| |
| |
| |
[Nummer 4]
Nelly Heykamp
Zimmer frei
Het meisje had de woorden voor het eerst gezien bij een van de huisjes van de Hoek, op een stuk karton iets groter dan de bordjes ‘geen fietsen tegen het raam plaatsen’ of ‘rijwielen worden verwijderd’. Als dwangmatig lezer kende ze alle opschriften langs de weg van ‘Willems Sigaren Magazijn’ tot ‘Wacht tot het rode licht is gedoofd’. Deze was nieuw. Terwijl ze achter de twee jongens het fietspad naar het strand insloeg, draaide ze de woorden om en om als een verzamelaar die een nieuw stuk aan een collectie toevoegt. Ze zagen er niet moeilijk uit en klonken bekend, als iets wat ze vroeger had geweten en wat haar ieder moment weer te binnen kon schieten.
Op de terugweg - ze hadden een paar patroonhulzen gevonden en betreurden dat ze nog te klein waren geweest toen de duinen nog vol lagen met granaatscherven en onontplofte mijnen - remde ze af voor het huis. ‘Weten jullie wat dat betekent?’
De jongens draaiden hun gammele fietsen bij en Johan las de woorden traag hardop, met hoorbare strepen tussen de lettergrepen. ‘Smokkelaars misschien of zwarthandelaars.’ Het klonk hoopvol. De Hoek was een negorij aan de rand van de duinen: twintig huizen, een kroeg, een zandafgraverij en een paar bunkers: een goed decor voor duistere praktijken maar het leek toch meer iets voor een jongensboek. ‘Er zijn geen zwarthandelaars meer. Er is niets meer op de bon.’
Terwijl ze op haar met blokken verhoogde trappers ging staan, zag Liesbeth hoe een mannenhand het kaartje achter de vitrage weghaalde.
Ze toonde niet, vond haar moeder die haar eten opdrong: mager onder een bos wijduitstaand koperrood haar, kapotte knieën en afgezakte kousen. Ze had lang gehoopt dat ze een wisselkind was - een situatie met mogelijkheden: er was zoveel gebeurd in de oorlog - maar toen ze hoorde dat tante Martha hetzelfde rode haar had gehad, schaamde ze zich, plotseling ouder en wijzer geworden, voor eigen kinderachtigheid.
De jongens waren ouder maar uit dezelfde klas. Johan, bonkig en goedaardig, met wit haar dat omhoogstak rond drie kruinen, was de jongste van drie broers, drie kopieën van de vader in verschillende maten. Ze opereerden als eenheid met de vader op de achtergrond: ‘Wie aan mijn jongens komt, die komt aan mij.’ Er werd gezegd dat hij een paard kon tillen. Er waren ook een moeder en dochter. Ze hoorden meer bij het huis dan bij de familie. Dat Johan tweemaal was blijven zitten had zijn zelfvertrouwen nauwelijks aangetast.
Richard was anders, niet alleen anders dan Johan, maar anders dan alle anderen. Zijn vader was in de oorlog verdronken met de vissersboot die hem naar Engeland zou brengen. Door een pijnlijk gebrek aan heldhaftig verleden was hij van lieverlede dorpsheld geworden. Daarom hoefde Richard nooit voor Duitser te spelen en als ze executies hielden in de duinen was hij degene die de zakdoek voor de ogen kreeg gebonden. Zijn moeder was, toen zelfs de nsb-ers weer thuisgekomen waren, teruggegleden in de tijd en wachtte voor het raam op haar verloofde met wie ze lange gesprekken voerde. Eerst had ze zijn berichten - hij moest nog helpen Berlijn te bewaken en was later ingeschakeld bij de opsporing van oorlogsmisdadigers - doorverteld aan wie maar luisteren wilde. Later, toen medelijden en geduld sleten en dominee was af- | |
| |
gevaardigd om haar over de werkelijke gang van zaken in te lichten, keerde ze mopperend in zichzelf. Voor Richard had ze nauwelijks aandacht: mager, smoezelig en uit zijn kleren gegroeid, was hij een affront voor de buurt. Zelf was hij onverschillig voor zijn uiterlijk. Als hij een lapje nodig had, scheurde hij dat van de onderkant van zijn blouse en hij veegde zijn pen af aan zijn broekzak. Hij was er des te meer de held om tegenover de anderen wie het ‘denk om je goeie goed’ als een elfde gebod was ingeprent.
