Maatstaf. Jaargang 33
(1985)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Marijke Stapert-Eggen
| |
[pagina 45]
| |
gegevens daaruit gebruiken ten behoeve van zijn speurtocht naar de auteur in diens werk - mits hij zich strikt houdt aan die ene, door Couperus zelf vastgestelde spelregel: ‘begin met te lezen’.
In het verhaal Over Groningen en mijzelven vertelt Couperus hoe hij op een prachtige mei-middag per trein naar het Hoge Noorden reist, voor de eerste maal van zijn leven op bezoek naar Groningen, genietend van wat hij aan Hollands lenteschoon uit zijn coupé-raam te zien krijgt, schaamteloos erbij fantaserend wat zijn romantische ziel behoeft. Doel van zijn reis is een gezelschap Groninger studenten, door wie hij is uitgenodigd een voordracht te komen houden, en voor wie hij in De Harmonie in Groningen gedeelten uit Psyche zal voorlezen. De ontvangst is allerhartelijkst. De studenten fêteren de beroemde schrijver op passende wijze en Couperus houdt er een uitnodiging van een van zijn gastheren aan over: ‘Ik geloof vast, o vriend Jaap, dat ik nog eens in uw tent mede kom overzomeren te Terschelling, om de ommelet te proeven, die gij zoo goed weet te bereiden.’ Dankbaar over zoveel genoten gastvrijheid wijdde Couperus een van zijn stukjes aan dit bezoek en aan de lezing, en droeg het op ‘Aan Dicendo Discimus’. Over Groningen en mijzelven is opgenomen in de vierde bundel Van en over mijzelf en anderen, die in 1917 bij L.J. Veen te Amsterdam verscheen. Reeds tweejaar eerder, op 5 juni 1915, was het verhaal als feuilleton in Het Vaderland gepubliceerd.Ga naar eindnoot5. In 1915 had het echtpaar Couperus-Baud zich door de Grote Oorlog gedwongen gezien een voorlopig einde te maken aan hun geliefde zwerversbestaan in de en vogue zijnde Europese steden en badplaatsen. GedesillusioneerdGa naar eindnoot6. keerde Couperus eind januari terug in zijn vaderland, waarvan hij ruim tien jaar eerder, naar hij dacht voorgoed, opgelucht afscheid had genomen. Toch moet het weerzien met Holland hem op vele wijzen diep geraakt hebben, want uit de feuilletons die hij na zijn repatriëring voor het dagblad Het Vaderland heeft geschreven, klinkt niet alleen melancholie om wat voorgoed verloren leek te zijn, maar ook een - enigszins verraste - ontroering over wat hij al die jaren met opzet uit zijn leven had verbannen, en wat hem nu, met voorbijzien aan zijn ontrouw, in zijn ballingschap troost bracht: zijn Geboortestad en zijn Familie, zijn Geboorteland en zijn Volk. Couperus verzette de bakens onmiddellijk en begon de lof te zingen van Holland, zoals hij dat al die jaren daarvoor had gedaan van de Mediterranée, en in het bijzonder van zijn tweede vaderland, Italië, lyrisch maar altijd met een ondertoon van berustende ironie. De terugkeer, Een Hagenaar terug in Den Haag, De Kinderkamer en De gróotestad, alle achtereenvolgens in Het Vaderland gepubliceerd in de maanden maart, april en mei na zijn repatriëringGa naar eindnoot7. zijn even zovele voorbeelden van Couperus' pogen om met zijn nieuwe situatie in het reine te geraken. Ten tijde van Over Groningen en mijzelven, dat zoals gezegd begin juni in Het Vaderland verscheen, lijkt hij daar aardig in geslaagd te zijn. Toen ik in 1981 door Uitgeverij Veen werd uitgenodigd een bloemlezing te maken uit de reisverhalen van Couperus koos ik onder andere | |
[pagina 46]
| |
dit feuilleton. Omdat bij Couperus de grenzen tussen fantasie en werkelijkheid nu eenmaal vaag zijn, dacht ik wel te mogen geloven in het bezoek en de lezing in Groningen - dat Couperus na zijn terugkeer in Holland vele voordrachten heeft gehouden is immers een bekend feit - maar ik twijfelde aan de echtheid van de naam ‘Dicendo Discimus’. Daarom schreef ik de Gemeentearchivaris van Groningen een brief met de vraag of er in die stad een studentengezelschap had bestaan dat zo heette. De archivaris antwoordde bevestigend en voegde er aan toe dat de vertaling van de naam luidde: ‘Door te spreken leren wij (spreken)’. Ik maakte van deze mededeling een noot voor de bloemlezing Louis Couperus Op reis, en liet het daarbij. De illusie dat ik ook de identiteit van ‘vriend Jaap’ zou kunnen achterhalen durfde ik, andermans pogingen in soortgelijke gevallen indachtig, niet te koesteren. Ruim een jaar later begon ik, in opdracht van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek, samen met twee collega's te werken aan het project ‘Repertorium Brieven Albert Verwey’.Ga naar eindnoot8. In het kader hiervan reisde ik naar Groningen, om in het in het Rijksarchief van de provincie gedeponeerde Archief van de Senaat en Curatoren der Rijksuniversiteit te zoeken naar brieven van Verwey rond diens erepromotie bij het 300-jarig bestaan van de universiteit in 1914. Onderzoek in dit archief leverde echter niets op. Om mijn teleurstelling te compenseren besloot ik de resterende tijd te besteden aan een speurtocht naar ‘Dicendo Discimus’. Eerder al had ik moeten constateren dat in De archieven in GroningenGa naar eindnoot9. deze naam noch in de registers noch ergens anders in dit naslagwerk voorkomt. In het algemenere en eerder verschenen De rijksarchieven in Nederland was ik ‘Dicendo Discimus’ wel tegengekomen, evenmin in de registers, maar