| |
| |
| |
Benno Barnard
Brusselse bijdragen 5 - een Belgisch meisje
Ik stap haastig van de onderste treeplank. Achter mij schuren de harmonikadeuren over zandkorrels en bijna verlies ik door een onverhoedse beweging mijn evenwicht. Ik hoor hoe de deuren knarsen en zich dan sluiten met een plof van rubber op rubber, alsof iemand een boek dichtslaat. Half struikelend grijp ik de haltepaal van lijn 91, 92, 93, een braam of een opengesprongen roestblaasje drukt in de muis van mijn hand; wie ter wereld bepaalt dat ik overeind mag blijven? De tram trekt onder getingel en gedruis op. In de achterste wagen heeft een vrouw zich omgedraaid. Ze houdt zich vast aan de nikkelen stang die onderlangs het raam loopt en observeert mij, bevreemd, onverschillig, de afstand tussen onze ogen is al te groot geworden. Maar tegelijkertijd sta ik achter haar, ik kijk over haar schouder en zie de huid spannen om haar witte knokkels, zie door haar blik mijzelf, die de tram nastaar, het heupwiegen van de achterste wagen, de vrouw in de verlichte ruit die haar bleke voorhoofd tegen het glas heeft gedrukt. Dan herneemt de apperceptie haar natuurlijke rechten: mijn schim achter haar rug lost op, ik zie de vonken die tussen de pantograaf en de beijzelde leidingen springen, de in het duister vervloeiende achterlichten.
Tegenover het warandepark daal ik de trappen naar de Baron Hortastraat af. Voor de automaat met de folders van het Filmmuseum staat een meisje te lezen, ik ga naast haar staan en bekijk het uitgehangen programma: Cet obscur objet du désir, lees ik, en de naam van de hoofdrolspeelster, Carole Bouquet. Het meisje bemerkt opeens mijn aanwezigheid en wendt haar blik van het flauw verlichte glazen kastje af. Ze trekt haar wenkbrauwen op en monstert me met gefronst voorhoofd. Even vermengt mijn adem zich in een peervormig wolkje met de hare, dan mompel ik een verontschuldiging. Als ik verder loop, voel ik haar wantrouwende blik tussen mijn schouderbladen prikken.
In de Ravensteingalerij, waar mijn voetstappen als door een galmgat naar mij terugkeren, kijk ik op mijn horloge. Het bandje is iets te wijd en daardoor is de klok naar de zijkant van mijn pols gezakt. Ik schud met mijn arm, een paar voorbijgangers kijken verbaasd om. Ik voel een branderige pijn in mijn hand, precies gelokaliseerd in het putje dat de afdruk van de braam of de roestbladder vormt. Abrupt staak ik het geschud, met twee nagels pulk ik een groenbruine roestkruimel uit de muis. Langzaam welt een bloeddruppel op. Nu ben ik aan het einde van de galerij gekomen. Ik daal opnieuw een trap af, een traverse voert onder de straat door naar het gangenstelsel dat het Centraal Station met de metro en de zijstraten verbindt. In de centrale gang haasten verlate forensen zich in de richting van een ondergrondse trein. Onder hun rechterarm houden ze een aktentas geklemd, hun vrije linkerarm zwaait syncopisch ten opzichte van hun driftige passen. Achtervolgd door mijn echo haal ik groepjes slenterende pubers in. Uit zijgangetjes die in de boezem van de centrale gang uitmonden komen steeds meer mensen te voorschijn. Ik schuifel bijna. In een impuls sla ik de laatste zijgang voor de lokettenhal in. Hier is het rustiger, een sympathisant van de anarchie heeft zelfs de tijd gehad om een omcirkelde rode a op de wand te spuiten. Iemand schuift langs me, een wijde rok waaiert voor het embleem langs. Ik kijk op. Oog in oog staan we.
