoo zot. Toen ik hier pas was heb ik een stukje over Toorop geschreven, dat vele artiesten nog al goed vonden (in Den Haag) en dat gegeven den onmogelijk korten tijd beschikbaar voor het zien der tentoonstelling, het schrijven en het laten drukken werkelijk nog al goed was. Daar zei op de krant niemand wat van. Maar later schreef ik iets over Bosboom, veel oppervlakkiger maar met zoo iets van “hooge opvatting” enz. er in, en kreeg toe van collega Pisuisse nevengaand briefje. Ik zend u dit briefje, aangezien ie Pisuisse wel eens (maar ik geloof ten onrechte) wordt doodgeverfd als a.s. opvolger van Lamping en 2e hij wel bij dezen hoog staat aangeschreven en juist in wetenschappelijke en andere niet-politieke zaken dikwijls wordt geconsulteerd. Lamping zelf wordt oud en sukkelt reeds den heelen winter. Hij werkt thuis. In het vorige jaar, mijn eersten tijd, reed hij mij kolossaal na;Ga naar eindnoot17. nu doe ik voor het oogenblik vrijwel wat ik wil. Natuurlijk met huisvaders-voorzichtigheid. De zaken staan zoo: men is tegen de Nieuwe Gids. NijghGa naar eindnoot18. die laatst een schilderij van Breitner had gekregen, heeft zich gehaast dit te ruilen voor een Blommers en een Gabriël; maar als ik het leep doe, kan ik wel gedaan krijgen, dat langzamerhand het zeil wat wordt verhangen.’ Het verhangen van het zeil zou echter nog jaren van taaie energie gaan vergen, zoals overduidelijk werd uit De Meesters brief van 16 maart 1892, dus van nog geen veertien dagen later: ‘Ik had gedacht, toen ik naar Holland kwam, dat er, tijdens mijn afwezigheid, méér veranderd was. Daar hadt je, in de nrc, de medewerking van Berckenhoff.Ga naar eindnoot19. Wat die daar over Breitner had gezeid, wat die over Wagneriaansche muziek zei, - ik laat nu daar welke waarde het had - was, dacht mij, een aanwijzing, dat de bestuurders der couranten het nieuwe begonnen toe te laten. Ik die dat nieuwe lief heb, die er wat meer van weet dan an- | |
[pagina 25]
| |
dere journalisten, d.w.z. een béétje méér dan niets, kon dacht ik goede diensten bewijzen. Ook had mijn vrouw heimwee en kostte de melk voor onzen zuigeling te Parijs erg duur. Dus kwam ik naar Holland. Nog altoos is Berckenhoff een Breitneren Wagner-voorstander. Ik mag dat ook zijn. D.w.z. (over muziek heb ik gelukkig niet mee te praten), over schilderkunst sprekend mag ik een Van Gogh, een Toorop verdedigen, al wordt danook, in de op andere stukken zoo doctrinaire Rotterdammer, dezelfde week dat ik over Van Gogh schrijf,Ga naar eindnoot20. de xx uitgekleedGa naar eindnoot21. door iemand uit Antwerpen. Ik houd van zulke tegenspraken, in eenzelfde krant, maar helaas het sceptisisme der Hoofdredactie beperkt zich tot de schilderijen, aangezien deze alleen haar onverschillig zijn. Elk die een pen voert, al is-ie ook maar corrector, is auteur. Over litteratuur kan ik niet zeggen al wat ik wil. De antipathie tegen het nieuwe is gróót. Verwonderen doet het me nu niets meer. Maar mijn plannen zie ik op den grond liggen, in duizend stukken! Een “tribune” kan ik van de rubriek Litteratuur en Kunst in de N. Rott. Ct. niet maken.’ Dit laatste zou De Meester eerst lukken nadat Lamping was opgevolgd door Dr. Zaayer, die hem niet alleen de vrije hand liet maar ook voor hem op de bres stond wanneer, bij voorbeeld, vanuit de jaarvergadering van aandeelhouders aanmerkingen werden gemaakt op de toneelrecensies van De Meester. Toen, onder Zaayers hoofdredacteurschap, de rubriek Letteren en Kunst de door De Meester gewenste en verhoopte gestalte had gekregen, sloeg de volkomen onverschilligheid voor beeldende kunst zelfs over in een ander uiterste. In het reeds genoemde vraaggesprek met G.H. 's-Gravesande kon De Meester vertellen: ‘Niemand hier in Rotterdam bemoeide zich vóór mijn komst met moderne schilderijen en door mijn geschrijf werden die modernen later zozeer een hobby, dat de mensen er ook een zaak in zagen en het een speculatie werd. De door Toorop in Katwijk ontdekte koddebeier WassenaarGa naar eindnoot22. exposeerde hier bij Oldenzeel en er waren al elf werken verkocht voor dat ik er was geweest.’ Vanaf de oprichting in september 1984 van het door Van Deyssel, samen met Albert Verwey, geredigeerde Tweemaandelijksch Tijdschrift, had De Meester op het omslag geprijkt als vaste medewerker. In maart 1896 had hij de vertelling Gezin bijgedragen. In januari 1900 Het Avontuur van David Zangvogel, in juli 1900 de schets Deemoed. Halverwege november 1900 liet De Meester Van Deyssel een fragment toekomen uit een roman waarmee hij in mei en juni 1896 een begin had gemaakt en dat onder de titel Zondagmorgen het licht zag in het Tweemaandelijksch Tijdschrift van mei 1901. In zijn brief van 26 november 1900, waarin De Meester bedankte voor Van Deyssels bereidvaardigheid dat stuk te plaatsen, informeerde hij ook: ‘Maar hoe gaat het? Enne... een volgend