Maatstaf. Jaargang 33(1985)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 60] [p. 60] Ed Leeflang Gedichten De boswei Het knapt uit takken. Je hoort falen het uurwerk van de muggentijd. Een bos van hoog en donker hour omheint de gele heuvels, ronde dalen. Daarbuiten schampt een oude spoorlijn. De stoeten appelbomen stijgen de kammen over. Er stappen logge kraaien mee naar boven. De pluk is al voorbij. Vergeten vruchten stralen, lichtpunten in neerbuigend denken uit hun stammen. De jacht zal zijn. De vos is thuis. De snoeiers ken je niet. Een zon verdwijnt. Onthoud het ook. Naar kruidige bladplanten geurden 's nachts je hielen, de huidige. [pagina 61] [p. 61] Verdwaalde tijding Augustus slaapt niet, maar ziet ver. Onder de pereboom zet je de tafel, een veldboeket, vlasleeuwenbek, andoorn en wat voorhanden is. Zit in de schaduw van de kruin, daar is het oud, daar werd geschreven. Een zwevend beest landt op het blad, de brenger dezes van een onbeschadigd epigram, bewaard in wat niet weet en niet gedeerd door anderszins een lot dat het omhanden had. De foto Jij draalt en drukt niet af; er moet een boot op, oever is er al. Ik sta aan de rivier voor wilgenroos. De krib steekt langs mijn borst af van een wild begroeide wal, wij wachten giechelend de botsing van een boeg, verwaaide haardos, onbekende lichtval. Achter mijn voorhoofd is een sleep, het stuurhuis zal mijn oor passeren, maar nu nog lang niet. Je geduld tracht dit blauw landschap iets te leren of mij, maar wat? Ik kijk niet onwelwillend in de lens. Wolken zijn los en hersenloos gespreid. Volgens mijn mond bezie ik mens, licht beamend, half gevleid. We streken neer hier voor een boterham. Het schip vaart in de richting van de Rijn. Zoveel geboorte voor dit samenkwam. Maar jij wil vrolijker dan toeval zijn. [pagina 62] [p. 62] Damocles 's Nachts als ik opsta of jij opstaat, onze bewegingen zijn krom. Ik doe de bril omlaag en wil als allen die angst verdragen, naakt, niet ondergaan waarom. Wat ik verdring, verdringt nu mij. In stilte doet het dat. Zo leeg en helder als het leek gedacht, hangt het, met al zijn manen in, lager dan ooit boven de stad. Houd ik nu meer van je? Is er altijd sterrelicht, zonlicht, bungelende straf? Of is dat zwaard al lang gevallen, sneed het in ieders hoofd de denker van zijn toekomst af? De hoge venen Ik wil ver lopen om de soort te horen zwijgen. We gingen verend op een vlakte van hoogveen, vertraagde dansers, tot wij kwamen tussen de honderden geraamten van lange bomen, grijs van bot en been, ontzield tot in hun dunste twijgen. Hun grote levens hadden zij hier nagelaten, groeikracht en aard, de mate van hun geldingsdrang, hun bijgedachten. Korzeliger dan Egyptenaren, ontsnapte mummies die hun hevig handelen bewaren en voortgaan naakt te overnachten, de dood op hoge gronden te verachten. Vorige Volgende