Ze valt me meteen om de hals, jij hier, god, ze heeft haar nagels in mijn nek geslagen,
| |
| |
waar kom jij opeens vandaan, en jij dan, ja, waar zouden wij vandaan komen, ergens uit deze stad, ergens uit een labyrint van drie of vier of vijf jaar, wie zal het zeggen, wie arrangeert deze ontmoeting? Haar rok zwiert langs mijn broekspijpen, weet ik wel dat ze mij vreselijk gemist heeft, nee, ja, ik weet het wel, ik weet het niet, ik kijk in haar grijze ogen, ik denk aan de zee bij Hastings en ik neem haar hele gezicht op, dat ik niet gemist heb, waar ik soms wel aan gedacht heb, haar gerimpelde voorhoofd met de kleine moedervlekjes, de bruine krulletjes om haar oren (maar verder is het haar steil en draagt ze het zoals vroeger, halflang, onverzorgd), haar brede, kleurloze, liploze mond. Nu laat ze mijn nek los, ze doet een stap achteruit en leunt tegen de omcirkelde a: nee, ze is niet veranderd, nog altijd ziet ze er als achttien uit, nog altijd draagt ze een overhemd van haar vader waar ze zelf ruches op gestikt heeft en een jongensjas met een bontkraag. En nog altijd spert ze haar ogen wijd open: nooit lijkt ze van haar verbazingen te bekomen. Kom, zegt ze, en ze grijpt mijn arm.
Karlijn. Als ze mijn hand zou pakken zou het misschien pijn doen, misschien zou ik een bloedvlek op haar manchet, haar pols, haar handpalm maken. Karlijn. Het bloemenmeisje uit Brugge, het baronesje dat hippie wilde zijn, dat wegliep om in een Duitse commune te gaan wonen, de au pair in Engeland, het meisje met de vele vriendjes, de verraadster. Kom, zegt Karlijn, en ik ben niet meer verbouwereerd maar willoos, net zoals ik vroeger al te weinig wilskracht bezat om van haar te krijgen wat ik verlangde.
En we lopen, zij met mij gearmd, door de zijgang naar buiten, waar het dooit en een beetje glad is. Voorzichtig wandelen we langs de hoofdingang van het station naar de benedenstad. Soms, als ze dreigt uit te glijden of simuleert dat ze dreigt uit te glijden, leunt ze even zwaar op mijn arm, met haar volle gewicht lijkt het wel. Soms kijkt ze me vanonder haar zwarte vilthoed met het verwelkte madeliefje schalks (of afwachtend of verbaasd) aan.
Net of de tijd stil is blijven staan, zucht ze. We zitten tegenover elkaar in De Welkom, pas over nog eens drie of vier jaar zal de eigenaar zich in de keuken verhangen en zal het café tot restaurant voor Hollandse dagjesmensen worden verbouwd. Nu bedient de oude Charles ons nog: met uitgestreken gelaat, alsof we een dame en een heer zijn, noteert hij onze wensen. Hij buigt zich iets voorover en knikt bij onze bestellingen. Zijn bakkebaarden heeft hij met brillantine ingesmeerd; zo zal ik me hem blijven herinneren. Het is of vroeger ineens over vandaag is geschoven, zeg ik, en ik hoor mij praten. Ze nipt van haar warme chocolademelk, over de rand van de beker kijkt ze me aan, een beetje smekend, maar ook verwonderd. De damp trekt in dunne slierten voor haar ogen langs en maakt ze nog grijzer, haar wenkbrauwen zijn zover doorgegroeid dat ze bijna een geheel vormen. We praten over Brugge, waar het water stilstaat in de reien, ja, ik heb het boek gelezen over de dode stad, en over Engeland praten we: voorzichtig brengt ze mijn veronderstelde wrok ter sprake, maar ik wuif het weg. Och, we waren kinderen. God, het moest zo lopen. Zottepiet, zegt ze, het klinkt een beetje verdrietig, het echoot een tijdje na in mijn oren. En over nu praten we vervolgens, ze brengt mij op de hoogte van alles wat er in de tussentijd gebeurd is, over hoe ze door de politie van Keulen uit haar commune is gehaald en op de trein naar huis gezet, hoe haar vader besloten heeft dat het gedaan moest zijn met al die kuren en grillen en dat ze daarom nu een secretaresseopleiding in Brussel volgt, in het verfoeide Frans, en intern zit bij de Zusters Karmelietessen, die zich van oudsher met gevallen meisjes bezighouden, maar dat laatste zegt ze er niet bij, dat weet ik.