toevallig bladerend ergens midden in het boek.Ga naar eindnoot10. Er stond bij dat er een inventaris in handschrift over de jaren 1830-1929 op gemaakt was. Deze inventaris was in het Rijksarchief niet te vinden, doch de archiefambtenaar ter plaatse kon mij vertellen dat ‘Dicendo Discimus’ inmiddels was ondergebracht in de collectie van het Gronings Studentencorps, en bracht mij daar een uitgebreide, getypte inventaris van. Diezelfde middag ontdekte ik drie brieven van Albert Verwey, dubbel onverwacht omdat ‘Dicendo Discimus’ niet voorkomt als correspondent in het Verweyarchief.Ga naar eindnoot11. Bovendien vond ik, inmiddels wél verwacht, een aantal brieven van Couperus. Er zijn van Couperus weinig brieven bewaard gebleven. De correspondentie met zijn uitgever en vriend L.J. Veen is slechts om zakelijke redenen zo uitgebreid gevoerd en het handjevol brieven dat daarbuiten is teruggevonden doet vermoeden dat Couperus zijn veelschrijverij tot zijn literaire werk heeft weten te beperken. De vondst van een telegram en vier brieven van Couperus in het archief van ‘Dicendo Discimus’ mocht dus, hoewel verwacht, toch ook verrassend heten. De correspondentie dateert uit de eerste helft van 1915 en is, in verband met Couperus' lezing in Groningen, gericht aan het bestuur van ‘Dicendo Discimus’. Couperiaans van toon zijn de brieven qua inhoud op zich niet bijzonder openbarend. Wel sluiten ze aardig aan op Over Groningen en mijzelven. In combinatie met enkele andere documenten rond | |
[pagina 47]
| |
de Groningse voordracht maken ze duidelijk op welke manier Couperus in dit geval werkelijkheid en fantasie door elkaar heeft gevlochten, waar men hem, de auteur, in zijn feuilleton terug kan vinden, en wie ‘vriend Jaap’ was. Het archief van ‘Dicendo Discimus’ wordt in het Rijksarchief van Groningen bewaard als onderdeel van de collectie van het Gronings Studentencorps ‘Vindicat atque Polit’, waar het als letterkundig genootschap een onderafdeling van gevormd heeft.Ga naar eindnoot12. Vanaf de oprichting op 21 februari 1829Ga naar eindnoot13. heeft dit literair gezelschap gedurende bijna anderhalve eeuw de Groninger studenten gelegenheid geboden hun letterkundige belangstelling te verdiepen. ‘Dicendo Discimus’ stelde zich ten doel ‘de bevordering der schriftelijke en mondelinge (declamatio) welsprekendheid, en met haar de letterkundige beschaving van den geest’. Daartoe werden jaarlijks een aantal buitengewone vergaderingen gehouden waarin sprekers optraden die door het bestuur waren uitgenodigd. De leden zelf kwamen aan bod op de gewone vergaderingen, die bestonden uit een ‘lezing, 2 voordrachten, 1 improvisatie en 1 memorisatie’.Ga naar eindnoot14. De notulenboeken en de correspondentie in de afdeling ingekomen stukken doen vermoeden dat de grote bloei van het genootschap samenviel met de oprichting van De Nieuwe Gids. Voor die tijd onderscheidde het genootschap zich weinig van de gemiddelde provinciale rederijkerskamer, en grote negentiendeeeuwse namen komen in de in het archief bewaarde stukken dan ook nauwelijks voor. Vanaf 1886 lijkt het echter of er ook in het Hoge Noorden een nieuwe wind is gaan waaien. De Groninger jongelingschap hield nauwlettend de vernieuwingen in den lande op cultureel en maatschappelijk gebied in het oog, discussieerde erover in besloten kring en nodigde de representanten ervan voor openbare vergaderingen uit. Talloze auteurs, kunstenaars, geleerden en politici werden door ‘Dicendo Discimus’ vereerd met uitnodigingen om in Groningen te komen spreken, en de meesten hebben daar graag, en vaak meer dan eens, gehoor aan gegeven, misschien niet in de laatste plaats omdat het genootschap, puttend uit lidmaatschapsgelden en vrijwillige bijdragen van ereleden, een passend honorarium kon bieden. De vaak druk gevoerde correspondentie over deze spreekbeurten wordt bewaard in de afdeling ingekomen stukken van het archief, de notulenboeken geven, afhankelijk van de ijver van de notulist in kwestie, een meer of minder uitgebreid verslag van de avond, terwijl de plaatselijke kranten en studentenbladen in hun kolommen de sprekers en hun voordrachten plachten te vermelden. Johs. Dyserinck, H.J.A. Schaepman, Jan ten Brink, en Allard Pierson werden gevolgd door Frederik van Eeden, Pol de Mont, P.J. Troelstra, Marcellus Emants, Frans Coenen, P.C. Boutens, Karel Alberdingk Thijm, F. Domela Nieuwenhuis, A. Aletrino, J. Huizinga, Hugo Verriest, Eduard Verkade, Karel van de Woestijne, Titia van Looy-van Gelder, Jacobus van Looy, Arthur van Schendel, Annie Salomons, Hein Boeken, Ary Prins, Jakob Israël de Haan, André Jolles, Willem Kloos, Adama van Scheltema en Albert Verwey. Tot de weigeraars behoorden Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst. Dan is het inmiddels 1915 geworden en de praeses van het bestuur van | |
[pagina 48]
| |
‘Dicendo Discimus’ 1924-1915 heeft in het ochtendnummer van het Groninger Dagblad van 4 februari, in de rubriek Kunst en Wetenschap gelezen dat ‘Louis Couperus (...) na tien jaar afwezigheid, weer te Den Haag [is] teruggekeerd’. De alerte praeses haast zich per briefkaart zijn abactis voor te stellen Couperus zo snel mogelijk voor een lezing te benaderen: | |
