Maatstaf. Jaargang 33
(1985)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Peter Smit
| |
[pagina 26]
| |
Het was windstil. De zon spiegelde op het water en deed pijn aan je ogen. Rondom ons gonsden insecten. Ik zweette, en wilde juist mijn bloes uittrekken toen ik vlakbij het geluid van een fladderende vogel hoorde. Verbaasd keek ik omhoog. Op een tak schuin boven Karels hoofd zat een papagaai. Met zijn kleine kraaloogjes keek hij waakzaam om zich heen. Ik stootte Karel aan. Ademloos keken wij toe hoe de vogel zijn vleugels uitsloeg, ging verzitten en zich met een poot achter zijn kop krabde. Toen het dier bezig was met zijn snavel zijn felgekleurde veren op te poetsen hoorden wij achter ons mensen lopen. De papagaai had het ook gehoord. Hij keek geschrokken op, dook even in elkaar en vloog toen krijsend weg. Pas nadat de vogel achter de bomen aan de overkant van het water verdwenen was keek ik Karel aan. Er liepen tranen over zijn gezicht. | |
IIKarel zijn vader en moeder waren heel verschillend. Zijn moeder had zwart golvend haar tot ver over haar schouders, een rode mond en was zo groot dat zij moest bukken als 's zomers de winkeliers hun zonneschermen lieten zakken. Zij was niet erg bruin, maar had de kleur van iemand die heel gezond was. Als zij op zondag ter communie ging keek de hele kerk haar na. Karels vader liep meestal een stuk achter haar, of ging pas naar de communiebank als zijn vrouw alweer op de terugweg was. De enige keer dat ik hen samen naar voren heb zien lopen werd rondom gegrinnikt en gegiecheld en stootten mensen elkaar aan. ‘De Dikke en de Dunne,’ ging het als een lopend vuurtje door de banken achter mij. Vanaf de zijbeuken slingerde de opmerking: ‘Maar wie boven ligt, wint’ zich onder voor mij onbegrijpelijke hilariteit in de richting van het wijwatervat. Zo heel klein was Karels vader overigens niet eens. Er waren er nog wel kleiner. Wel was hij erg mager en had hij weinig haar meer op zijn hoofd. Bij hem vergeleken stak Karels moeder maar bleekjes af. Hij had een diepbruine huid, met op zijn hals en armen kleine vlekken die zo zwart waren als de begrafenisauto van Van den Kommer. Karel noemde hij Charles. In het begin was ik bang voor hem, maar dat duurde niet lang. Hij was een heel aardige man. 's Winters, als Karel uit huis was gestuurd omdat zijn moeder vriendinnen op de thee kreeg, kwam hij na zijn werk vaak bij ons langs om Karel op te halen. ‘Ik kom toch in de buurt,’ zei hij dan, wat helemaal niet waar was want via ons naar zijn huis was het minstens een halfuur omlopen. Als Karel zich dan aankleedde om naar buiten te gaan praatte hij met mijn vader over zijn stokpaardje: de Derde Wereldoorlog. ‘Het kan niet lang meer duren, Smit. Je moet maar gauw een douche in je huis laten maken. En je kelder verder uitgraven. Als je er een mud aardappelen in stort is hij al vol. Of wou je je kinderen in het kolenhok stoppen?’ Altijd als hij dat zei knipoogde hij naar ons. Mijn vader lachte maar wat. Hij dacht dat het niet zo'n vaart zou lopen. ‘Hier hebben we om de honderdvijftig jaar oorlog, en de vorige is net | |
[pagina 27]
| |
geweest,’ luidde zijn standpunt. Doorgaans eindigde hiermee het gesprek.Ga naar voetnoot* Vervolgens keek mijnheer Wasman of zijn zoon zich goed had ingepakt. Als dat zo was klopte hij hem op de schouder en zei: ‘Tabee Smit. Charles, méékomen!’ Hij sprak dit in één adem uit en verdween dan opvallend snel, zijn zoon met zich meetrekkend.