Soms belde er een vreemde dame bij het huis, met een tas vol papieren. Dan posteerde hij zich in de deuropening en vertelde dat zijn moeder ziek was en geen bezoek mocht hebben. De dame kwam steeds terug.
Op school werd hij minder geslagen dan op grond van uiterlijk en leerprestaties mocht worden verwacht.
De jongens vergaten het bord. Liesbeth schreef de woorden op een papiertje dat ze op school voor zich in de pennegleuf legde. Zo kon ze er nu en dan naar kijken zonder er gericht over na te denken en zou de betekenis haar vanzelf te binnen schieten.
Misschien was het een naam. Zimmerfrei. Een beeld groeide achter de staartdeling die weer niet op nul uitkwam: de lange haren van Winnetou's zuster rond het gezicht van Peter Pan, jong en uitdagend. Ze begon de som opnieuw, langzamer nu, alles controlerend, wee van verveling. ‘Liesbeth is niet dom maar slordig.’ Als ze achteruit ging met rekenen zou ze huiswerk meekrijgen in de vakantie.
Toen ze de stap van de onderwijzer achter zich hoorde, boog ze dieper over haar werk, de houding waarin hij hen liefst zag. Als hij, handen op de rug gevouwen als een tevreden opzichter, tussen de rijen doorliep, gaf hij nooit straf. Toen hij naast haar bleef staan, keek ze verbaasd op.
‘Hoe kom je aan die troep?’ Hij pakte het papiertje uit de gleuf en frommelde het driftig in elkaar.
Ze bloosde. Toen ze voor het eerst kut op een muur had zien staan, had ze direct vermoed wat voor een woord het was al kende ze de betekenis niet. Dat dit in dezelfde categorie thuis hoorde, leek niet mogelijk.
‘Om vier uur nablijven en zit me niet zo aan te staren. Ga door met je werk, hup.’
Er waren vier nablijvers. Toen de meester terugkwam in het lokaal, stuurde hij de anderen met een hoofdbeweging weg en keek haar vriendelijk aan.
Ze schrok.
‘En vertel me nu eens, Liesbeth, hoe kom je aan dat papier?’
Ze voelde zich meer op haar gemak als hij schold en kneep haar nagels in haar arm. ‘Dat heb ik zelf opgeschreven. Ik wist niet...’
‘Wat wist je niet?’
‘Ik heb het ergens gelezen en ik dacht...’
‘Denken hoeft niet. Antwoord alleen als ik je wat vraag. Waar heb je dat gelezen?’
‘Op een huis. Het stond op een bordje voor het raam.’
‘Weet je wat het betekent?’
‘Nee meester.’ Het klonk als een schot. Als je aarzelde of te zacht praatte dacht hij dat je loog.
‘Bemoei je er dan maar verder niet mee. Ga maar.’
Ze stond snel op.
‘Elisabeth!’
‘Ja meester?’
‘Vergeet je niet iets?’
‘Ja meester. Dank u wel, meester. Dag meester.’
Op weg naar huis dacht ze toch weer aan Zimmerfrei. Ze kon haar niet met iets verbodens of smerigs in verband brengen. Het klonk naar sneeuw en verhalen: iemand die goed kon zingen en hardlopen en nergens bang voor was.
Voor de volgende zaterdagmiddag hadden ze afgesproken op het pleintje voor de Boerenleenbank. Liesbeth stond de brievenbus te poetsen toen Johan langzaam door de straat reed. ‘Kom je?’
‘Ik moet nog een paar dingen doen.’ Druppels stonden op haar voorhoofd.
‘Schiet op dan. Richard wil niet zo lang wachten.’
Snel wreef ze met spuug de brassovlekken van de deur, luisterde tot ze haar moeder bo- | |
| |
ven in de slaapkamer hoorde lopen, rende naar de schuur en sjorde haar fiets naar buiten. Zonder omkijken reed ze weg, het achterpad over, de poort door. Toen ze de voorkant van het huis passeerde, klonk het tikken van een trouwring tegen het raam. Ze stopte gelaten en wachtte tot haar moeder naar buiten kwam. Ze had Martje bij zich.