jaar?’, aldus bedektelijk Van Deyssel andermaal uitnodigend voor een overkomst naar Rotterdam. Er verstreek echter een vol jaar voordat Van Deyssel weer van zich zou laten horen. Begin november 1901 zond De Meester de schets Petite ReineGa naar eindnoot23. aan Van Deyssel toe, die deze bijdrage plaatste in De xxe Eeuw van mei 1902. Dat dit niet helemaal van harte gebeurde, laat zich aflezen uit Van Deyssels brief van 6 november 1901, die hij echter onverzonden liet: ‘Waarde Vriend, De gezonden schets zoû er, naar 't mij voorkomt, door winnen indien die iets meer bewerkt kon worden. Ik ben fel ijverzuchtig op den Nieuwen Gids om het uitnemende Geertje. Het Tweemaandelijksch moet het maar met wat minder doen. Dát begunstigt gij den laatsten tijd slechts met uwe artistieke escapades! - Maar, in ernst, - deze schets schijnt mij te missen het afrondend voltooide als geval-opvoering en het puik komische van David Zangvogel, terwijl het overigens niet diepingedrongen genoeg schijnt om als enkel-karakteristieke bladzijden dat gemis goed te maken. Het is goed genoeg om geplaatst te worden, maar het is niet zoo goed als gij, ook in uw niet állerbeste werk, kunt. Wees zoo goed zelf te beslissen en zeg mij tevens of deze ongesluyerde meeningmededeeling u bevalt. - Ik was zeer blij weêr eens iets van u te vernemen. Doe mijn hartelijke groeten aan uwe Vrouw, vraag of uw oudste zich mij nog herinnert van verleden voorjaar, en wees zelf zeer van mij gegroet als van uw vriend Karel Alberdingk Thijm. P.S. Met 1 januarie verschijnt het Tweem. Tijdschr. maandelijks met den titel van De Twintigste Eeuw.’ Deze brief moet Van Deyssel in de tweede helft van november 1901 vervangen hebben door een briefkaart waarop hij zijn kritische bedenkingen tegen Petite Reine achterwege liet. De Mees- | |
[pagina 26]
| |
ters belangwekkende reactie op dat briefkaartschrijven, van 19 november 1901, wordt hier tot besluit integraal afgedrukt: ‘Waarde Vriend, Hoera voor het Tweemaandelijksch! - Op uw onvergetelijk feest, bij de na-praterij, die ook nog zoo gezellig was, heb ik Verwey er naar gevraagd: of dat niet kon, haast, elke maand. Het kon nog niet. Hij vertelde van Mr. Publiek: hoe er bedankt hadden om een paar minder-orangistische zinnetjes van Van der Goes. En nu toch! Van harte geluk. Het is een enorme voldoening voor u beiden. 't Mocht toch publiek worden? Gij hadt het op een briefkaart gezet. Ik zette 't dus maar in de courant. - Weet gij waar ge schuldig aan staat? Aan dit, dat mijn goeie vrouw gisterochtend, schoon ze een (gelukkig lichte) blaascatarh heeft, dansend mij aan de koffie ontving, met de melkkan in de eene, en uw briefkaart in de andere hand. Wij waren natuurlijk beiden innig verheugd, dat Geertje u zoo voldoet.Ga naar eindnoot24. Hartelijk dank voor de mededeeling. Toen Kloos verleden zomer om een bijdrage vroeg voor den nieuwen jaargang n.g., waren wij buiten en had ik niets bij mij dan wat ik pas daar had geschreven: 't begin van Geertje. Hij wilde 't hebben, toen ik het zond als fragment, maar ... hij stelde voortzetting voor. En zoo dank ik hem het nu geregeld móeten voortgaan: elke maand zooveel als hij gebruiken en ik, nu 't moèt, ook wel af-krijgen kan. Ik ben hem dan ook zeer erkentelijk. Maar, nu Gij over Geertje kwaamt te spreken, ben ik tevens erop gesteld, even te zeggen, hoe deze roman in den n.g. is gekomen, d.w.z. hoe het komt, dat ik die zooveel gastvrijheid vond bij het Tweemaandelijksch, niet daar aanklopte. Gaarne, echter, neem ik op mij, u een andere groote vertelling aan te bieden. In 1877, '78, had ik twee “plannen”; het eene, “Antje”, is, veel veranderd, verbeterd, nu eindelijk Geertje geworden. Het andere zou een vertelling zijn uit het leven der kolonialen: uit Harderwijk, waar ik ben geboren. Die vertelling zou ik nu gaarne werkelijk schrijven, ik meen het nu ook wel te kunnen. Wilt Gij die? En wilt Ge dan, al eerder, d.w.z. in een der eerste maanden van 1902, ook nog een klein ding van nu: een wel mooi gegeven van drift en wanhoop, verstoord door een natuur-accident? Dan zoudt Ge, daar Ge titels vraagt, kunnen aankondigen: het kleine ding: Monoloog van den Molenaar; de groote vertelling, waar ik, bij leven en welzijn, althans een brok van kan afleveren voor jaargang 1902: De Kindsheid van Harlekijntje. Harlekijntje is een bedeljongetje, dat te Harderwijk, malgekleed, door de straten loopt, terwijl zijn moeder, aanvankelijk een flinke vrouw, de hoer speelt met de kolonialen. 't Verhaal zal zeker niet cru-er zijn dan indertijd Gezin, dat Gij accepteerdet, en het zal “sympathieker” zijn door het deernisvolle van Harlekijntje. Vaarwel. Dank voor uw kaart. Vele hartelijke groeten van huis tot huis, - ook van de kinderen die “oom Van Deyssele” ganschelijk niet vergeten zijn en nog genieten van het mooie boek dat hij Tos gaf. Een hand van uw J.d.M.’ |
|