Een vrouw van onbestemde leeftijd komt ritueel prevelend vragen of we soms bloemen wensen te kopen. Nee, schud ik, in godsnaam geen bloemen, ze zijn verlept, op het cellofaan dat om de stengels is gewikkeld kleeft een serpentinekrul, nee, non, merci. Stel ik haar doelbewust teleur? Ik wrijf in mijn nek, ik zie hoe een jongen naar de jukebox slentert en een vijffrankstuk met een vingerknip in de gleuf laat glijden, maar er komt
| |
| |
geen muziek. Naar de handen van Karlijn kijk ik, ze heeft een vierkant blikje gepakt en schikt nu kleine plukjes tabak in een vloeitje, ze draagt goedkope zilveren ringetjes, op haar vingers zitten nicotinevlekken. Als ze de aansteker pakt die voor haar borst in een foedraaltje aan een leren veter hangt, zegt ze opeens: er zit bloed aan je hand. En aan je mouw ook. Ik volg haar ogen, de muis van mijn linkerhand is vlekkerig rood, langs de levenslijn kleven korstjes, op de plaats van het putje glanst een bloeddruppel. De rechtermouw vertoont een donkere vlek, ik druk er voorzichtig op, de stof voelt aan als karton. Ze pakt een zakdoek en spuugt op een punt. Schei uit, zeg ik. Een speekseldraad loopt van haar mond tot de zakdoek. Dit is een nieuwe reden om mij aan te raken, verlangen en niet behulpzaamheid stuurt haar vingers. Ik duw de zakdoek van me af, ze verfrommelt hem in een vuist die ze naar haar schoot laat glijden en begint onverwacht te blozen.
Weet je, zegt ze later, ik heb jouw boek nog steeds. Ze inhaleert en laat de rook arabesken beschrijven rond haar opengesperde neusgaten, voor de rimpels in haar voorhoofd waaiert hij uiteen tot een dunne blauwe mistbank. Welk boek? vraag ik, maar ze kan maar één boek bedoelen. De gedichten, zegt ze, korzelig of bedroefd. Haar stem is een beetje hees en een halve octaaf lager dan ik mij herinnerde. De gedichten van Rilke. Ik lees er vaak in, weet je, maar er is veel wat ik niet goed begrijp. Het is ook niet zo makkelijk, zeg ik, ik hoor mijn eigen woorden ver weg zich door lucht en rook voortplanten, tot aan haar oren, tot aan mijn oren, het is ook niet zo makkelijk. Niet makkelijk, herhaalt ze, en ze trekt nieuwe denkrimpels.
In de zomer dat mijn ouders Brugge willen bezoeken en ik, voor de laatste keer, een vakantie met hen deel, vier of vijf jaar voor wij samen in De Welkom zitten, in die zomer, in de hal van het hotel aan de Stevinplaats, ontmoet ik Karlijn. Het hotel aan het plein met het standbeeld van Stevin, waarvan de sokkel in een bassin staat (sproeiertjes verversen gorgelend en klaterend het water, waarop hamburgerzakjes als vloeipapier drijven), het hotel waar ik mij 's avonds verveel omdat ik te oud en ook te jong ben om met mijn ouders de tijd door te brengen, waar ik, als zij naar een concert zijn gegaan, in de hal sta te weifelen of ik alleen een café in zou durven, het hotel dat eigendom is van haar vader. De eerste avond heb ik haar al gezien, de liftboy heeft de hoed van haar hoofd geplukt en over zijn kepie gezet, de deur van de liftkooi houdt hij uitnodigend voor haar open, maar zij sabbelt op een longdrinkrietje en gaat niet op zijn avances in. Op haar schoot ligt een opengeslagen boek, ze leest niet, ze kijkt naar de draaideur waardoor ik met mijn ouders binnenkom, achter de kamerbediende in livrei aan, die de twee zwaarste koffers torst. Ze klapt het boek dicht en legt het op de balie, glijdt van haar kruk af en glimlacht onderzoekend, verwonderd. Bruges-la-Morte, lees ik, zwarte letters en een zwart filet op een kaft vergeeld ivoor, maar misschien ligt het boek zo gedraaid dat ik alleen Bruges op zijn kop kan ontcijferen. Schichtig werp ik een blik opzij, in grijze ogen, de kleur van water. Uit een zijdeur komt ze opeens de hal binnen. Dag, zegt ze, ik heb je gisteren al gezien: zo ontmoeten we elkaar, en de oude man achter de balie lacht spottend. Een week lang zie ik haar iedere avond, in het geheim, ik denk tenminste dat het een geheim is en ik koester het. Samen wandelen we langs de reien, die hevig naar bederf geuren, ik durf haar hand te pakken en zij laat het toe,
het belfort slaat en ik geef er voor haar en mij interpretaties aan, van goedkeuring, van zegen. Zottepiet, zegt ze teder.