‘Hier, neem je zusje even mee. Dan heb ik mijn handen vrij.’ Ze zette haar op de bagagedrager, vouwde haar armpjes om Liesbeths middel en liep zonder omkijken het huis weer in. Een haarstreng die ze met driftige vingers onder een speld had geduwd, zakte langzaam omlaag toen ze de stoep opging. Op het pleintje reden de jongens rondjes. ‘Wat moet je met haar?’
‘Misschien kunnen we haar bij het kleine zeetje laten.’ Het kleine zeetje was het grootste meer van de zandafgraverij en gevaarlijk diep maar op warme zaterdagmiddagen was het er altijd druk. Iemand zou wel op haar kunnen passen.
Toen ze bij de afgraving kwamen, was het ongewoon rustig. Er was niemand die ze kende. Liesbeth zette het kind in het zand bij het water, trok haar kousen en schoenen uit en legde die met haar vestje bij een bunker waar nog andere hoopjes kleren lagen. Martje liet met zich sollen, waggelde naar het water en stak er voorzichtig een vinger in.
De jongens die op het fietspad waren blijven staan, begonnen ongeduldig te bellen.
Vlug trok ze het kind naar zich toe. ‘Martje, goed luisteren.’
Geen reactie.
‘Martje, ik weet een verhaaltje.
Moet je horen, Martje, onder het water, helemaal in het midden, ligt een groot beest met lange armen en grote grijpnagels.’ Ze klauwde haar handen voor het ronde gezicht waarin de lip al begon te trillen. ‘Dat beest heeft vijf koppen en vijf monden en daarmee eet hij alle kleine kinderen op die te ver het water in gaan. Dan komt hij heel langzaam en voorzichtig dichterbij met die lange armen, trekt de kinderen aan hun voetjes naar beneden en eet ze helemaal op, in iedere mond een stukje.’
Martje deed een stap terug van het water.
‘Je hoeft niet bang te zijn hoor. Als je alleen met je voeten in het water komt, kan hij je niets doen. Het is een heel geheim beest. Niemand mag hem zien. Daarom komt hij nooit dicht bij de kant, maar als je het water in gaat... Nu moet je lief zijn, dan kom ik je straks weer halen.’
Voor ze nog iets kon zeggen, rende Liesbeth naar de jongens terug.
‘Kom joh, er is wat aan de hand.’
Van de kant van de huizen klonk geschreeuw. Voor het huis waar het bordje had gestaan stonden mannen met petten en werkkleren. Ze riepen iets en klosten op hun klompen voor de haag van het kleine voortuintje heen en weer. Wat verderop, aan de overkant van de straatweg, stonden mensen te kijken, de meeste met fietsen. Een man met een rood hoofd en een jongetje achterop stond te schelden: ‘Stelletje moffenvriendjes. Hebben we daarvoor gevochten. Zijn we eindelijk van dat tuig bevrijd, halen zij ze weer binnen.’ De mannen met de petten schreeuwden dat er iemand naar buiten moest komen, maar het bleef stil in het huis. De gordijnen waren dicht.
‘Stelletje landverraders,’ begon de man weer. ‘Maar de oorlog is toch al lang afgelopen,’ begon een vrouw die van het kleine zeetje kwam. Ze had een kind met blote voeten op de arm en een jurk zonder mouwen aan.
De man keek verontwaardigd. ‘Een mof blijft een mof. Ik blief ze hier niet.’
‘En ze waren toch niet allemaal slecht,’ kwam een andere vrouw. ‘Ik heb ze wel zien huilen. Ze konden er soms ook niet meer tegen, maar ze moesten wel. Soms zochten ze niet eens als ze huiszoeking kwamen doen.’
‘Ja, toen ze al wisten dat ze verloren hadden, logisch,’ hoonde de man.
De vrouw bloosde.
Een van de petten had een steen opgeraapt. Terwijl hij het ding nog boven zijn hoofd hield, vlogen andere stenen door de lucht. Eerst rinkelden de benedenramen eruit, toen de bovenramen.