Ik speelde ook wel eens bij Karel, maar niet zo vaak. In de voorkamer mochten we niet komen. Daar stonden op glazen tafeltjes allemaal beeldjes van porselein. Die mochten niet omgegooid worden. Boven, in de slaapkamers, mochten we ook niet komen. Dat gaf te veel rommel en mevrouw Wasman was niet van zins de hele dag te lopen schoonmaken. Dat zei ze haast net zo vaak als dat er in haar familie doktoren voorkwamen. Spelen moesten we dus buiten doen. Leuk was dat niet, want ook buiten heersten orde en regelmaat. Het erf, bij mij thuis een door duizenden kindervoeten egaal getrapte zandwoestijn met hier en daar een als door een wonder overeind gebleven afrikaantje (plant) bestond bij hen uit een rotstuin en een gazon, en het enige spel dat wij er konden spelen was hinkelen op het tegelpad. Dat deden wij dan ook maar, want altijd bij de een spelen en nooit bij de ander, dat hoorde niet. Bovendien kon het altijd gaan regenen. Als het begon te regenen en Karels vader was thuis, dan hadden wij geluk. Dan mochten wij in de schuilkelder. Nergens aankomen, maar dat sprak vanzelf. De schuilkelder was bereikbaar door de keuken. Daar was, onder de trap naar boven, een deur die op de kelder uitkwam. In die kelder was alles. Alles! De dozen chocola stonden tot aan het plafond gestapeld. Ernaast stonden butaangasflessen, dozen met blikken, volle kratten en pakken rijst. De wanden, voor zover zichtbaar, waren met zilverpapier beplakt en op een lage tafel stond een radio waarop je de hele wereld kon krijgen. Karels vader zat er vaak. ‘Even acclimatiseren,’ zei hij altijd, voordat hij naar zijn schuilkelder ging. Als wij erin mochten konden wij naar de radio luisteren, aan de knoppen draaien en vertelde hij ons zoveel Indische verhalen als wij maar wilden horen, maar van zijn voorraden bleven wij af. ‘Wat door een man is opgebouwd moet niet door apen worden afgebroken,’ zei hij beslist, als Karel probeerde een reep chocola los te krijgen. ‘Als je honger hebt, ga je maar naar je moeder.’ Ja, wij keken wel mooi uit. In de schuur, achterin de tuin, had Karels vader nog meer voorraden en als hij zo in zijn kelder zat en een pijp rookte tekende hij op vellen papier hoe de gangen moesten lopen die hij naar de schuur zou graven, als het zover was. Karel moest hem daarbij helpen. ‘Tijd hebben we genoeg, Charles,’ zei hij, ‘we moeten er alleen voor zorgen dat we niet de rioolbuis kapothakken.’
Maar meestal waren Karel en ik aan de slootkant of op straat te vinden. Daar vielen wij op. Niet door het uithalen van spectaculair kattekwaad of het vangen van een paling van een meter, maar omdat wij | |
[pagina 28]
| |
altijd met zijn tweeën waren. Ook als wij vochten was dat doorgaans met elkaar. Dat kwam vaak genoeg voor. Karel was nogal een stijfkop en kon je vreselijk dwarszitten als hij zijn zin niet kreeg. Ik kon daar niet tegen en als hij een bui had duurde het nooit lang voor de plukken haar in het rond vlogen en wij elkaar bloedneuzen en blauwe ogen sloegen. Na afloop van de vechtpartij speelden we meestal iets rustigs, zoals gaatjes branden met een vergrootglas, of gingen vissen. Dit niet alleen tot verbazing, maar ook wel eens tot boosheid van de omwonenden. ‘Ik dacht dat jullie ruzie hadden,’ snibde buurvrouw Kabel dan. Wie in het bijzonder haar onvrede over de spoedige verzoening niet onder stoelen of banken stak was dat wijf van Steins. ‘Sla maar flink,’ riep ze naar mij, als we onze tranen allang weer gedroogd hadden. ‘Timmer er maar op los.’ Onze verwonderde blikken maakten haar nog bozer, en ze schold door tot ze onverstaanbaar werd en met haar armen molenwiekend op ons afkwam. Steins was gek, wist ik van mijn vader, en we maakten dat we wegkwamen. (Later zou vrouw Steins nog eens door mijn vader de deur uitgezet worden, toen ze kwam waarschuwen voor duistere invloeden en de ondergang door ongewenste vermenging, en een paar uur later lag zij dood in haar kruidentuin. Hartaanval.) Doorgaans waren de opmerkingen die onze onafscheidelijkheid uitlokte niet zo vijandig. Wel erg flauw. De man die de Margriet rondbracht had het altijd over witte en bruine bonen, die hij liever lustte dan blauwe, en vóór de melkboer dom begon te lachen zei hij dat wij samen een zebra waren. Ook werd vaak gevraagd of Karel in een pan met hete boter was gevallen en of wij ook pinda's verkochten. Eerst scholden wij gewoon terug, maar later vonden wij een afdoende methode en antwoordden wij steevast met een paar woorden Maleis die Karel zich nog herinnerde, waarna wij hard begonnen te lachen. (De woorden betekenden gewoon aap, noot, mies.) De grappen hielden snel op. De tegenpartij reageerde op wat zij een zware belediging dachten door boos naar ons te kijken en elkaar ervan te verzekeren dat het nog wel eens slecht met ons kon aflopen. Mijn moeder trok zich uit principe van dit soort praatjes nooit veel aan. ‘Zorgen maak ik me pas als ze niet meer over je praten,’ was haar lijfspreuk, ‘want dan is het slecht met je gesteld.’ Toch heb ik haar wel eens horen verzuchten dat het tijd zou worden dat ik van de Lagere School kwam. Want dat Karel en ik naar andere scholen zouden gaan was duidelijk. Karel kon niet goed lezen en schrijven. In de derde klas, toen hij bij ons op school was gekomen, dachten wij dat het kwam omdat ze in Indonesië een ander soort Nederlands spraken. Maar in de vijfde draaide Karel nog steeds letters om. Ook las hij soms hele woorden achterstevoren en wist dan bovendien niet wat zij betekenden. Vaak werd de meester boos, en soms de kapelaan. Dan zei Karel ‘Je zus’ als er ‘Jezus’ stond, ‘De boer heeft zijn pik geslacht’ of las vieze woorden waar ze niet stonden. Hoe harder wij dan lachten, hoe meer straf hij kreeg. Dat hij niet bleef zitten kwam doordat hij de andere dingen goed kon. | |
[pagina 29]
| |
In rekenen was hij zelfs de beste van de klas, en vaak had hij voor een proefwerk een tien. Daardoor ging hij elk jaar met de hakken over de sloot naar de volgende klas.
Het kwam dan ook niet als een verrassing toen Karel vlak voor de grote vakantie met het nieuws kwam dat hij naar de Technische School moest. Ik mocht naar de ulo. Twee verschillende scholen, die bovendien in twee verschillende plaatsen waren gevestigd. Maar hoe voor de hand liggend de aanstaande verwijdering ook was, zij kwam niet. Zodra ik van school thuiskwam maakte ik mijn huiswerk en ging naar buiten. Karel deed hetzelfde, zodat alles bij het oude bleef. Wel veranderden langzamerhand onze bezigheden. Knikkeren en krijten vielen als eerste af en toen wij vijftien waren kon je ons elke avond na zonsondergang onder het afdak van de fietsenstalling naast de gymzaal vinden. Daar keken wij naar de meiden van de turnvereniging en rookten sigaren van een kwaliteit die bij anderen op de lachspieren werkte of boze reacties opriep. ‘Jezus, wat stinken die dingen,’ zei iemand wel eens. ‘Je zal je zus bedoelen,’ antwoordden wij dan, en maakten dat wij wegkwamen. Zo rond half negen gingen we naar huis. Met Karel ging het goed op school. Met mij iets minder - ik ging steeds voorwaardelijk over - maar ik had natuurlijk wel meer en moeilijker vakken dan hij. Na de winter had Karel het er vaak over dat hij naar de mts zou gaan. ‘Dan ben ik toch weer hoger dan jij,’ hoorde ik hem er triomfantelijk bij denken. Ik maakte mij er nog niet druk om. Wie dan leeft, wie dan zorgt, tenslotte, en voorlopig kon ik hem met een paar zinnen Frans en een paar definities uit het natuurkundeboek makkelijk op de kast jagen. Wel viel mij op dat Karel aan het eind van het schooljaar stiller werd. Nu voerde hij zelden het hoogste woord, en ik besteedde