In haar schemerige staminees vol rook en onverstaanbaar geroezemoes, dat soms, ook hier, door een Hollandse klank als een voldongen feit aan flarden wordt gescheurd, vertelt ze over haar vader die baron is; freule, zeg ik, maar ze ziet het humoristische van haar stand niet in, haar vader is een naarling die haar brieven leest en in het hart van Brugge stug Frans blijft spreken en zijn personeel ook in die taal affronteert. Als hij wist dat ze met een Hollander op stap was zou het niet best wezen. Ze wil weglopen van huis, ze kent een jongen die in Keulen in een commune woont. Of anders wil ze zelfmoord plegen door in
| |
| |
een rei te springen, maar nu ze mij kent is dat eigenlijk niet meer nodig, en ze geeft mij de zoen die ik niet durf te geven. Haar mond is week en heeft heel smalle lippen, hij smaakt naar nicotine en naar iets zoutigs, dat zich ook met haar adem heeft vermengd. Karlijn heet ze, Sabine Josephine Marie Ghislain, de vijf voornamen staan in de identiteitskaart die ze me op mijn verzoek tegenstribbelend laat zien, maar wee hem die ze in extenso durft uit te spreken, háár identiteit is een andere.
Door de dode stad wandelen we, Karlijn en ik, zij vertelt mij over de dingen die ze mee heeft gemaakt en ik citeer voor haar uit de boeken die ik heb gelezen. Luister, zeg ik. We wandelen langs de Rozenhoedkaai, onze vingers hebben zich met elkaar verstrengeld, ringetjes knellen in mijn huid en laten afdrukken achter, boven onze hoofden luidt het belfort. Luister, zeg ik: Beere um Beere aus der süssen Traube des Glockenspiels, das in den Himmeln hängt, dat is van Rilke, een Duitse dichter, hij heeft het in Brugge geschreven. Mooi, zegt ze, als ik het nog eens herhaald heb, ik zou best naar Duitsland toe willen, of anders naar Holland, daar zijn de mensen veel vrijer. Blijven we op de Rozenhoedkaai stilstaan? Is dit de avond dat we steentjes in het groene, hevig geurende water van de rei keilen en naar de rimpelingen blijven staren tot het oppervlak weer glad en bewegingloos is geworden? Leunt ze aan de Rozenhoedkaai tegen een linde, laat ze mij daar glimlachend begaan, terwijl ik onhandig frunnik aan ruches en met mijn handpalmen zweetplekken maak in haar overhemd, ter hoogte van haar borsten? Vraag ik hier onder het gelui van het klokkenspel, zodat ze mijn vraag misschien niet verstaan heeft, of ze vanavond, in het hotel, naar mijn kamer wil komen? Nee, schudt ze, nee, zegt ze zachtjes, nog niet, en ze duwt mijn handen weg, bloed stijgt in golven naar mijn hoofd, zelfs in de schemering moet ze het gloeien van mijn wangen en de plotselinge hulpeloosheid van mijn handen hebben gezien.