Groningen 4 Februari 1915Am., Zoo juist lees ik in het Gron. Dagblad dat Couperus in Den Haag is teruggekeerd. Ik haast mij je in overweging te geven hem zoo spoedig mogelijk voor Dicendo te vragen, als ten minste de financiën het eenigszins toelaten; het honorarium zal wel hoog moeten zijn (maar wij zouden ook goede recettes maken). 't Lijkt mij 't beste eerst aan Mr. Frans Coenen Heerengracht 605 Amsterdam (Red. v. Gr. Nederl.) per briefk. met bet. antw. zijn adresin den Haag - te vragen. En dan - met het oog op C.'s ijdelheid - een tamelijk lang telegram te zenden met huldebetuiging en de vraag of hij wil komen. Zou je dadelijk aan Coenen willen schrijven; over de rest moeten wij dan zoo spoedig mogelijk eens spreken Vale S.K. de Waard
Frans Coenen antwoordt per briefkaart aan de abactis: | |
Geachte Heer,Het adres van L.C. weet ik ook niet, nu hij pas in 't land is, doch als gij hem schrijf p/a Cyriel Buysse, Laan van Meerdervoort ii - Den Haag, dan komt uw brief zeker terecht Hoogachtend uwdw Fr. Coenen 6 Febr 1915, A'dam
Cyriel Buysse bericht op 15 februari, eveneens per briefkaart, aan de abactis dat Couperus te bereiken is te Den Haag per adres Mr. Vlielander Hein in de Molenstraat, en enkele dagen later arriveert er bij de abactis van ‘Dicendo Discimus’, geadresseerd in de Kijkintgatstraat (bedoeld is de Kijk in 't Jatstraat, maar daar had Coenen zich ook al mee vergist) te Groningen, een telegram van Couperus, die zich, zoals de heren studenten haarfijn hadden aangevoeld, zeer gevleid had beschouwd door hun attente welkomstgroet: | |
[pagina 49]
| |
Den Haag26 Molenstraat 10.iii.xv. Zeer Geachte Heer Zoo als ik U reeds telegrafeerde, was ik zeer getroffen door het hartelijk telegram, mij toe gezonden uit naam van het Studentengenootschap Dicendo Discimus. In principe ben ik gaarne bereid een voordracht in Groningen te houden maar ik zoû U willen vragen of er bezwaar zoû bestaan zoo deze lezing plaats greep in de maand Mei. Ik hoop namenlijk in dien maand een reis naar het Noorden van ons land te maken en op het oogenblik zoû eene verplichting mij niet schikken. Van harte hoop ik, dat de lente dus geen bezwaar is, en dat wij om en bij 15 of 20 Mei ons plan kunnen verwezenlijken. In afwachting van Uw geeërd antwoord teeken ik mij met de meeste hoogachting Uw dienstw. Louis Couperus
Half april herhaalt Couperus zijn belofte: | |
Den Haag26 Molenstraat 15.iv.xv. Zeer Geachte Heer. Ik ben U nog steeds antwoord schuldig en vraag U verontschuldiging U zoo lang te laten wachten. Gaarne kom ik in Groningen om te lezen voor D.D., omstreeks midden Mei (± 18 of 25 Mei) en zoû U dan een honorarium willen vragen van f125 (honderd vijf. en. twintig gulden) waarin reis- en verblijfkosten begrepen zijn. Ik ben U zeer dankbaar voor Uwe uitnoodiging van een souper en neem die volgaarne aan. Voor mijn voordracht (U weet zeker, dat mijne lezingen ‘voordrachten’ zijn uit mijn werken) zoû ik U willen laten kiezen uit God en Goden (De Zonen der Zon) voorgedragen in Den Haag en dat ik ook voor Amsterdam zal kiezen. De Ongelukkige (In Delft gelezen) of uit een mijner mythologische romans Herakles of Dionyzos. Ook ImperiaGa naar voetnoot*), Babel, Psyche kunnen in aanmerking komen. Geloof mij intusschen met de meeste hoogachting Uw dw Louis Couperus
Op 17 april verzoekt de praeses van Dicendo zijn abactis per briefkaart de lezing van Couperus, in verband met eigen examens, in het laatst van mei te plaatsen. Couperus antwoordt de abactis op dit voorstel het volgende: | |
[pagina 50]
| |
Den Haag26 Molenstraat 26.iv.xv. Zeer Geachte Heer. Ik ben bereid den datum der lezing vast te stellen op 28. Mei. Misschien denk ik als onderwerp te nemen het zelfde, dat ik voor Delft koos, - voordracht uit mijn roman De Ongelukkige (Moorsche roman). Ik denk, met mijn vrouw, naar het Noorden te komen en een paar dagen te Groningen te blijven, misschien wel Leeuwarden te gaan zien en de Friesche meren en zoû Uw raad zeer op prijs stellen en U ook verplicht zijn in Groningen voor mij een hôtel te kiezen. Hierover echter nog later. Intusschen met de meeste hoogachting gaarne uw dw. Louis Couperus
Met de volgende, ongedateerde brief van Couperus eindigt de in het archief van ‘Dicendo Discimus’ bewaarde correspondentie rond Couperus' voordracht in Groningen: | |
Den Haag26 Molenstraat Dinsdag Zeer Geachte Heer. U schreef mij verleden naar aanleiding mijner lezing, dat er voór 28 Mei - de daartoe besprokene datum, niet waar) een kermisweek te Groningen plaats had. Zoû u mij eens willen melden of ik, zoo ik vier of vijf dagen te voren kom, iets meê kan maken van die echt Hollandsche jool, iets, dat ik wel aardig zoû vinden om souvenirs uit mijn kindertijd op te zoeken, of welke dagen de aardigste zijn. Ook zoû U mij dan verplichten met mij een hôtel te noemen: vermoedelijk zal mijne vrouw met mij mede komen. Wij denken van Groningen naar Leeuwarden en de Friesche meren te gaan en als u mij eenige inlichtingen geven kunt, zal ik zeèr verplicht zijn. Door mijn langer verblijf zoû een tweede lezing in Groningen wel te arrangeeren zijn maar dit is iets waarover wij later kunnen delibereeren. In afwachting van uw vriendelijk antwoord Gaarne uw dw. Louis CouperusGa naar eindnoot15.