er niet veel aandacht aan. Tot hij, van de ene dag op de andere en zonder waarschuwing vooraf, niet meer kwam. Eerst dacht ik dat hij ziek was of niet naar buiten mocht in verband met een proefwerk. Ik hing wat doelloos rond, stak een sigaar op die ik na een paar trekjes weggooide en keek lusteloos naar hoe de borsten van Jaap Krom zijn oudere zuster bijna uit haar gympak rolden. Daarna ging ik naar huis. De volgende avonden verliepen eender. Aan het eind van de week, op zaterdagmiddag, ging ik naar Karels huis. Zijn moeder deed open, zei dat Karel er niet was en deed, zonder dat ik een woord had kunnen zeggen, de deur weer dicht. Later op de dag hoorde ik van mijn eigen moeder wat er aan de hand was. Karel was van school gehaald. Hij was vijftien geworden en moest gaan werken. Ik keek er vreemd van op, maar zei niets. Ik wist ook niet goed wat ik er van denken moest. En wat dacht Karel er van?
Ik zou het niet te weten komen. Karel was en bleef weg. Een week lang bleef ik, in de hoop dat hij bij zou draaien, 's avonds naar de fietsenstalling komen. Toen gaf ik het op, en bleef voortaan thuis. Op mijn schoolresultaten had dit een gunstige invloed. Ik maakte mijn | |
[pagina 30]
| |
huiswerk niet meer zo gehaast, sloeg minder over met het idee dat het nog wel zou komen en leerde een paar grammaticale en boekhoudkundige regels uit mijn hoofd. De cijfers schoten omhoog, en ik begon er plezier in te krijgen. Ook kreeg ik andere vrienden. Die gingen 's avonds niet naar een fietsenstalling maar maakten plannen om de wereld te veranderen en speelden in bandjes waarmee zij eindeloos repeteerden. Eentje wilde beeldhouwer worden. Aan Karel dacht ik niet vaak meer. Soms kwam ik hem op straat tegen. Dat waren pijnlijke momenten. Hij maakte uit de verte al een terneergeslagen indruk, maar zodra hij mij zag liet hij zijn kin tot op zijn borst zakken en liep mij met zijn blik op de punten van zijn schoenen gericht zonder groeten voorbij. In het begin raakte ik daar nogal door van streek. Later werd dat minder, maar wennen deed ik er nooit aan. Het bleven pijnlijke ogenblikken. Ik ontliep hem niet en heb ook nooit gemerkt dat hij voor mij een straatje omging. Ik bleef ook groeten, aanvankelijk in de hoop dat er een keer een knikje af zou kunnen en later uit een soort doorzettingsvermogen dat men ook wel bij poolreizigers tegenkomt, al werd het uitbundige ‘Ha, die Karel!’ zoetjesaan teruggebracht tot een binnensmonds gebrom. Wie ik nog wel eens sprak was Karels vader. Die was nu een kop kleiner dan ik, en we kwamen elkaar regelmatig tegen in de sigarenwinkel van Mulder. Daar voerde hij lange gesprekken met de oude Mulder, die nu dood is maar die toen heel levendig kon praten over allerlei zaken, waaronder de Derde Wereldoorlog. Dat die elk ogenblik kon uitbarsten, daar was mijnheer Wasman nog altijd vast van overtuigd. ‘Het gaat nu definitief verkeerd,’ zei hij dan. ‘Ik zie het aankomen. Geef mij maar twéé dozen chocoladerepen ditmaal.’ De oude Mulder stribbelde dan wat tegen, zei dat het zo'n vaart toch niet zou lopen nu de Koude Oorlog over haar hoogste punt heen was maar schoof uiteindelijk - zaken zijn zaken - toch het gevraagde over de toonbank. Ook kibbelden zij vaak over of er in een schuilkelder sigaretten aanwezig mochten zijn. Mijnheer Mulder vond van wel, maar mijnheer Wasman kende op dit punt geen genade. ‘Géén sigaretten. Koffie, tabak, sterke drank, het zijn allemaal dingen waar geen plaats voor is. Wie niet elk plekje volpropt met het strikt noodzakelijke gaat ten onder. Vlees in blik, bonen, chocolade, vruchtesap, dat zijn de dingen waar het straks om gaan zal.’ ‘O ja? En rijst zeker?’ kon Mulder niet laten hem pesterig in de rede te vallen. Mijnheer Wasman liet zich er niet door van zijn stuk brengen. ‘Ja, rijst ook. Dat is beter dan aardappels. Die gaan spruiten en geven kleffe ontlasting.’ Als ik een minuutje binnen was onderbraken zij hun gesprek. Dan knikte mijnheer Wasman mij vriendelijk toe en vroeg oude Mulder wat hij voor de jongeman kon betekenen. Vaak heb ik, terwijl hij mijn bestelling afwerkte, op het punt gestaan mijnheer Wasman te vragen hoe het met Charles ging maar iets in zijn houding, iets afwerends, maakte dat ik het nooit deed. Ik verliet de winkel van Mulder altijd beleefd groetend maar nooit een steek wijzer. | |