En later, als ik moet vertrekken, geef ik haar de Neue Gedichte, een oude uitgave is het, uit 1923, die ik bij een antiquaar heb gevonden, het papier zit vol roestpikkels, de kaft is langs de rand door het zonlicht in de etalage tot bleekblauw verkleurd, er moet lang een kleiner boekje op hebben gelegen. En zij schenkt mij het boek over haar dode stad, dat ze voor de Franse les moest lezen, het past precies in de donkerblauwe rechthoek die op Rilke's gedichten is uitgespaard. Als ik haar schrijf moet ik voorzichtig zijn, zegt ze, want als haar moeder de post die voor haar bestemd is niet tijdig onderschept, scheurt haar vader de envelop gewoon open en straft haar voor elke hem niet welgevallige regel. Brieven uit Brugge krijg ik die zomer, en daarna, in september, een brief uit Engeland. Ze kon heel onverwacht als au pair bij een familie in Hastings terecht, schrijft ze, en het is een mirakel dat haar vader zijn toestemming heeft gegeven. Maar ze moet me nog iets vertellen, ze heeft hier een jongen ontmoet, en die jongen, ik begrijp het toch wel... en dat ze nu het gevoel heeft dat ze zich tussen twee vuren bevindt, het is ook zo verwarrend allemaal. En ik schrijf terug, ontsteld, dat ik dacht dat onze liefde zo groot was dat ook een scheiding van maanden futiel zou zijn, dat we ons toch in het geheim zo goed als verloofd hadden.
En ik ga naar Engeland, voor het eerst alleen met vakantie, al verzwijg ik de ware reden. Ik neem een trein naar Hastings: meeuwen begeleiden de reis, uit het raam zie ik het regenen op een tingrijze zee. In Hastings neem ik een taxi. Het adres van de envelop blijkt in een buitenwijk te zijn. Ze doet zelf open en schrikt hevig: na jaren zie ik mezelf zoals zij mij op dat moment ziet, regen druipt uit mijn haren en lekt van mijn kraag, ik heb mijn bril afgenomen, het lijkt wel of ik huil. Het doet haar verdriet, zal ze zeggen, maar als ze me binnenlaat krijgt ze misschien problemen. Zorgelijke rimpels trekken over haar voorhoofd. Ze staat in de deuropening, ik hoor kinderen in de vestibule roepen, Caroline, maar ik zie niets. Ik staar naar de pui en tel de kiezelstenen in het cement. Ik zwijg en de deur valt dicht.
Thuis, na een week vol regen en onbeholpen conversaties in de lounge of de televisiekamer van kleine hotelletjes, pak ik haar boek van
| |
| |
de plank en schud het daarin gestoken couvert leeg boven de asbak, tot ook de laatste losse haar van de lok tussen as en stompjes ligt. Dan strijk ik een lucifer af. Vlaamse Sabine. Freule Ghislain. Maagd Maria. Slet Josephine. Ik sla het boek dicht en gooi het in een hoek, het couvert scheur ik in snippers ter grootte van een vingernagel. Bijna begerig snuif ik de brandlucht op, die prikt in mijn neus en een bittere smaak op mijn verhemelte nalaat.
In de herfst komt de dorpsagent aan de deur, mijn ouders zijn niet thuis. Of ik een juffrouw G. de P. ken, hij verhaspelt haar Franse familienaam tot onverstaanbaarheid. Ik voel het bloed uit mijn gezicht wegtrekken. Hij kijkt me vorsend aan. Ja, ik ken haar. Welnu, hij heeft een verzoek van Interpol ontvangen om hier navraag naar haar te doen, de juffrouw is van huis weggelopen en ze is nog minderjarig voor de Belgische wet. Zijn provinciale gewichtigdoenerij kalmeert me. Hoe komen ze daarginds dan aan mijn adres? vraag ik uitdagend. Hij snuift minachtend, hij staat op zijn ponteneur. Bij de politie vinden ze zoiets heus wel uit, zegt hij. En, mij opeens vouvoyerend: er zijn brieven van u op haar bureau aangetroffen, en er bestaat gerede aanleiding om te veronderstellen dat ze naar Nederland of Duitsland is vertrokken.