De zaterdagmiddagfietsers keken geschokt. De gordijnen waaiden zachtjes heen en weer achter de scherven die in de sponningen waren achtergebleven.
| |
| |
‘Goed zo,’ vond een man die met zijn handen op zijn rug had staan toekijken, ‘zo doen we dat hier.’
‘Nou ja, als je voor een gezin moet zorgen, valt het ook niet mee. Die mensen doen het toch niet voor hun plezier.’
‘Al moet ik weer bollen eten, ik zou het direct weer doen, liever dan dat gajes weer binnen te halen.’
‘En zou je je kinderen ook bollen laten eten?’ ‘Mijn kinderen hebben nog nooit wat te klagen gehad.’ Hij keek trots naar het dikke joch in het fietsstoeltje. ‘Het is een kwestie van principe, zo zie ik het nou één keer.’
De petten dropen af naar de kroeg. Met drukke gebaren vertelden ze elkaar wat ze die of die wel eens zouden doen als hij zich durfde vertonen maar niemand liet zich zien en ze verdwenen achter de cafédeur.
‘Dat zal ze leren,’ zei de man met het rode hoofd, tevreden naar de scherven kijken. ‘Het zijn de vrouwen, volgens mij dan,’ zei een man die tot dan toe gezwegen had. ‘In de oorlog hadden ze niks en waren ze blij met een mud aardappelen en nou, nou niemand meer honger heeft, zijn ze nou tevreden? Nee meneer, ze moeten steeds meer hebben, nylonkousen en wasmachines en pudding op zondag. In de oorlog waren ze dankbaar voor een suikerbiet, een gewone suikerbiet, en nou? Nooit tevreden.’
Het groepje ging uiteen toen een agent op de fiets naderde. Hij bleef voor de kinderen staan. ‘Wat is er gebeurd?’
‘Een paar mensen hebben de ruiten ingegooid. ‘Hebben jullie gezien waar ze naar toe zijn gegaan?’
Ze haalden hun schouders op.
‘Hoeveel waren er?’
Richard deed een stap naar voren en streek het haar uit zijn ogen (een Hollandse jongen kijkt iemand recht aan als hij praat): ‘Die mensen hebben geheuld met de Duitsers agent.’ Het klonk plechtig. ‘Het zijn landverraders.’
De agent keek hem even aan, zei niets en reed door.
Zonder een woord fietsten ze naar het strand, zetten de fietsen tegen een bunker en begonnen te lopen langs de vloedlijn, schoppend tegen planken en stapels zeewier. Het was Richards onderwerp. Als oorlogsgetroffene had hij recht op het eerste woord. Maar Richard zweeg en probeerde een steen op het water te laten ketsen wat mislukte omdat er te veel golfslag was.
Liesbeth dacht aan zijn vader. Ze hadden thuis een foto van de jongemannenvereniging waar hij op stond, ernstig met een omhooggekamde kuif, net als de anderen. Getorpedeerd. Haar vader zei dat kleine boten niet werden getorpedeerd. Hij moest gewoon beschoten zijn of omgeslagen - een boot die langzaam zonk in het donker terwijl uit alle richtingen schoten kwamen; ‘een kille nacht in november’, er was een boek dat zo begon - getorpedeerd klonk avontuurlijker. Ze had het Richard nooit verteld.
Johan keek nu en dan naar hem of hij zijn temperatuur aflas. Hij leek nauwelijks onderhevig aan stemmingen of emoties. Als hij vocht - een ritueel dat zich volgens natuurlijke wetmatigheden voltrok: zoals het voor een boom tijd werd om blad te zetten, kwam de tijd dat twee jongens met elkaar moesten vechten - sloeg hij log raak of hij een trog zwaar deeg kneedde. Zodra de tegenstander op de rug lag, stond hij op en liep weg. Toen hij een rond stuk hout zag, trapte hij het tweemaal naar Richard die het terugschopte. Ze verdwenen rennend.