Als we Couperus in zijn feuilleton mogen geloven is hij de avond vóór zijn voordracht, al dan niet in gezelschap van zijn vrouw, die in het verhaal niet optreedt, pas in Groningen gearriveerd. Hij zal gelogeerd hebben in De Doelen aan de Grote Markt, destijds het grootste hotel van Groningen.Ga naar eindnoot16. Of de terugreis volgens plan over Leeuwarden en de Friese Meren is gegaan lijkt onwaarschijnlijk, omdat Couperus, die van iedere belevenis een feuilleton placht te maken, hierover nergens met ook maar één woord heeft gerept. Over een tweede lezing zwijgen de annalen van Dicendo. | |
[pagina 51]
| |
Op vrijdag 28 mei heeft Couperus in de grote bovenzaal van De Harmonie in Groningen in een buitengewone vergadering van het letterkundig gezelschap ‘Dicendo Discimus’ voorgelezen uit zijn Psyche. De lezing begon om acht uur. De entree bedroeg één gulden. Vrije toegang hadden de donateurs met hun dames-huisgenoten, gewone leden met twee dames en de buitengewone leden met één dame.Ga naar eindnoot17. Volgens het Kasboek, dat aan recettes voor die avond f 51,- noteerde, heeft Couperus het gevraagde honorarium van f 125,- uitbetaald gekregen. Een vorstelijk bedrag vergeleken bij de vijftig gulden die in datzelfde bestuursjaar aan Albert Verwey was uitbetaald, voor diens lezing op 17 november 1914. Verwey was voor de studenten helemaal een koopje want hij had te kennen gegeven geen prijs te stellen op het traditionele souper na afloop. Van Deyssel ontving een jaar eerder dan Couperus f 100,- voor zijn lezing op 6 mei 1914, terwijl het souper te zijner ere in het Kasboek werd geboekt voor f 33,30.Ga naar eindnoot18. De prijs van Couperus' souper en de champagne is niet overgeleverd, evenmin als wie de onkosten voor de tour door de ‘frissche, Groningsche landouwen’, en de ‘witte rozen’ 's avonds naast het spreekgestoelte gedragen heeft. Het Groninger Dagblad meldde in de avondeditie van 30 mei in de rubriek Stad en Omgeving: ‘(...) Spreker, die met handgeklap werd begroet bij zijn optreden, werd aan het einde zijner voordracht warm toegejuicht. Van zijn kant betoonde hij zich erkentelijk voor de uitnoodiging van Dicendo Discimus om in onze mooie stad het woord te mogen voeren.’ In de ochtendeditie van 7 juni nam de krant het feuilleton Over Groningen en mijzelven uit Het Vaderland over in de rubriek Kunst en Wetenschap. Tien dagen later plaatste het Groninger Dagblad in de ochtendeditie van 17 juni in dezelfde rubriek een ingezonden spotversje uit het streekblad De Veenbode. De schrijver ervan reageerde in dialect op Couperus' opgetogen constatering in het feuilleton dat àlle koeien die hij vanuit de trein had mogen aanschouwen, met een kalfje aan haar zij de melkmeid afwachtten. Dit, zo kapittelde de streekdichter zijn beroemde collega, was in het Groninger land zéér ongebruikelijk:
'n Vraoge. ‘De koeibeesten lagen of graasden of wachtten de melkster. En allen, ik geloof allen, hadden een kalfje naast zich.’ Louis Couperus, ‘Over Groningen en mijzelven’ in ‘Het Vaderland’ van 5 Juni. Zo'n dichter toch
woar haolt he 't heer?
Dicht aal wat is
en... nog wat meer.
Ain vraoge is vast
nait te bretaol
- Nee, vraogen is vrij
hait 't hier op Knaol! -:
Zo'n neimelk kou
mit 't kaalf aan d'kaant,
| |
[pagina 52]
| |
(Ain zeldzaom ding
bie ons in 't laand!)
Dei wacht op melkster,
lees ik daor;
Wat déi daor mot
is mie nait klaor:
Zogt 't kaalf of trekt
de maaid aan 't jaor,
Of zoog de schriever
...op doeme waor?
G. Teis Pzn.
Knaol, 7 Juni 1915.
(Veenbode).