[pagina 31]
| |
IIIWaar ik wel wijzer werd, dat was in het café. Na een wat overmoedig begin, waarin ik al na drie glazen bier begon te lallen dat er méér rum moest komen volgden weken van geduldig oefenen en rustig opbouwen. Een maand later kon ik er al aardig tegen, en schakelde over op jonge jenever. Hierdoor, en het gegeven dat ik een goed gevoel bleek te hebben voor een desperaat soort humor dat het in kroegen altijd goed doet en dat voornamelijk bestaat uit een uit de hand gelopen drang tot relativeren, werd ik opgenomen in een kring van wat ik toen voor zware drinkers hield. Meer dan vijf of zes borrels op een zaterdagavond konden we overigens niet betalen. Vlak na de drank kwamen de vrouwen in mijn leven. Ook hiermee liep ik hard van stapel. Zo begon ik niet als een of andere sukkel uit de Schevelstraat op limonade te fuiven maar sloeg tijdens een strandwandeling mijn armen om V., een prinses uit een naburig dorp. Zij duwde mij niet weg. Toen ik, veel later diezelfde middag, thuiskwam hield ik het binnen niet uit. Ik had geen rust, kon niet stilzitten - laat staan lezen - en besloot daarom maar te gaan wandelen. Het was mooi zomerweer, droomweer. De zon scheen niet maar koesterde, en de wind had een dag vrijaf genomen om wat met pas gewassen haar en de blaadjes aan de bomen te spelen. Ik zweefde van de Hogeweg naar de Beatrixlaan waar ik, midden op de brede stoep voor de winkelgalerij, stilhield. Ik stak mijn handen diep in de zakken van mijn spijkerbroek, neuriede een lied en was er minutenlang van overtuigd dat ik alles wist en het eeuwige leven had. Aan het eind van de straat zag ik Karel om de hoek komen. Hij liep in mijn richting. Even leek de zwaartekracht weer greep op mij te krijgen. De wind liet het opeens afweten en met elke stap die Karel in mijn richting deed kreeg ik het warmer. Hield iemand een vergrootglas tussen mij en de zon? Nog twintig meter. Over twee weken moet ik gekeurd worden voor militaire dienst. Over twee dagen heb ik een afspraak met V. Nog tien meter. Negen, acht, zeven, zes, vijf... Op het moment dat Karel mij zou passeren hield hij opeens de pas in. Even bleef hij staan. Bewegingloos. Toen hief hij, langzaam, zijn hoofd. Een ademloos moment later keken wij elkaar, voor het eerst in drie jaar, aan. Karel glimlachte, vaag en voorzichtig. Ik was volledig van mijn stuk gebracht en kon niets uitbrengen. Karel glimlachte nog een keer en liep door. Ik keek hem na. Hij heeft zeker een vriendin, dacht ik. Toen ik mij omdraaide en verder liep kwam ik weer onder invloed van V. en dat zou voorlopig zo blijven. In de kroeg was ik alleen lichamelijk aanwezig en het enige wat mij van die avond bijstaat is dat iemand met zijn vlakke hand op tafel sloeg en mij toebulderde: ‘Ik práát tegen je!’ waarna ik een verontschuldigend gebaar maakte, hem mijn borrel gaf en naar huis ging. Daar stond ik lange tijd voor de spiegel, kneep hier en daar een puistje uit en keek of V, haar borsten afdrukken op mijn huid hadden achtergelaten en of mijn lippen van al het zoenen niet dik waren geworden. 's Nachts sliep ik met mijn ar- | |
[pagina 32]
| |
men stijf om mijn kussen gekneld. De volgende ochtend stond ik om vier uur op. Ik had, hoe kort ook, blijkbaar heel goed geslapen want ik was zo wakker als ik maar kon zijn.