Liesbeth hurkte bij een hoopje schelpen, vond een dubbel scheermes waarvan een stuk was afgebroken en een wulk met gaten die ze weer weggooide. Het strand was vaste speelplaats voor vrije middagen waar ze heen trokken als ze een fiets te pakken konden krijgen. Ze bewoog er makkelijker en had geen last van de verlegenheid die haar in het dorp vaak overviel. De lucht van zout water, de meeuwen en de duinen waren dingen die ze nauwelijks opmerkte maar die haar soms vluchtig voor ogen kwamen als ze het schoolgebouw binnenliep, zorgvuldig in de rij marcherend om nablijven te vermijden. Verderop lag een gave boormossel die ze schoonveegde en in de zak van haar onderjurk borg.
Terwijl ze voorzichtig tussen de schelpen roerde, zag ze twee smalle blote voeten op
| |
| |
zich toekomen: een meisje, iets ouder dan zijzelf met lang, donker haar en groene ogen. Ze hurkte naast haar neer zonder verlegenheid, meester van zichzelf, en raapte een kleine rose schelp op (niets bijzonders, niet eens een dubbele - daar had ze er al zo veel van). Haar handen waren lang en smal en zo dun dat de zon er bijna doorheen scheen. Liesbeth keek haar voorzichtig aan en wilde dat ze zich niet zo stug en verlegen voelde. Ze lachten aarzelend en zochten samen verder, elkaar nu en dan aanziend. Toen het meisje bijna een hand vol had, haalde Liesbeth de boormossel te voorschijn en legde die bovenop de rose schelpen. Weer lachten ze, zekerder nu, of ze bezig waren vriendinnen te worden. Toen de jongens uit de verte riepen, stond het meisje op, knikte en liep weg zonder om te kijken. Ze liep licht en onafhankelijk of ze geen familie en geen plichten had, rok en haren in de wind. Zimmerfrei.
Liesbeth keek haar na, nog steeds gehurkt in het zand. Ze liep haar niet achterna zoals ze bij een gewoon meisje gedaan zou hebben maar keek hoe ze kleiner werd en moeiteloos het duin opliep.
Bij de bunker waar ze de fietsen hadden achtergelaten stond een dikke man in overwinnaarshouding, één hand tegen het beton geleund of hij het ding zojuist had beklommen. Een vrouw in een bloemetjesjurk stond een paar meter van hem af, een camera voor de buik, twee jongetjes achter haar rokken. Ze keek of ze bang was dat het ding zou exploderen en drukte af.
‘Mijn oom heeft ook een fototoestel,’ zei Johan zacht. ‘Hij komt ons een keer op de foto zetten.’
De man leunde nu met de rug tegen het beton en wachtte bewegingloos, hoofd achterover, op de klik van de sluiter.
‘Bunkerbouwer natuurlijk,’ smaalde Richard, ‘en zo te zien is hij er nog trots op ook.’
‘Laten we eerst onze fietsen gaan zoeken. Zonder fiets durf ik niet terug naar huis.’
Ze stonden achter de bunker. De man moest ze hebben weggezet om ze niet in beeld te krijgen.
‘Vuile ow-er. Laat-ie met zijn fikken van onze fietsen afblijven.’
Ze bleven nog even staan kijken hoe het gezin het strand opsjokte, de man voorop, overdreven diep ademend, de vrouw erachter met aan iedere hand een jongetje, huiverend of ze liever thuis was gebleven.
Bij het kleine zeetje vergaten ze bijna Martje op te halen. Toen Liesbeth tussen de kinderen doorliep, zoekend naar een rood jurkje, hoorde ze haar huilen. Een vrouw zat naast haar en hield haar een kaakje voor dat ze niet aannam. Ze keek verontwaardigd. ‘Is dat jouw zusje?’
Liesbeth knikte.
‘Mooie manieren zijn dat, om dat kind hier helemaal alleen te laten.’
Ze wist niets te zeggen en begon haar zwijgend kousen en schoenen aan te trekken, maar de vrouw liet zich niet afschepen.
‘Ben je er niet een van Keekstra van de Brugweg? Ik zie je moeder wel eens bij de bond. Ik zal wel eens met haar praten. Je zult er nog wel van horen.’
‘Ik was alleen maar even weggegaan,’ probeerde ze nog.