Weken na onze ontmoeting in de ondergrondse gang van het Centraal Station komt haar brief. Meneer heeft ze voor mijn naam geschreven. Over het gezicht van de koning staat tussen golflijntjes Brussel gestempeld. Ik snijd de envelop open en neem het papier eruit, dat gerimpeld en gekreukt is, alsof het in het water heeft gelegen, waarop de inkt van tal van woorden is uitgelopen, waar een vage geur van bloemen of odeur uit opstijgt. Pillen, lees ik. Op de eerste lettergreep is een vochtspatje terechtgekomen, de hoofdletter lijkt een bloemenstengel met een geknakte knop. Het is wel een verdrietige briefgeworden, maar ik zal er straks parfum op sprenkelen, dan is het misschien minder akelig voor je. Zo ruiken madeliefjes, denk ik, zo zoet... Kom gauw, beloof je het? Op de achterkant van de omslag staat het adres van de Zusters Karmelietessen. Ook in mijn agenda staat dat adres, in dezelfde hand, maar het is met zwarte viltstift onleesbaar gemaakt, zo heftig doorgekrast dat het blaadje is gescheurd. Tot negen uur 's avonds mag ze bezoek ontvangen.
Weet je nog van het belfort? Ze zit op bed en houdt mijn pink vast. Ik kijk naar buiten: het miezert, de straat is haast uitgewist in het duister. In de sponningen is zwart vloeipapier gespannen, waar fijne zilveren naaldjes voor langsdansen. Ik weet nog van het belfort, Karlijn, het klokkenspel sloeg een zoete druiventros aan luchtverplaatsingen, er is niets van over. Zou je zelfmoord hebben gepleegd als ik je niet ontmoet had? Nu je me ten tweeden male tegen bent gekomen heb je pillen geslikt, er staan nog steeds kartonnen cilinderdoosjes op de marmeren plaat boven de wastafel, maar je hebt alleen maar heel vast geslapen. Zou je als Ophelia in de rei van de Rozenhoedkaai hebben gedreven, met open ogen en bloemen tussen je vingers en boeketten rond je lichaam gestrooid, zoals op het schilderij van Millais dat ik drie of vier jaar geleden in de Tate Gallery heb gezien? Maar het water in de reien stroomt niet, het geurt midden in de zomer hevig naar bederf. Je wilde je uit het venster werpen in de duisternis, maar de regen glinsterde net als nu in het licht van de lamp boven de wastafel, en je durfde niet, het was nog niet donker genoeg. Kijk, zeg je. Je bent opgestaan en hebt een boek van de plank gepakt. Kijk, jouw boek, en het is inderdaad mijn boek: ik herken de zwarte linnen rug, de vergulde letters, waarvan de schreven kleine gouden driehoekjes vormen, het donkere vlak met de verkleurde rand. Ik sla het open. De opdracht aan mijn jonkvrouw, in mijn eigen, vreemd geworden adolescentenhandschrift. De roestspikkels in het gevergeerde papier. De eerste regels van Früher Apollo, de laatste van Mädchenklage. ...wenn mein Gefühl nach Flügeln oder einem Ende schreit. En je geeft de kus die ik je niet wil geven, die smaakt naar rook, naar zout.
Karlijn, die voor de deur staat in de gestage regen van de nawinter: haar hoed heeft ze
| |
| |
thuis op een radiator te drogen gelegd, er is al zoveel regen gevallen. Haren kleven in vraagtekenslierten aan haar wangen, druppels sijpelen traag langs haar wenkbrauwen en over haar slapen. Mag ze binnenkomen?
Karlijn, die ik voorga naar mijn verdieping, voor wie ik mijn kamerdeur openhoud, die zal ingaan op mijn avances, tegen wie ik als verdoofd dingen zeg die ik niet meen, maar die ik met de hypocrisie van wie wil verleiden, met het raffinement van wie wraak wil nemen, in haar oor fluister. Nat haar strijkt over mijn neus en mijn mond, het geurt rins naar shampoo en regen, met mijn tong draai ik krulletjes, ik proef as en iets chemisch. Jonkvrouwe, zeg ik, maar de allusie is te grof, ze zit op mijn bed en staart met vreemde lichte ogen naar het raam, waarvoor ik het gordijn heb opengelaten. Ze huivert, ik vraag of ze het koud heeft, ze heeft het niet koud. Ik vraag of ze iets wil drinken, maar ze wil niets drinken, zelfs geen chocolademelk. De regen is overgegaan in natte sneeuw, vlokken waaien tegen het venster en worden fijne waterdruppeltjes, die schokkerig langs het glas naar beneden zakken. Wat ziet ze in de nacht? Uit de bontkraag van haar jas, die ik over een stoelleuning voor de gaskachel heb gehangen, slaat stoom. Ze springt overeind. Als ze de jas van de leuning licht slieren haar haren boven de kachel, druppels vallen spetterend en sissend op de dekplaat. Dan draait ze zich om en veegt met haar hand over haar ogen, alsof ze plotseling ontwaakt uit haar lethargie, alsof ze haar oogleden wil dwingen om beelden van haar netvlies te wissen, de drijvende Ophelia, slaapmiddelen, de nacht achter een venster. Zo ziet ze mij zitten op mijn bed. Ze brengt haar rechterhand naar haar borst. De hand is een kom die om haar borst sluit, ze tast met haar vingertoppen tussen opgestikte ruches naar een knoop. Auf meiner Brüste Hügeln. Maar niet naar de welvingen van haar borst kijk ik, wat ik zie is de top van haar wijsvinger, die een parelmoeren knoopje door een knoopsgat wringt, de bruine vlek op die vingertop, de kalkplekjes in de nagel; niet meer dan een vingerkootje zie ik. Karlijn, die hunkert naar warmte,
van mijn kachel, mijn bed, mijn hart. Die naïef is en tegelijkertijd argwanend, maar niet cynisch, nog niet. Die het ene meisje van de vijf meisjes op haar identiteitskaart laat misbruiken, door anderen, door mij. Die zich buiten de deur laat zetten, na al haar eigen warmte te hebben afgestaan, zoet en hevig. Die mij wraak liet nemen.
Karlijn, Caroline.
En na nog eens zoveel jaren kom ik haar weer tegen, het is zomer, ze draagt een modieuze zonnebril met hartvormige glazen, ze zit voor het opengeschoven raam van een chic etablissement bij de Naamse Poort, niet ver van het internaat van de Zusters Karmelietessen. Boven haar gepermanente hoofd staat Bel Ami geschreven, in letters waarvan de schreven als oogleden zijn aangezet. Haar vingers bladeren nerveus in een modetijdschrift, papier ritselt, haar nagels zijn glanzend gelakt. Ze merkt me niet op, ik ga tegenover haar aan het tafeltje zitten en schuif haar glas kir opzij. Bonjour Karlijn, zeg ik zachtjes. Ze laat het tijdschrift langzaam zakken, op de cover ontwaar ik nog net een glanspapieren gezicht. Bonjour, zegt ze effen, misschien een beetje verbaasd, comment savez-vous que je m'appelle Caroline? maar de toon van lichte verwondering gaat over in de toonloze verbijstering waarmee ze mijn naam uitspreekt, niet meer dan seconden heeft haar amnesie geduurd. Ze neemt haar zonnebril af, boven de neuswortel heeft ze haarwenkbrauwen geepileerd, achter zorgvuldig aangebracht poeder zie ik de rimpels van vroeger terugkeren. Waar ik vandaan kom. Wat zij hier doet. Ze is veranderd. Ik ben ook veranderd. Ja, maar minder dan zij. Of ze nog kwaad op me is. Nee, ze heeft het me allang vergeven, we hebben toch ook zoveel goeie herinneringen. De boeken. De druiven van het belfort. Of ze secretaresse is geworden. Ze fronst haar voorhoofd, even lijkt ze nadrukkelijk op het bloemenmeisje van vroeger. Zonlicht valt op haar gezicht, het grijs van haar ogen is transparant. Een kelner komt met een serviele stembuiging de bestelling van meneer opnemen, en of mevrouw ook nog iets drinkt. Nog een kir wil ze, chablis met een paar druppels crème
| |
| |
de cassis. Wat ik voor werk doe. Of ik getrouwd ben, of met iemand samenleef. En zij? Ze woont in een appartementsgebouw hier in de buurt, nee, bij de Zusters is ze een half jaar later al vertrokken, weggelopen eigenlijk. Haar ouders ziet ze nooit. Ze kauwt op een poot van haar zonnebril, haar tanden laten putjes achter in de kunststof. Waar ze dan van leeft? O, ze werkt in een bar, maar veel verdient dat niet, al is het er wel gezellig, alleen die blonde taart van een eigenaresse is onuitstaanbaar. Ik moet maar eens komen kijken, of anders bij haar thuis, ze zal het adres voor me opschrijven. Heb ik een agenda bij me? Ze schrijft in rond Belgisch schoolschrift beide adressen op, voilà, lacht ze, maar je zult wel niet langskomen. Het lachje bevriest om haar mondhoeken, haar blik glijdt van mij weg, naar buiten, naar de overkant van de straat, waar een portier in rood livrei onder de luifel van het Sheratonhotel staat te knikken en te buigen voor een heer met een burberry over de arm. Maar het meeste geld verdien ik daar, zegt ze onverwacht, en ze wijst, het lijkt of ijs zich ogenblikkelijk op haar woorden heeft afgezet. Hoe bedoel je? hoor ik mijzelf vragen, het klinkt belachelijk ver weg. Nu glimlacht ze weer, door haar eerdere, verstarde glimlach heen, ze hoort mijn verwarring, ze weet dat ik het al weet, dat ze het niet hoeft uit te leggen, - dat er tussen ons immers zoiets als een oude, beproefde verstandhouding bestaat.
Op de Waverse Steenweg spring ik van de tram, die optrekt onder getingel en geknars, ik sta bij de halte en kijk naar de overkant van de straat: achter het volgende huizenblok, gehuld in een sluier van regen en schemering, strekt het territorium van de Zusters zich uit, de nonnen wier congregatie naar het strafgericht op de berg van Elia is genoemd. Aan deze zijde van de straat moet zich haar café ook bevinden, tussen de oneven nummers van geminachte oude huizen (waarvan de kalk verpoederd is, weggeregend en meegevoerd op de wind, waarvan de ramen oude ogen zijn, aangetast door de grauwe staar en met blindheid geslagen). Aan de kant waar ik zonder te wachten bij een tramhalte sta. Ik stap de luwte van tochtgordijnen binnen en ga zitten aan een tafeltje waarop een kindertekening ligt. De tekening stelt een meisje met vlechten en uitgespreide armen voor, de vingertjes zijn de tanden van een hark. Het café is Belgisch en kleinburgerlijk, er zitten uitsluitend mannen, ze converseren luidruchtig over voetbal, de bonnes femmes, de politiekers. Een klein meisje wipt van een barkruk en drentelt verlegen naar het tafeltje waarop ze haar zelfportret onbeheerd heeft achtergelaten. De vlechtjes dansen op haar schouders. Ze klimt op de stoel tegenover mij, kauwend op een rode viltstift gluurt ze door haar oogharen naar de meneer aan haar tekentafel. Bonjour, zeg ik, maar ze zegt niets terug. Met de pen begint ze in de tekening te krassen. Ben jij dat? vraag ik. Ze schudt heftig van nee en dan van ja, opeens verfrommelt ze met twee knuistjes het papier, veegt de prop van zich af en trekt haar knietjes op tot haar kin. Dan legt ze haar hand plat op tafel en knoeit met de viltstift tot de palm vlekkerig rood ziet.
Een vrouw stapt vanachter de bar op het kind af, pakt de stift en laat die in de zak van haar serveersterschort glijden. Het gebaar is routine. U wenst? ze duwt het kind van de stoel en sponst ondertussen het tafelblad, waarop een zigzagspoor van bruine druppeltjes achterblijft. Of hier een meisje werkt dat Caroline heet? vraag ik. Ze lacht vileinig, ze strijkt geblondeerde pieken uit haar gezicht, o die, die werkt hier al maanden niet meer, die heeft ze rap ontslagen, une petite allumeuse, altijd aanhalig doen met de mannelijke klanten. Wat wenste ik te consumeren? Nee, dank u, ik kwam eigenlijk voor haar, maar als ze hier niet meer...
Door de tochtgordijnen vlucht ik de straat op. Regen miezert. De verlichte tram aan de overzijde laat een trapje zakken voor mijn voeten. Passagiers slaan mij gade in de spiegelruit. Mijn gestigmatiseerde handen bal ik tot vuisten. As daalt gloeiend op mijn hoofd neer.
|
|