Naar het strand fietsen duurde ruim een halfuur. Daarin kan je de schimmen van je voorouders zien in de ochtendmist en aan veel dingen denken, van de wereldvrede en de wetmatigheden in het menselijk gedrag die dit verhinderen tot aan het nut van eendekroos. Ik zag niets en dacht maar aan één ding. Op het strand zocht ik naar sporen. Voetsporen van V. en mij, een stukje kauwgom waarin V. haar tandafdrukken stonden of een afgebroken stukje roze gelakte nagel. Ik zocht tevergeefs. Wat de wind niet had ondergestoven was door de vloed weggespoeld. ‘Morgenmiddag maak ik nieuwe sporen,’ beloofde ik mezelf. ‘Morgenmiddag zal ik ervoor zorgen dat er overmorgen nog iets te vinden zal zijn, zodat ik dan niet tevergeefs uren zal lopen zoeken.’ Ik leunde tegen een strandpaal en rookte een sigaret. Met het voornemen om daar dertig uur te blijven wachten en pas weg te gaan als het tijd werd om V. af te halen brak ik zodra de eerste dagjesmensen met ligstoelen en windschermen mijn orde kwamen verstoren. De hel, dat waren zij, en even later stapte ik op mijn fiets en reed naar huis terug. Ik nam een andere route dan op de heenweg, maar dacht aan hetzelfde. V.! Pas toen ik de Kerkbuurt infietste en Karels vader zag aankomen werd de gedachte aan Haar verdrongen. Ik rechtte mijn rug, stak mijn hand op en zwaaide mijnheer Wasman bijna uitbundig gedag. Hij zei niets terug, keek strak voor zich uit en fietste zonder blijk van herkenning te geven langs mij heen. Ik was verbijsterd, en botste bijna tegen een geparkeerde auto. Nou dat weer. Zouden ze het erom doen? Toen ik thuiskwam stond mijn moeder mij op te wachten. Ik dacht dat zij uitsluitsel wilde hebben over waarom ik niet bij het ontbijt was geweest maar dat was niet zo. ‘Heb je het al gehoord?’ vroeg ze terwijl ze een hand voor haar mond hield en mij geschrokken aankeek. ‘Karel Wasman is dood. Verongelukt.’ Tegen die schok was ik niet bestand. Bovendien had ik de afgelopen vierentwintig uur niets gegeten. Pas een dag later was ik weer een beetje hersteld, al was het niet voldoende om V. er persoonlijk van te kunnen overtuigen dat er tussen ons iets stormachtigs gaande was. Ik zou haar, om redenen die voor mij ook niet allemaal even duidelijk zijn, niet meer ontmoeten. Wie ik ook niet meer zag, niet op straat en ook niet in sigarenmagazijn Mulder, was Karels vader. Maar waarom de noodrantsoenen niet meer werden aangevuld begreep ik wel. Waarom zou hij ook. |
|