‘Ja, dat kennen we. Dat kind zit al uren te huilen. Ze is ergens bang voor maar ze kan niet zeggen waarvoor.’
Liesbeth bloosde. ‘Nou, dan ga ik maar, dank u wel.’ Ze sleepte het kind mee dat struikelde op haar dikke beentjes.
Het huis met de ingegooide ramen stond er nog net zo: de gordijnen gesloten achter de lege sponningen. Een paar grote scherven stonden rechtop in het randje afrikaantjes onder de vensterbank.
‘Gevlucht,’ stelde Richard deskundig vast. ‘Hoe weet je dat?’
‘Dat is nogal logisch. Wat denk je dat er gebeurt als die kerels straks dronken uit de kroeg komen? Dat ze netjes naar huis gaan? Nee jongen, dat huis gaat in de fik en dat is maar goed ook.’
‘Maar het is toch geen oorlog meer?’
‘Ja, als we zo beginnen dan kunnen ze Hitler z'n vriendjes ook wel weer vrijlaten. Een verrader is een verrader.’
| |
| |
Voor Richard was de oorlog niet afgelopen. Hij was trots op zijn vader wiens naam als eerste op de plaquette in de hal van het gemeentehuis zou komen. Op het oorlogsmonument stond alleen ‘voor hen die vielen’, maar ook dat beschouwde hij als persoonlijk eigendom. Hij joeg kleine kinderen weg en veegde de vogelpoep eraf met zijn zakdoek. Liesbeth zag zijn kale huis en de moeder die uren voor zich uit zat te mompelen. Hij sliep op een matras op de grond tussen kartonnen dozen met konijneschedels, patroonhulzen en granaatscherven. Sinds de diaconie iemand had gestuurd om het huis schoon te maken - hij had de dozen nog net op tijd uit de vuilnisbak gehaald - maakte hij alles zelf schoon en vertelde dat zijn tante het huishouden deed. Voor alle zekerheid knipte hij het ijzerdraad van de bel door en hield de deuren op slot.
Het huis op de Hoek ging niet in de fik. Toen ze er weer langs kwamen zaten er nieuwe ramen in. Er was geen nieuw bordje.
Nu het vakantie was, mochten ze de hele dag wegblijven met gesmeerde boterhammen en een fles limonade in een tasje. De vrouw zagen ze later pootjebaden, de rok in de elastieken pijpen van haar onderbroek gepropt. De jongens speelden in zee.
‘Volgens mij zijn het ow-ers.’
‘Welnee, ow-ers gaan naar Noordwijk.’
‘Misschien durven ze daar niet heen.’
‘Dan kunnen ze naar Zandvoort gaan of naar Scheveningen. Hier komen nooit vreemden.’
‘Misschien hebben ze hier familie. Misschien zijn het heel gewone mensen.’
‘Heb je háár weer. Heb je ze wel eens horen praten?’
‘Mijn tante woont in Friesland, die kan ik ook niet verstaan.’
Ze praatten er niet meer over. Steeds meer vrouwen en meisjes droegen nu badpakken. De jongens bekeken hen vanuit hun ooghoeken. Een vrouw in een laag uitgesneden badpak met heel smalle schouderbandjes lag wijdbeens uitgestrekt op het zand. Liesbeth keek gegeneerd de andere kant op.
‘In het buitenland hebben ze badpakken met dit hier bloot,’ zei Richard en trok met gespreide hand een baan over zijn middenrif. ‘Je liegt,’ zei Johan, ‘zoiets mag helemaal niet.’
Ze liepen door naar het stille strand en groeven een geul van de zee naar het droge zand. Het was zwaar werk want de geul slibde steeds dicht. Ze werkten zo ingespannen dat ze de man van de bunker pas zagen toen hij met een brede glimlach over de greppel sprong. Zijn buik golfde toen hij neerkwam. ‘Die deugt niet,’ zei Richard terwijl ze hem nakeken. ‘Ik voel het aan mijn eksterogen.’ De anderen hadden te veel respect voor hem om hem tegen te spreken.
‘Weet je wat wij gaan doen? Wij gaan dat mannetje een beetje in de gaten houden. Vanaf morgen gaan we hem met z'n drieën achterna. Misschien is het een spion.’
De volgende dag had Richard een oud schrift en een potlood bij zich en een kijker die van zijn vader was geweest. Zorgvuldig koos hij het duin vanwaar hij het beste uitzicht had op de kuil waar de familie boterhammen zat te eten. Niet lang daarna begon de man aan een snelle, energieke wandeling op het harde zand dat bij eb droog gekomen was.
Richard maakte een notitie. ‘Als jullie die man achterna gaan, hou ik de rest wel in de gaten.’
De kinderen volgden hem, met overbodige duikbewegingen over de mulle duintoppen. Hij keek niet links of rechts, zwaaide zijn armen langs het strakgespannen badpak. Ze kregen het warm. Hun achterstand werd snel groter. Toen ze even stopten om hun schoenen uit te trekken, zagen ze zijn rug ver voor zich uit.
‘Die halen we nooit meer in,’ vond Johan. ‘Kom op, we gaan terug. Ik heb dorst.’ Ze sjokten terug, de schoenen aan de samengebonden veters rond hun hals.
Richard zat in het schrift te schrijven, de kijker naast zich in het zand. Johan, die had geleerd stukjes touw te bewaren en kromme spijkers recht te slaan keek geschokt. Hij veegde hem voorzichtig schoon, controleerde het draaimechanisme op zandkorrels en borg hem in het foudraal. Richard schreef door in de grote springerige hanepoten die niemand kon lezen. ‘En, waar ging hij heen?’
| |
| |
‘We zijn hem kwijtgeraakt.’
Richard trok zijn wenkbrauwen op en keek naar Liesbeth die, lichter gebouwd dan de jongens, de beste loopster was. Zweetstraaltjes liepen van onder haar halflange haar. ‘Dan moeten jullie maar beginnen waar jullie hem vandaag kwijtgeraakt zijn. Hier is niet veel bijzonder gebeurd. Er is een meisje langs gekomen. Ze heeft even met die vrouw gepraat en is toen weer weggegaan. Daarna kwam ze nog een keer en heeft wat met ze gegeten. Verder niets te melden.’
Toen de man terugkwam, in dezelfde snelwandelpas, stond de zon al boven het water. ‘Ik moet voor het eten thuis zijn, anders kríjg ik,’ zei Johan zorgelijk. ‘Even vragen hoe laat het is.’
‘Zal ik het aan hem daar gaan vragen, dan kan ik gelijk horen of hij net zo praat als mijn tante,’ bood Liesbeth aan.
‘Nee, laat-ie dat zelf maar doen. Jij valt te veel op met dat rooie haar,’ besliste Richard. Johan klom moeizaam over het prikkeldraad. Liesbeth bladerde in het schrift. ‘Wat is er allemaal gebeurd?’
‘Niets bijzonders. Ik heb wat ideeën opgeschreven. Dat-ie een spion is geloof ik niet meer. Het kan iemand zijn die in de oorlog iets heeft verstopt en niet meer precies weet waar. Stel dat het een Drent is of een Limburger. Wat weten die van duinen. Zo'n man begraaft iets bij het elfde duin van de afslag, maar waar vroeger het elfde duin lag is nu het tiende of het twaalfde. Daar is hij zo langzamerhand achter gekomen en nu zoekt hij het zo lang tot hij de goeie plek gevonden heeft. En goed fout moet hij ook zijn geweest want dit hele stuk zat vol met Duitsers. De Atlantikwal noemden ze dat.’
‘De wat?’
‘Atlantikwal. Heb ik van m'n oom gehoord: een soort muur van bunkers en kanonnen en prikkeldraad, helemaal tot Spanje. Om de Engelsen tegen te houden.’
Liesbeth keek geïmponeerd.
‘Nou ja, die Duitsers konden wel wát natuurlijk. Anders hadden ze mijn vader nooit gekregen. Je denkt toch niet dat mijn vader zich door iedereen dood laat schieten. Nou en die bunkers hebben ze natuurlijk niet alleen gebouwd, daar hebben aardig wat foute Nederlanders aan meegeholpen en die kunnen dat geld natuurlijk niet mee naar huis nemen.’ Het klonk naar een verhaal. ‘Dat geld is niets meer waard. