| |
| |
| |
E.B. de Bruyn
De ‘Strofen’ van Andries de Hoghe. Een Lekepraatje
Zeven jaar, van 1908 tot 1915, rekent W. Blok ons voor, heeft Boutens aan de Strofen gewerkt. Ze verschenen in 1919 en in ongewijzigde tweede druk in 1932. Langer nog heeft hij zijn mystificatie volgehouden als was hij slechts de tekstbezorger. Waartoe eigenlijk? De Strofen behandelden in onloochenbaar boutensiaanse taal en stijl min of meer openlijk het thema van de homosexualiteit en in het tijdperk van hun ontstaan en publikatie meende de auteur, die een der beste en meest gekochte dichters en tevens een vooraanstaande figuur in het letterkundig leven van zijn tijd was, zich zulke openheid niet te kunnen veroorloven. Immers, wie daar niet voor terugschrok kon op allerlei tegenwerking rekenen in de maatschappij, waar zijn begaafdheid, hoe uitzonderlijk ook, nooit de haar toekomende beloning zou vinden, zodat hij, steeds in de marge teruggedrongen, somtijds daaraan te gronde ging. Getuige Jacob de Haan. Zo'n perspectief strookte helemaal niet met Boutens' oorsprong, karakter en ambitie. Als hij De Profundis vertaald en ingeleid had, dan was dat eer een verdediging van het onafhankelijk kunstenaarschap dan van de homofilie, welke slechts een pikante en fatale bijkomstigheid bleek in het personage van de geniale kunstenaar Wilde, gehuwd overigens en vader van twee zoons. Naast de bovengenoemde practische argumenten voor anonimiteit worden ons nu ook immateriële motieven onthuld: Boutens meende door het schrijven van de Strofen zijn indirecte schuld te delgen aan de zelfmoord van de 18-jarige dichter Jan van Drooge, die hij een beetje gebruskeerd en afgestoten had, en tegelijkertijd hoopte hij door zijn aldus uitgedrukt levenslang berouw de zielerust van de zelfmoordenaar te helpen verzekeren.
Een vrijwillig strafwerk dus. Dit waren natuurlijk geheel subjectieve beweegredenen van morele en religieuze aard, niet hoger aan te slaan dan normaal schuldbesef en zelfverwijt of dan gebeden en offeranden voor de gelovige zielen in het vagevuur, maar anderzijds te respecteren in het kader van een christelijk-gelovige persoonlijkheid.
Enkele van de Strofen zijn m.i. louter poëtische interpretaties van homofiele gevoelens en gedragspunten en kunnen geheel of gedeeltelijk bestaan hebben vóór 1908. Ze verschillen slechts door hun meerdere openheid van in bundels gepubliceerde gedichten, die soms hetzelfde onderwerp behandelen maar versluierd of cryptisch. De vijf à zes die ik op het oog heb zouden iv, vi, ix, xx, xxii en xxviii kunnen zijn. (De aanduiding van de Strofen door rangcijfers blijft lang een bezwaar bij de studie aangezien die cijfers eerst na langdurig gebruik een duidelijke associatie met de inhoud verkrijgen, juist als psalmnummers. Maar het is niet doenlijk telkens ook de beginregel te citeren.) Naarmate het morele motief was gaan overheersen werd de bundel versterkt met mystieke gedichten waardoor de homofiele neiging boven het zinnelijke en dus religieus zondige en maatschappelijk strafwaardig niveau werd uitge-heven: liefde in sexuele onthouding, liefde die geen wederliefde vroeg, een door goddelijke genade vergeestelijkte liefde, welke in haar oorsprong erotisch object de afspiegeling ziet van een God die Liefde is. Daardoor werd een gelijkstelling en een soort legalisatie bewerkstelligd van de homofilie: wat kwam het er tenslotte op aan of je door de schoonheid van knapen of van vrouwen allengs tot de Absolute Schoonheid, tot God, gevoerd werd? Dit verklaart dan ook de aantrekking
| |
| |
die een autoriteit als Plato jarenlang voor Boutens bleef bewaren: als gymnasiast zette hij zich er al toe een vertaling van het Symposium te vervaardigen (Blok blz. 206). Uit Plato's dialogen bleek immers dat het streven naar het Goede en het Schone de zoeker naar metafysische waarden wel degelijk ook langs homofiele paden kon voeren. Maar met het vorderen van de jaren, het afnemen van de zinnelijke dadendrang, het toenemen van Boutens' dichterlijk en sociaal prestige, wellicht ook onder invloed van gerechtelijke strafdreiging gepaard aan vrees voor een maatschappelijke catastrofe, kreeg het christendom van zijn oorsprong en opvoeding allengs weer de overhand. Blok zet dit heel duidelijk uiteen in zijn inleiding tot de ‘Andere Verzen’ (blz. 373) en op de voorgaande pagina had hij al opgemerkt: ‘Pas in 1930 is hij er daadwerkelijk aan begonnen, of wist hij zich voldoende voorbereid om de pen op het papier te kunnen zetten.’ Van fysiologisch standpunt is het misschien niet van belang ontbloot hierbij aan te tekenen dat Boutens toen juist zestig jaar was of werd.
Zoëven duidde ik al het tweevoudige karakter aan dat nog te herkennen is in de gedichten die de Strofen uitmaken: enerzijds min of meer spontane concrete verzen over het homofiele bestaan, anderzijds meer cerebrale abstracte verzen in dienst van de beschreven religieus-mystische conceptie. Somtijds komen beide aspecten in één en hetzelfde gedicht samen voor en dan bevangt mij wel eens het vermoeden dat een gedicht van de eerste soort werd omgewerkt of aangevuld om aan de moreel hogere norm van de tweede te kunnen voldoen. Als voorbeeld wijs ik op xvi, de wedloop in het stadion van Olympia. Dit gedicht kan heel goed bestaan zonder de eerste twee en de laatste zes regels, die boven de sfeer van esthetische evocatie uittillen. In dit verband merk ik terloops op dat Boutens als classicus vanzelfsprekend goed bekend was met de Griekse atletiek, misschien de resten van Olympia al eens bezocht had en in ieder geval Pindarus bestudeerd moest hebben. Niettemin - déformation professionelle? - haalt Blok hier Corinthiërs en Timotheus als bronnen of connotaties aan (blz. 306), alsof niet juist integendeel de apostel zijn beeld van de wedloop aan zijn hellenistische cultuur te danken had!
Hoe jonger een mens, hoe sterker meestal zijn sexuele impuls. Geen wonder dus dat een dichter daarover dicht in zijn jeugd, zelfs en misschien vooral wanneer die impuls als zondig of abnormaal wordt gedwarsboomd. Homo's konden in die jaren zulke gedichten moeilijk prevaleren, tenzij in een kader dat hen van het auteurschap onthief. Boutens schiep zich dat kader in de Strofen van Andries de Hoghe. Terwijl hij in de nogal gekunstelde en daarom al aanstonds ietwat verdachte brief Ten Geleide zijn mystificatie opzette, kon hij toch niet nalaten in zijn correspondentie te verkondigen dat het om ‘zeer bijzonder en geheel superieur werk’ ging, ‘onmiskenbaar werk van een zeer begaafde’ en ‘zeer zeker aan het mijne verwant’ (Blok blz. 13 en 17). Inderdaad zijn er heel mooie gedichten bij, een Boutens waard. Soms leiden zij een zelfstandig bestaan, zonder noemenswaardige bijdrage tot het ‘verhaal’ dat Blok erin vindt. De wat geforceerde compositie van dat verhaal heeft ook de dichter zweetdruppels gekost als hij er ‘gaten’ in ontdekt, lacunes in de gedachtengang die hij wil aanvullen, zoals men bij Blok (blz. l60-161) kan lezen. Hij voegt daartoe niet minder dan acht Strofen toe aan de tweeëntwintig aanvankelijkverzamelde. Het zijn v, xiii, xx, xxiii, xxiv, xxv, xxvi en xxix. Nu zou te vrezen zijn dat zulke als 't ware op bestelling geleverde gedichten de sporen van die herkomst droegen, maar dat valt erg mee: we hebben tenslotte te doen met een geroutineerd vakman.
Of van sommige dezer gedichten al ontwerpen of aanzetten op oude papieren bestonden, valt, waarschijnlijk ook voor de ijverigste ‘snuffelaars’, niet uit te maken. Onmogelijk is het niet, en als ik mijn persoonlijke wichelroede raadpleeg, dan wijst zij mij, hoewel weifelend, wel enkele strofen aan, maar juist die weifeling verbiedt mij de nummers te noteren. Het moge dan waar zijn dat Boutens van 1908 tot 1915 aan de Strofen ‘werkte’, hij kan daarbij ook aan eerder geschreven of aan bewerkte gedichten de rang van ‘Strofe van
| |
| |
Andries de Hoghe’ hebben toegekend. Voor zo'n promotie komen (alweer volgens mijn wichelroede) juist die gedichten van de eerste soort in aanmerking die min of meer de lasten en lusten van het homofiele bestaan vertolken. Blok slaagt er meestal wel in die gedichten zo te interpreteren dat ze zich enigermate in het schema van het ‘verhaal’ laten inpassen, al stuit hij wel op moeilijkheden bij i, iv, vi en xxx. Daarentegen is het omgekeerde veel lastiger, ik meen de tweede soort van de hogdravende vergeestelijking te ontdoen en er meer profane en platvloerse motieven in bloot te leggen. Geheel uitgesloten is dit niet: naast mij liggen hier drie vellen gevuld met dertig min of meer banale interpretaties, getiteld ‘Overpeinzingen van Dries de Laag’, een stijloefening die ik beter in portefeuille kan houden. De duidelijkste band die alle Strofen verenigt blijft de al of niet vergeestelijkte homofiele neiging met de daaraan verbonden typische (voor)oordelen, zowel van de homofiel als van zijn omgeving. Vooreerst is daar het bekende bewustzijn van superioriteit dat zich onder meer zo gaarne uit in de opsomming van geniale mensen onder de homosexuelen. Freud merkte daaromtrent zeer terecht op: ‘Natürlich sind sie nicht, wie sie auch gerne behaupten möchten, eine “Auslese” der Menschheit, sondern enthalten mindestens ebensoviel minderwertige und nichts nützige Individuen wie die in sexueller Hinsicht anders Gearteten’ (Vorles. xx). Ik ga nu enkele uitingen van dit superioriteitsgevoel signaleren door middel van gecursiveerde citaten en verwijzing met romeinse cijfers naar de desbetreffende Strofen. In ii worden aan heterosexuelen slechts korte liefden toegeschreven, in iii roode begeerten,
duistere tochten, wrang verlangen, onvervulde driften, gedaanteleêge dromen, in x vreemdroode liefden. In xi bespieden heterosexuele kennissen diep in de bedding onzer oogen / van vreemd geluk het fijn en sterrlend goud. / Want wij zijn andren. De laatste vijf regels tonen duidelijk aan dat met ‘andren’ eigenlijk ‘hogeren’ bedoeld wordt. Als enige geestverwant wordt, na de figuren van de Hebreër Jonathan en de Griekse tirannenmoordenaars Harmodios en Aristogeiton, niemand minder dan Buonarroti opgevoerd (xxii). De samenleving wordt ruchtig volk genoemd (x), luide dwazen met hun wanverstand (xx), dit arm volk (xxi). Als enige uitzondering kan ix gelden met: waar ik door de lichte volten dwaal / van dit ontelbaar levendschone volk, maar daar moet aanstonds bij gezegd worden dat de dichter nu juist, op het oorlogspad, in de stadsdrukte op zoek is naar een metgezel om zijn eenzaamheid te verlichten: achter de ruit van de banketbakker lijken alle taartjes vers en lekker! Een andermaal begeeft hij zich tussen de mensen in hun stad, waar hij uit onbegrepen luim / hun eng-verdaaglijkst leven doelloos deelt... (iv). De drie puntjes staan hier als het resultaat van een liegdetector: de dichter jokt, zullen we maar zeggen, hij heeft wel degelijk een doel, hij heeft een schaking op het oog en nog wel van de jongste broeder, een trage bloode dromer. Dan gaat het brede witte zeil omhoog, / en met hem keer ik naar mijn verre land. Toch houd ik wel van dit gedicht, er zit zo'n juiste psychologie in, ook van de vertaler zelf (malgré lui) en de taal is vlekkeloos.
Maar ik moet niet achter de schermen kijken. Deze frater Andries, in de wereld Dr. P.C. Boutens (zoals de roomsen van hun kloosterlingen plachten te zeggen), was heus geen vreemde dwaas die niet de waarde kent / van geld en goed (ib.) en in zijn regel zoo won ik onbedacht hun brave hebzucht zou ik eerlijkheidshalve ‘onbedacht’ willen vervangen door ‘welbedacht’. Als ik nu Bloks commentaar lees bij dit gedicht (blz. 251-253, ook 166, 183, 186 en 202), dan moet het me toch van het hart dat deze geleerde zich hier als exegeet toch wel wat weltfremd betoont. Daar moet ik even bij stilstaan. Op de idylle beschreven in iv heeft zijn systeem weinig of geen vat. Zij maakt, erkent hij, geen deel uit van het ‘verhaal’, fungeert als gratis tussenspel. En waarom zou zij zich moeten afspelen in de middeleeuwen, althans in een tijd dat er nog slechts zeilschepen waren? Zijn er dan tegenwoordig geen zeiljachten of kotters meer? Het enige aanknopingspunt met de Strofen is de homofiele inhoud. Niettemin haalt de commentator er gewoontegetrouw Plato, Abraham, Corinthiërs, Deuteronomium, Levieten en nog vrij wat
| |
| |
symboliek bij. Het zal allemaal wel zijn redenen hebben maar met een kleine variatie op Boutens zelf zou ik willen vragen: is het niet altijd tijd genoeg dat het werk van een dichter vercommentariseerd wordt? Voor mij is sinds meer dan een halve eeuw de enig mogelijke uitleg: we staan hier voor de dichterlijk op volmaakte wijze beschreven wensdroom van een geduldige, fijngevoelige maar tevens geraffineerde, ja sluwe knapenminnaar die de samenleving van zijn tijd een loer draait. Maar wanneer diezelfde samenleving hem dwarsboomt bestaat zij, zoals in xxx, uit geslaafde knechten en deze strofe zal later nog ter sprake komen. In xxv treedt de dichter op als ziener en plaatst hij zich fier tussen de geroepen getuigen en spreekt dan ook een sublieme, nauwelijks verstaanbare taal (maar wel heel mooi als je er eenmaal in doorgedrongen bent). Er was namelijk nog een andere mogelijkheid om het superioriteitsgevoel van de homofiel tot uiting te brengen: vergeestelijking van de liefde. Die was tenslotte al door Plato bepleit en door de christenen in een van de ‘evangelische raden’ belichaamd, re weten het celibaat van priesters en kloosterlingen. Het ging er nu om te beminnen / op een goddelijker wijze / die geen wederlief de vraagt (iii). Ik laat in het midden of het zoete of zure druiven waren. Als eenmaal die hoogte bereikt was veranderde amor in caritas en van die toppen kon worden afgedaald tot deemoeds dienende ijver (xxvi), eerst jegens de lotgenoten die achtergebleven waren bij die hogere ontwikkeling en waar xxvii en misschien ook reeds v van spreken, en vervolgens ook jegens de naaste in ruimere zin: hier is zaligzijn de volle wijze / van aan anderen zich weg te geven: / duizend teedere nooit-vermoede
plichten / wachten ons gelukdoorbeefde handen (xxiv). En nu mag Andries, zich liefdevol neerbuigend tot zijn medemens, eerst recht de Hoghe heten en met zijn kuis-beminde vriend door Gods eindelooze tuinen gaan als zijn voorbedoelde hovenieren (xxiv).
Was deze naastenliefde aan alle goede christenen en goede humanisten gemeen, in dit ‘voorbedoelde’ duikt het protestantse denkbeeld van predestinatie op, van uitverkorenheid, dat men ook in v uitgesproken zou kunnen zien als een ondoordringbaar voorgevoel, een dreigend weten / dat nooit de bleeke geestdrift dezer onvolgroeide kinderen / meekomen kan door de verrukkingen van liefdes wegen, een besef dat daar ook reeds gepaard gaat met droefheid over hun lot. Soms heeft die voorbestemming een haast astrologisch aspect zoals in de vergelijking met de komeet (xiii) en in xxi: ik weet dat ergens in het graf / van glansdoordwaalden nacht van d'aanvang aan / twee eenzaamgroote kinderlooze zonnen (...) rondom elkanders schoonheid wentelzweven; een beeld uit de kosmische sfeer dat ik enige moeite heb te verteren.
Met heel wat minder pretentie wordt die uitverkorenheid in xiv uitgedrukt: dit te voorweten: / wat vóor de wording / van hemel en aarde / voor mij besteld werd. Maar het getuigt toch ook van de hoge opvatting die de ‘ik’ aangaande zichzelf koesterde.
Nu was dit superioriteitsbewustzijn, al of niet gepaard met gepredestineerde uitverkorenheid, bij veel homosexuelen een vergoeding voor de minachting waaraan zij veelal blootstonden in de samenleving en voor het onbegrip waarmee ze ook vaak in de familiekring bejegend werden: men hield hen zo niet voor uitgeworpnen (xxiii) dan toch voor verstooknen (ii). Er sloot zich rond (hun) donkerheimwee / een bond van levenslicht verzet (ii). Hun keuze van Sexualobjekt, om met Freud te spreken, kon de maatschappij niet billijken, het object werd hun betwist, eerst met begeertes weiflen glimlach, (jaloersheid?) / dan met het kort gebaar van recht (ii). Hier, zou men zeggen, doemt de schim op van minister Regout met zijn aanvullend wetsartikel van 1911, dat, alles samen, tot zijn afschaffing meer kwaads dan goeds uitgericht heeft. En het lijkt me niet onverantwoord er hier op te wijzen dat strofe xii: Als het straks zomert op de weerld en wij, / kinderen van vroegste lente, er niet meer zijn, banaal gezegd, de wens, de voorspelling inhoudt dat er eenmaal betere tijden zullen komen voor de lotgenoten en opvolgers van de dichter, als zijn eigen generatie verdwenen zal zijn. En dat is uitgekomen. Daarmee wil ik niet zeggen dat de meer verheven en esoterische uitleg van deze strofe door Blok (blz. 290-291 en 197-198) waarde- | |
| |
loos zou zijn. Maar al in de middeleeuwen waren de literaire exegeten er zich van bewust dat verklaringen van verschillende aard en rangorde gelijktijdig konden gelden voor éénzelfde tekst. Waarom zou dat ook thans niet mogelijk zijn? In dit verband kan ik niet nalaten te denken aan het motto van de bundel naar Orfi uit Sjiraz: Die van Uw liefde de belijders waren, / Zij rusten allen met
de martelaren. / Al hare helden zijn in 't veld verbloed... / Toch blijft in heel Uw weerld de zege hare. Het lijkt zo mooi en zo simpel maar hier liggen voetangels en klemmen. Immers, je vraagt je af welke liefde Boutens hier bedoelt: aardse pandemische homofilie, door ministers bedreigt en bestraft, of de ouranisch-christelijk vergeestelijkte variëteit, welke ten slotte in universele mensenliefde en / of liefde tot God uitmondt, zoals in de Strofen voorgehouden wordt. Anderzijds is het best mogelijk dat deze Orfi, gelijk meerderen van zijn Perzische confraters, homofiel was, maar hij kan hier ook een of andere schismatiek-religieuze liefde op het oog hebben gehad. Ik kan daar nu geen nasporingen naar doen. Misschien wist Boutens het zelf evenmin. In elk geval, zoals hij het kwatrijn vertaalde (naar een Franse prozatekst), bleek het als motto voor de Strofen ein gefundenes Fressen, op welk soort liefde men het ook betrekt. Indien de Franse tekst bij Blok (blz. 23) juist is - en daar twijfel ik niet aan - dan is de slotregel van Boutens helemaal geen correcte vertaling maar wel een die in zijn kraam te pas kwam, want de idealist ziet er de hogere, de realist de lagere Eros in, en beiden zijn ze gevleid door het martelaarschap. Er staat: c'est l'amour qui a triomphé dans la bataille des deux mondes. Zou dat niet eerder kunnen verwijzen naar een intrinsiek conflict binnen de dualistisch-Perzische geesteswereld dan naar enig soort homofilie van welke graad dan ook? Hoe dit ook zij, voor Blok bestaat er geen probleem: Boutens heeft Uwe met een hoofdletter geschreven en de analogie wijst uit dat hij dan God bedoelde. Akkoord, maar daarmee is de mogelijkheid van andere objectieve betekenissen van het origineel niet uitgesloten, te minder nu zijn vertaling van de laatste regel te eigenzinnig blijkt te zijn. De vlucht in het bewustzijn van superioriteit of voorbestemming en uitverkorenheid was echter
geen volmaakte panacee. In afwachting van ontstegen / tot de zuivere zonnepaden / (te) zweven boven werelds bonte landen (xxiii), kon de maatschappelijke situatie in die bonte landen smartelijke gevoelens van eenzaamheid en onbevredigdheid, ja rechteloosheid teweegbrengen. Juist de fijner besnaarde liefhebbers, die geen ruwe wellustelingen, geen handige verleiders of joviale fuifnummers waren, voelden zich miskend in het beste van hun aard en streven: zich liefdes eigen kindren weten / (...) in donkren schijn van liefdeloozen, / die nimmer zich verraden mag (ii). Er bleef dan weinig anders over dan sublimeren en vergeestelijken of onderduiken in de catacomben van heimlijkheid en dubbelleven, ofwel zich terugtrekken in een fatalistisch-hoogmoedig-gelaten afwachten van wat voor hen was voorbeschikt: Wij hebben nooit uw bonten dans gestoord: / wij spelen enkel met wie tot ons komt. / En ons geheim is een van woorden niet, / maar van lang zwijgen. Want, al waren er geslaagde vluchtige ontmoetingen en werden er soms hechtere contacten gelegd, het bereiken van wat een ‘verhouding’ genoemd kon worden was, in het geval van een minderjarige, zeldzaam en precair. In deze context neemt strofe v een dubbelzinnige plaats in. Hierboven werd reeds aangeduid dat zij, ook qua toon en taal, heel goed staan kon in de nabijheid van xxvii, waar eveneens sprake is van ‘achtergeblevenen’, te weten van hen die de geestelijke opvaart van de dichter niet hadden kunnen bijhouden. Ook Blok lijkt te voelen dat strofe v voor verschillende uitleg vatbaar is. In zijn Hoofdstuk vii ‘De Wereld van de Strofen’ staat, meen ik, maar één enkele en niet-essentiële verwijzing naar dit gedicht (blz. 184). Het is alsof hij
het daar ontwijkt. In zijn commentaar beschouwt hij het als het begin van het ‘verhaal’ en bedelft het onder bijbelse referenties (blz. 255). Van de woorden dit staag zichzelf herbarend leven zegt hij ‘dat hier een leven bedoeld is aan Christus gewijd: de werkzaamheid van Christus in de ziel bewerkt de wedergeboorte in dit leven’. Sela. Ik kan deze interpretatie niet onderschrijven.
| |
| |
Feitelijk immers is strofe v volgens Blok zelf (blz. 160) later bewust ingevoegd en wel, zo voeg ik eraan toe, tussen de twee meest concrete liefdesgedichten die de bundel bevat, de schaking per zeilboot (iv) en de vriendschap van David en Jonathan (vi). Dat zou kunnen betekenen dat het hier niet over achterblijvers bij de vergeestelijking gaat maar simpel en alleen over erotische teleurstelling waarin de latere vergeestelijking deels zou wortelen. Die teleurstelling volgde uit het besef van de incongruentie tussen minnaar en beminde, hetzij door het verschil in leeftijd en / of ontwikkeling, hetzij wegens geremdheid van de beminde, die zich rekenschap geeft van zijn niet-homofiele natuur en zich dan terugtrekt in vaders nauwe huizing, waarmee enigszins minachtend normaal sexueel verkeer wordt aangeduid (juist zoals Boutens in een vertaling van Adrian smaalt op verloren jeugdvrienden, ‘die, van ons weg, zich aan een vrouw vergeven, / tot zij de laagheid van 't bestaan ervaren’). Nee, als de dichter in v traag tot beminnen werd, dan was dat eerder het gevolg van velerlei teleurstelling, en zijn verdriet over die steeds terugkerende decepties koesterde hij liever in eenzaamheid - eenzaamheid die de voedingsbodem zou worden voor de latere bekering tot de vergeestelijking van de liefde.
Strofe xxviii behoorde al tot de tweeëntwintig gedichten uitgekozen om met acht latere aanvullingen ter completering van het ‘verhaal’ de bundel te vormen. Het is een aantrekkelijk gedicht en, meen ik, het enige waarin de aanspreking ‘lief’ voorkomt en er zijn regels in die me even doen denken aan Pierrot Moderne uit Carmina. Op het slot na kan het preëxistent geweest zijn aan de Strofen. Hoewel Bloks commentaar beslist niet kan worden afgewezen, blijft dit gedicht toch iets profaans voor mij behouden, ondanks het karakter van testament dat het in zijn laatste tien regels aanneemt, terwijl de drie slotregels volgens mij nogal gewild sibyllijns aandoen. Maar ook xxvii had al de toon van een testament: Als gij mij teêrst en innigst wilt gedenken enz. Daar heb ik vrede mee. Maar wat ik niet goed begrijp is hoe de bovenaardse vriend die in xv op mysterieuze wijze en begeleid door apocalyptische natuurverschijnselen zijn intrede doet in het leven van een vervoerde begenadigde, de vriend in wie Blok (blz. 302-303) eigenlijk een verschijning van Christus herkent, nu ineens tot een intiem en vertrouwd ‘lief’ is vereenvoudigd. Het is een aanwijzing te meer voor de preëxistentie van het gedicht. In xxix wordt aan dit testament nog een griezelig eindigend codicil toegevoegd, dat poëtisch echter heel suggestief is. Voor mij is het een onzalige gedachte dat zoveel mooie poëzie in het keurslijf van een ‘verhaal’ geperst en geregen moest worden. Waartoe dat alles? Waartoe die getrapte platonische inwijdingen wier laatste de dood is? Komt die niet altijd vroeg genoeg? Waarom mocht de ontmoeting met de vriend geen happy end hebben toen het paar, bevrijd van het verheven égoïsme-à-deux, zich tot weldoende leden van de maatschappij had ontwikkeld?
Waartoe moest het een tragedie worden? Het antwoord schijnt te zijn: omdat de tragedie van Jan van Drooge eraan ten grondslag had gelegen. En waarom sterft onze ‘ik’, die in zijn testament met codicil zo bezonken en bezadigd en vol overgave en berusting zijn heengaan voorbereidt, nu ineens zo anoniem en opstandig (xxx) en wil hij in 't scharlaken kleed der schande door de geslaafde knechten, die toch zijn medemensen uit xxiv en lotgenoten uit andere gedichten zijn, in een haastig en verloren graf, zij het ontroerd van onbegrepen eerbied, begraven worden? Louter en alleen omdat dit wanhopig felle gedicht de jonge zelfmoordenaar in de mond gelegd was, aan wiens dood Boutens zich medeplichtig voelde en met wie hij zich aldus identificeerde. En zo gebeurde het dat de ‘ik’ van de Strofen zijn eigen dood meer dan drie decennia overleefde, nadat de beklagenswaardige jongeman in zijn plaats was bijgezet. Nu ik mijn persoonlijke mening over deze beroemde Dertigste Strofe heb gegeven, kan ik niet nalaten dat ook over de Eerste te doen die bijna even beroemd is. In de eerste alinea van zijn commentaar geeft Blok een nuchtere interpretatie die hij echter aanstonds ‘oppervlakkig en tendele onjuist’ noemt: de strofe fungeert als inleiding tot de bundel en tot het ‘verhaal’, zegt hij. Er volgen dan analytische
| |
| |
verhelderende opmerkingen over de structuur en over de onmiskenbare beïnvloeding door de Phaidros. Maar het is jammer dat de commentator ons niets weet te zeggen - voor zover mij bleek - over de datering en de genese van het gedicht. Sprekend over het beeldmateriaal noemt hij dat terecht ‘brokkelig’ en dat zou kunnen verraden dat het gedicht niet aus einem Guss is neergeschreven, dat het eerst misschien maar een wat decadente klacht over nerveuze slapeloosheid geweest is, een zwoele wake vol bedwelmende rozengeur. Dat hier de rozen op Jan van Drooges kist bedoeld zouden zijn (blz. 74) is een vergezochte connotatie welke niet van de commentator stamt: daartoe is de sfeer te zwoel en te bedwelmend. Oorspronkelijk lijkt die sfeer mij eerder doortrokken van intens onbestemd erotisch verlangen en zij werd wellicht pas duidelijk geplatoniseerd toen het gedicht als eerste strofe moest gaan fungeren. Het beeld van de geloken ogen kan het lichaam betreffen, dat als een drenkeling tussen slapen en waken drijft. Het beeld van de vochtige vleugelpennen betreft weliswaar de ziel maar het bezit tevens een sensuele, ja sexuele gevoelswaarde, evenals in Phaidros 251b-e zelf, althans zo komt het tot mij persoonlijk over (zoals de waard is vertrouwt hij zijn gasten, ook al heten ze Plato en Boutens). Zwart vergeten kan in betrekking staan tot het schuldgevoel jegens Jan van Drooge maar ook tot allerlei andere zelfverwijten. Dat de rozen wit moeten zijn, evenals de waterlelies, en de zuiverheid moeten uitbeelden (Blok blz. 239), lijkt me in tegenspraak te staan met de uitgesproken passievolle sfeer van de nachtwake. Overigens bestaan er ook gekleurde waterlelies. Dat een slapeloze ligt te tobben is een zo algemeen verschijnsel dat het me overbodig lijkt de Psalmist er bij te halen, aan wiens taal de dichter hier bovendien niets ontleent. Om de witte kleur van de rozen te staven
citeert Blok regels uit Lentemaan besluitend met: ‘Breekt spraakloos uit en bloeit en geurt / als witte rozen in den nacht.’ Psychoanalytici zouden er uit kunnen concluderen dat wit niet steeds de kleur van de zuiverheid is. Ten slotte acht de commentator het niet mogelijk dat het rijm roos-Eroos hier een rol speelt, hetgeen me wat gewild voorkomt, ofschoon hij er ‘een betekenisvol begin van de bundel’ in ziet. Voor Boutens rijmden die woorden inderdaad en in mijn jonge jaren deed ik hem dat vlijtig na. In een lang gedicht in het metrum van strofen xiv en xvii - waarover Boutens oordeelde dat ik ‘op die maat gek geworden en op hol geslagen’ was - stond ergens: ‘godd’ lijke Eroos / die Ziel tot haar heer koos'. Tien jaar later, in dagelijkse practische aanraking met de levende Griekse fonetiek, kwam het me hoogst onwaarschijnlijk voor dat de Grieken ooit de omega uitgesproken zouden hebben als onze bovenmoerdijkse gesloten o of oo, en ik begon Platoon en Eroos te beschouwen als foutieve erudiete opmaak. Ook Blok denkt er misschien zo over gezien de noot op blz. 166. De bovenvermelde Psalmist herdenkt in zijn nachtwake ook ‘de dagen van ouds’ en ‘de jaren der eeuwen’ en de commentator legt verband tussen deze woorden en de inhoud van strofen ii en iii. Die overeenkomst lijkt me toevallig, omdat, zoals gezegd, de invloed van deze bijbeltekst niet duidelijk is. Veeleer, dunkt me, spruiten beide strofen voort uit de behoefte van de dichter zijn sexuele geaardheid als het ware genetisch te grondvesten, te verklaren en te veredelen (erven van uw eêlsten rijkdom) aan het begin van een bundel die erover handelt. Dat hij in iii schrijft: in ons zijn vleesch geworden / uwer eeuwen
ronde begeerten alsof het een lijfelijk paroxisme betrof, terwijl hij integendeel een tempering, een transformatie, een ‘geestwording’ bedoelt, is natuurlijk het gevolg van het vaststaan van de bijbelse formule, waaraan niet te tornen viel.
Enkele strofen die meer speciaal die vergeestelijking van de liefde tot onderwerp hebben zijn hier opzettelijk zo goed als onaangeroerd gebleven: viii (over Lionardos Johannes), x, xviii, xix en xxv. De hoofdreden daarvan is dat ik geen beeldstormer wil zijn en andermans metafysische structuren niet wil ondermijnen alleen voor het plezier van het ondermijnen. Mijn bedoeling was slechts hier en daar prozaïsch iets bij te dragen tot de verklaring van wat poëtisch soms hermetisch en onaantastbaar schijnt. Zelfbedrog ligt niet zel- | |
| |
den ten grondslag aan verhevenheid en in x lijkt Boutens dit te beseffen als hij, sprekend van de ogen van de ziel, zegt dat zij schuw (zijn) Gods vollen dag te zien / (...) onwetend dat hun eigen glans hem schiep. Dezelfde strofe x bevat ook elementen die ik had kunnen aanvoeren waar gesproken wordt van de eenzaamheid en de onvoldaanheid van de toenmalige homosexueel, maar het was mij nergens om de volledigheid van de betreffende plaatsen te doen. Eindelijk moet ik bekennen dat ik nog steeds gevoelig ben voor de schoonheid van bijzonder mooie verzen, ook al klinken ze heden ten dage ouderwets. Voor een regel als en hij die nergens was, is overal (x) ben ik bereid heel wat vergeestelijkingstheorie in versvorm op de koop toe te nemen.
Al ben ik er mij van bewust enkele malen tot op de grens van parodie te zijn gegaan, meen ik die grens toch nooit te hebben overschreden. Overigens zullen zij die het imposante werk van prof. Blok bestudeerd hebben en onder de indruk zijn geraakt van de rijkdom aan analyse, referentie, interpretatie en wetenswaardigheden, daarin misschien ook een lichte neiging tot idealisering erkent hebben van een figuur waarin de schrijver impliciet veel van eigen geliefde denkbeelden schijnt terug te vinden. Zulke lezers zouden het met mij eens kunnen zijn dat, als tegengewicht, op de andere schaal van de balans ook wel eens iets nuchterders en oneerbiedigs gelegd mocht worden. Naar die zijde zal zij toch nimmer kunnen doorslaan.
|
|