Over de ‘van lupine doorgeelde weilanden’ die Couperus als decor voor al die koeien met haar kalfjes heeft opgericht zwijgt de Heer Teis, alias Geert Willem Spitzen, een in de Groninger veenkoloniën geboren en getogen plattelander, wijselijk.Ga naar eindnoot19. Officieel bestond het bestuur van ‘Dicendo Discimus’ voor het cursusjaar 1914-1915 uit: S.K. de Waard, praeses; B.J. Gratama, abactis; H.H. Mallinckrodt, fiscus; M. Koppius, assessor 1; en j. Kunst jr., assessor 11.Ga naar eindnoot20. Uit de correspondentie in het archief blijkt dat de abactiaatswerkzaamheden voor dat jaar grotendeels verricht zijn door ene Jan Kunst. Door deze gegevens rees het vermoeden dat achter de initiaal ‘J.’ Couperus' vriend Jaap uit het feuilleton schuilging en dat Jan en Jaap één Kunst waren. Het Album Studiosorum Academiae Groninganae uit 1915 leerde echter dat er in die tijd te Groningen twee jongens Kunst rechten studeerden. Beiden woonden in de Oude Kijk in 't Jatstraat 6, en waren broers: de in 1893 geboren Jan en de twee jaar oudere Jakob Kunst. Het was deze Jakob die, als bestuurslid van Dicendo - de tweede assessor J. Kunst jr. - daags na de lezing van Couperus als Jaap Kunst een verslag van de voordracht heeft geschreven voor het tijdschrift Vrije Arbeid: ‘Couperus in Groningen’. Hij sprak daarin zijn bewondering uit voor de aparte en muzikale wijze waarop Couperus zijn voordracht had gehouden. In een noot wees de redactie van Vrije Arbeid erop dat Couperus in zijn aan ‘Dicendo Discimus’ opgedragen feuilleton in Het Vaderland nog andere voortreffelijke kwaliteiten van de heer Jaap Kunst had geroemd dan de muzikale die uit dit stuk bleken.Ga naar eindnoot21. De cirkel was rond, en vriend Jaap, - ‘Maar dat is natuurlijk dè Jaap Kunst’Ga naar eindnoot22. - was inderdaad Jaap Kunst, de later beroemd geworden etnomusicoloog, naar wie het Etnologisch-musicologisch Centrum aan de Keizersgracht te Amsterdam is genoemd. Toen hij in mei 1915 in Groningen Couperus ontmoette legde hij de laatste hand aan zijn debuut op dit gebied: Terschellinger volksleven, een studie over de muzikale folklore van Terschelling, die aan het einde van dat jaar is verschenen, en in 1937 en 1950 herdrukt is. Als zoon van zeer muzikale ouders bezat Jaap Kunst naast een uitgesproken viooltalent een groot muziekwetenschappelijk inzicht. Na de voltooiing van zijn rechtenstudie in 1917 volgde een korte ambtelijke loopbaan, die in 1919 ein- | |
[pagina 53]
| |
digde toen hij voor een muzikale rondreis naar Nederlands Indië vertrok. Jaap Kunst raakte op Java onder de betovering van de gamelanmuziek en besloot zich te wijden aan het wetenschappelijk onderzoek van het inheemse muziekleven van Indië. Tal van studies zijn hiervan het resultaat geweest. In 1936 werd hij conservator van het Koninklijk Instituut voor de Tropen te Amsterdam en in 1953 kreeg hij een lectoraat in de etnomusicologie aan de Universiteit van Amsterdam. Dank zij de informatie van de medewerkers van het Tropeninstituut en het Jaap Kunst - InstituutGa naar eindnoot23. kwam ik in contact met zijn weduwe, Mevrouw C.J.A. Kunst-van Wely. Helaas beschikte zij niet meer over correspondentie van Couperus aan haar overleden echtgenoot. Wel toonde ze mij het typoscript van een Proeve van een autobiografie die Jaap Kunst begin 1956 heeft geschreven tijdens een bootreis naar Holland, terugkerend van een serie lezingen in Amerika. Kort voor zijn dood - hij stierf op 7 december 1960 - heeft hij er een Naschrift aan toegevoegd. Terugblikkend op zijn contacten met Hollandse schrijvers herinnert hij zich Couperus:
‘Ook Couperus leer ik, als gezegd, ter gelegenheid van een door hem voor “Dicendo Discimus” gehouden voordracht kennen. Zijn wèl-gemoduleerd Haags stemgeluid, met die voor Groningers zo opvallend grote toonomvang en ongewoon muzikale kwaliteiten, amuseert het talrijk opgekomen publiek hevig. Zijn optreden geeft mij aanleiding, in een bespreking daarvan enkele, door notenschrift begeleide, citaten (fragmenten uit “Psyche”) op te nemen. 's Middags te voren hadden wij, het bestuur, met Couperus een rijtoer over Harendermolen en Paterswolde gemaakt. Hij was in een aimabel humeur en welbespraakt, maar gaf ons daarbij toch ontegenzeggelijk den indruk, zich in een merkwaardig vreemd, nog niet volledig geciviliseerd land te bevinden. In de serie “Van en over mijzelf en anderen” heeft hij later in “Het Vaderland” een vriendelijke beschrijving gegeven van deze expeditie naar en door het barre Noorden. Daarin komt de mijn jeugdige ijdelheid strelende zinsnede voor: “En dan, vriend Jaap, hoop ik nog eens met U op Uw schone eiland te overzomeren.” - Van dat overzomeren is natuurlijk nimmer iets gekomen. In een van zijn later ontvangen brieven toont de grote man zich vermakelijk lichtgeraakt over een in, ik meen, “De Veenbode” verschenen Groninger dialectversje, dat ik hem had toegezonden. Couperus had namelijk in het zo juist genoemde feuilleton-artikel geschreven, dat hij, naar het Noorden reizende, uit de trein gezien had, hoe de kalfjes bij hun moeders dronken en de melkmeiden de koeien molken. Bedoeld gedichtje nu, waarvan ik mij helaas de letterlijke tekst niet meer te binnen kan brengen, stelde vast: “Een van drieën: òf de kalfjes dronken, òf de meid > trok an 't joar < (= uier), òf de schrijver > zoog oet zien doeme <”. Couperus' reactie kwam in wezen hierop neer: “Nu heb ik toch zo welwillend over die noordelijke inboorlingen geschreven, en nu lappen ze me dit!” Van onze kortstondige - en laatste - ontmoeting op Java herinner ik me, dat wij, leden van het Bandoengse Kunstkringbestuur, hem in het Preanger Hotel opzochten om nog een en ander te regelen met be- | |
[pagina 54]
| |
trekking tot de dien avond door hem te houden voordracht en dat Couperus, ons bij het weggaan uit zijn hotelkamer naar den uitgang van het hotel willende begeleiden, over de zich vóór zijn kamergalerijtje bevindende “slokan” struikelde. Hij zou ongetwijfeld plat voorover gevallen zijn, als de secretaris en ik hem niet stevig ieder bij een arm gegrepen hadden. Het onverbloemde, hartgrondige g.v.d., dat toen 's auteurs “herkos odontoon” ontglipte, harmoniëerde voorzeker niet met zijn anders zo zorgvuldig voorgewend, vrijwel tot een tweede natuur geworden dandyisme, maar deed niet alleen ons, maar blijkens de onmiddellijk daaropvolgende glimlach ook Couperus zelf bepaald echt goed.’Ga naar eindnoot24.
Dit verhaal van een zoektocht naar Couperus in diens oeuvre, i.c. in een van zijn vele honderden feuilletons, bedoelt te laten zien dat Couperus weliswaar de waarheid sprak toen hij zei ervan overtuigd te zijn dat d'Oliveira hem in zijn werk zou kunnen vinden - mits hij begon met het lezen daarvan - maar dat het, zoals altijd bij Couperus, hier een halve waarheid betrof. Hij verzuimde immers erbij te vermelden dat bij een tocht door de door hem geconstrueerde doolhof van fictie en werkelijkheid en verstoorde chronologie enige handreiking geen overbodige luxe zou zijn. Zelf zo'n handreiking te doen rekende Couperus niet tot zijn taak, integendeel, het lijkt erop dat hij, bewust of onbewust, alles in het werk heeft gesteld om iedere zoektocht naar zijn persoon in zijn werk zo lang mogelijk te rekken. Het zijn de bibliograaf en de tekstediteur die de eer te beurt valt in Couperus' plaats de lezer die al lezend op zoek is naar de auteur in diens werk, de noodzakelijke handreiking te geven, in de vorm van een drukgeschiedenis van Couperus' oeuvre en een beschikbaar stellen van de tekst en zijn varianten. De rest moet worden overgelaten aan het toeval, dat op de meest onverwachte momenten de meest onverwachte verbanden laat zien, aan die lezer die begon met te lezen.
Over Groningen en mijzelven wordt hier ongewijzigd afgedrukt naar de eerste uitgave in boekvorm, Van en over mijzelf en anderen vierde bundel, Amsterdam [1917], blz. 16-22. Vergelijking van de eerste druk met de publikatie in Het Vaderland en het manuscript leverde een aardige variant en een mogelijke zetfout op. In het begin van de vijfde alinea richtte Couperus zich in het handschrift en in de krant niet tot een ‘Waarde lezer’, maar opende met ‘Wel, mevrouw Kleykamp’. Dit zou kunnen betekenen dat ‘de vriendelijke hand van een vrouw’ die voor de ‘arums en orchideeën’ alsmede voor de ‘kanten d'oiley’ had gezorgd bij Couperus' lezing in maart 1915 in de Kunstzaal Kleykamp te Den Haag (waarover hij verslag doet in het feuilleton Onder den Boeddha) in werkelijkheid die van deze Haagse dame geweest is. In de volgende alinea is sprake van ‘Psyche's ontgoocheling’, terwijl in het manuscript en in Het Vaderland staat: ‘Psyche's omgoocheling’. | |
[pagina 55]
| |
Over Groningen en mijzelvenAan Dicendo Discimus. Het schijnt, ons Hollanders, wel eens toe, dat Groningen onbereikbaarder ver naar het Noorden ligt dan, bij voorbeeld, Brussel of Parijs - in vredestijd - naar het Zuiden. Hoeveel Hollanders kennen er Groningen en welke Hollander kent er niet Parijs of Brussel! Ik, ten minste, kende Groningen niet. De weg er heen was, deze Mei-dagen, een idyllische schoonheid, trots het proza van een spoorreis, die in ongeveer vier uren den zoo ‘onbereikbaren’ afstand verslindt. De weg er heen was éen groen verschiet, in de lengte, van jongen, Hollandschen zomer. De Hollandsche molentjes, zij stonden viermaal gewiekt, uit tegen de immense, blauwe en witte, wind-doorspeelde wolkenluchten - klein en vaderlandsch, innig en landelijk speelsch. De vlasblonde kindertjes, jongens en meisjes, breed gebroekt, breed gerokt, blank geklompt, liepen er langs in dansende, zingende reien, precies zoo als zij u in het buitenland worden voor gesteld op reclameplaten of kinderkamerbehangselbanden. Niet anders. Dan was al het welige vee buiten. Ik hoû van koeien. Ik hoû van bijna àlle beesten - niet van honden - en ik dweep met koeien. Ik hoû van hare vierkante, massieve en toch moederlijke vormen, van hare mooie, glimmende, zwart-witte of bruin-witte vlakken; ik hoû van de ‘gladde mellekkoeien’. Haar gemis aan intellectualiteit geeft mij iets van rustieke rust. Hare groote koppen met de vochtige snuiten en de herkauwende bekken zijn aandoenlijk placide om de bolle Juno-oogen, die staren de van lupine doorgeelde weilanden door. Hare volle uiers, die zoo moederlijk en tevens zoo volstrekt kuisch aan doen - vergelijk met de hare de geite-uiers - belooven, dat het altijd ‘boter zal zijn tot den boôm’. De koeiebeesten lagen of graasden of wachtten de melkster. Eene enkele delicate droeg nog een dekkleed, dat haar vierkant den rug omhoesde. En allen, ik geloof àllen, hadden een kalfje naast zich. Dat sprong en buitelde om de moeder heen. Zoo als om iedere merrie een veulentje huppelde en draafde, precies ‘als een veulen in de wei’. Het was ook Mei: de tijd van kalfjes en veulentjes in de wei. Ik merkte op, dat een koe thùis ‘doet’ in de wei, terwijl een paard, zelfs eene merrie met veulen, er vreemd door heen draaft: een paard is òf een dier voor de savane, òf een dier voor de stad. Men ziet het, in zijn verbeelding: òf wild door de grassteppen van Texas rennen, of opgetuigd, dienst doen als trekdier of lastdier. Een paard in een Hollandsche wei, zelfs een Hollandsche boeremerrie, behoudt in haren slanken, opgejaagden draf iets exotiesch: eene koe blijft steeds treffend inheemsch. Mooi waren de zilveren slootjes, die de blauw-witte windewolken weêrspiegelden en een grijs-blauwe reiger, die op zweeft of neêr zweeft, is wel de meest onverwachte gratie in een Hollandsche of Utrechtsche wei. Een stukje Zuiderzee in de verte glom goud van vroege zomerzon en de IJssel was, omdat ik haar overspoorde, zeker ten mijnen gerieve zéer schilderachtig gestoffeerd met een lange rij van tjalken. Als een vreemdeling zoo iets aan- | |
[pagina 56]
| |
schouwt, moet hij wel heèl gelukkig zijn; ik meen zulk een lieve aaneenschakeling van kindertjes-op-klompen en molens en koeien en schuiten. Dàn ziet hij Holland, ik meen: Nederland. Over Drenthe viel de vale avond, na een zonsondergang van violet. Drenthe was de donkere heide-onafzienbaarheid onder de nachtende luchten, golvende de bruine vlakte de vlakke einders toe: de stalen plassen spiegelden den laten gloor en langs de bermen gloeide de gele brem met mystieke goud-brandende doornenstruiken en verlichtten met hare vlammen de nacht. Groningen kondigde zich aan met de vele lichtjes. Mijne jonge gastheeren waren niet aan het grootsche station, want ik kwam incognito en eerst den volgenden morgen bezochten zij mij, mij hoffelijk verwijtende, dat zij mij niet landauerende hadden kunnen af halen. Ik gaf mij blijde aan hun geleide over en zij toonden mij den Gothischen Martini, die de Groningsche nachten doorklinkelt met haar zilveren klokkenspel en haar hoorngeschal van zijn torenwachter. Zij toonden mij de mooie, oude geveltjes, de frissche, groene, nieuwe singels; zij toonden mij het Hooge-der-A en het Lage-der-A en hunne trotsche Akademie, in vier dagen ontworpen na den brand van het oude Universiteitsgebouw. Wij kritizeerden samen de Duitsche wandversieringen van Aula en trappenhuis en dien middag haalden zij mij af om Paterswolde en zijn meer en Haren om te toeren. Het was een windbewogene middag en zìj waren zeér bezorgd voor mijn stem, die hen dien avond ‘Psyche’ zoû voor lezen... ‘zingen’, als wel eens met te groote vleiïng mij gezegd wordt. Ik snoepte dus van de pepermuntjes, die zij mij aanboden en nam hunne verzekering aan, dat, zóo ik koû zoû vatten, ik het niet dien zelfden avond zoû doen. En ik genoot, niet alleen van de pepermuntjes maar van den frisschen wind, het frissche meer, de frissche, Groningsche landouwen en het meest genoot ik van hùnne frissche jeugd. Van hun studentikozen scherts en hartelijkheid. Zij vertelden mij zoo veel van Rudolf de Mepsche van 't Faen - het geschurkte, dat de schrik was geweest in het Groningen der achttiende eeuw, als multi-moordenaar, die zijn slachtoffers in ketenen op sloot en dood kwelde - als van de landelijke boerendansen op Terschelling en hunne vacantie-overzomeringen op de eilanden in tenten, waar zij zelve hun eigen kok waren. Ik geloof vast, o vriend Jaap, dat ik nog eens in uw tent mede kom overzomeren te Terschelling, om de ommelet te proeven, die gij zoo goed weet te bereiden. Onderweg dronken wij twéemaal thee, want steeds waren mijne studenten-gastheren bang voor mijne stem en warme thee was toch eigenlijk meer afdoende dan pepermuntjes. Maar, het is vreemd, als het gezellig en hartelijk is in den wind, vat men geen koû. Zéer zeker niet dien zelfden avond. En daarom was ik ook wèl bij stem toen ik 's avonds in de groote Harmoniezaal binnen geleid werd door mijne met lint-en-insigne versierde gastheeren: er was éene jeugdige gastvrouw bij. En het was alles al bizonder hartelijk: de applausontvangst van zoo vele Groningers, die zijn de levenslustige, spontane Noorderzielen van ons land. ‘Wij stammen allen van onze boeren af’, verzekerden zij mij zelve, mijn jonge gastheeren, maar behielden zij dan van die boersche afkomst de gezonde frischheid hunner blijde zielen, | |
[pagina 57]
| |
de intellectueele stad, die Groningen is, wet den geest harer inwoners en zéer heeft mij getroffen hoe intellectueel en vroolijk, hoe weinig ingeslapen-provinciaalsch, deze groote provincie-stad van ons Noorden is. Waarde lezer, het podium, dat ik betrad, zoudt gij niet onwaardig uw exquizen smaak hebben gevonden. Over betapijte treden trad ik in een nis van palmen en groen en witte rozen geurden naast mij. Zij hadden het elegant gedaan, weet ge, mijn ‘boersche’ Groningers. Ge hadt ze een pluimpje gegeven, heusch. Ik weet niet waarom - ik lees zeer gaarne in Den Haag - maar ik heb ‘Psyche’ in Groningen beter gelezen dan in Den Haag. Ik heb beter het sprookjesachtige getroffen in het begin en den weemoed van de Chimera, die Psyche's ontgoocheling beklaagt... En weet ge wat ik in Groningen heb gedaan, o Haagsche vrienden en wat ik nog nooit in Den Haag deed? Ik had mijn gastheeren reeds te voren gewaarschuwd, dat ik te hunner eere en ter eere van Groningen overal de eind-n zoû laten klinken, wat wij in Den Haag niet doen. ‘Met de stomme e vooraf?’ vroegen zij mij. ‘Met de stomme e vooraf beloofde ik. En ik heb, geloof ik, woord gehouden. Ik heb, op een enkelen slipper na, overal de eind-n gezegd, met de stòmme e vooraf, en dus Psyche van de tinn'n, in hare droom'n, hare vizioen'n laten zien en doen smacht'n naar de Chimera. Ik geloof wel, dat mijne gastheeren dat nog al aardig vonden en verder geloof ik... dat de Groningers eigenlijk gelijk hebben met nièt de eind-n overal weg te goochelen, als wij Hagenaars en ‘Hollanders’ het doen. Ja, de boersche Groningers praten correcter onze mooie taal, dan wij, verfijnde Hagenaars, het doen. Maar of ik, nu weêr terug in Den Haag, bij een volgende lezing wederom zoo met al die n-en zal coquetteeren, dàt weet ik niet. Wat daarginds volkomen natuurlijk klinkt en zelfs als een fout zoû worden aangerekend, zoo men het na liet, zoû hier gekunsteld, gewild en aangeleerd klinken. Te puristiesch. En toch, zij hebben daar ginds gelijk. Wat praten wij hier onze mooie taal slordig. Ik poog, als ik voordraag zoo zuiver mogelijk te spreken en uit te spreken, maar ik geloof, dat de Zuid-Hollandsche slordigheid mij toch wel eens parten speelt. Onze taal is zéer rijk aan klank: onze taal kan daveren met de grootste kracht en trillen met de teêrste teederheid. Zoo onze conversatie-taal dan ook vrij slordig blijft, laten wij dan onze in het openbaar gezegde taal, vooral onze kùnsttaal zeggen zoo zuiver en kunstvol als wij vermogen. Het is ook om deze kwestie, dat ik, die mij heb durven opwerpen als zegger van mijn eigen proza, gaarne de verslagen lees der heeren en dames rescensenten, die wel mijne lezingen willen bezoeken. Daar hunne opmerkingen over mijn uitspraak mij belàng inboezemen, meer dan hunne lyrische ontboezemingen over den snit van mijn rok. Wat er éen zeide van de z, zoo als ik die uitsprak, zoû ik kunnen weêrleggen door te zeggen, dat die lichte zwateling voor mij, de karakteristieke eigenaardigheid is van de z, in tegenstelling met de scherpe sissing der s. Dat ik te veel hòrizon zeg in stede van hòrizon, wil ik gaarne overdenken. Gij ziet, o meneer of mejuffrouw, dat ik wel eens voor overdachte kritiek toegankelijk ben. Met mijn r moet | |
[pagina 58]
| |
men de goede wil voor lief nemen. Al blijf ik een week lang t-d, t-d zeggen om eindelijk een zuivere r te doen rollen, het is te-vergeefsche moeite. Mijn spreekmateriaal is nu eenmaal zóo gevormd, dat ik mijn r brouw. Er is heusch niets aan te doen en in Italië heb ik het mij reeds zóo dikwijls hooren verwijten - want zuiver Italiaansch is niet te spreken zonder de zuivere r te doen klinken - dat ik er mijn rouw al over heb gedragen en maar voort zal gaan met brouwen. Maar heusch, heeren en dames rescensenten, verliest daarom niet uw ijver, als ge verslagen geeft van mijn voordrachten. Weest mij de vrienden, die mij mijne feilen toont. Want er is op het ‘gebied’ der uitspraak, vooral voor onze taal als kùnst-taal, nog zoo véel door ons allen te leeren - dat merk ik nu eerst goed, na tien jaren afwezigheid - dat wij niet versmaden moeten elkander te vervolmaken met overen-weêrsche kritiek. De Noordelijke eind-n, met de stomme e heel eventjes aangezweemd vooraf...: zoû ik het waarachtig dùrven... op eene volgende Haagsche lezing...?? Het zoû misschien een àl te groot compliment zijn aan Groningen. Het zoû de Groningers misschien wel te ijdel maken. Maar dit compliment maak ik gaarne hun studeerende jeugd; het zijn gezellige, hartelijke gastheeren, en hunne stad is er eene, die ik volgaarne, met een kelk, vol geschuimd van mijne meest ‘geliefkoosde’ Champagne - zij hadden het merk zorgvuldig uit mijne feuilletons na gepluisd - heil toe drink en... niet àl te veel door Engelsche ge-interneerdheid, verwekt wereldburgerschap. |
|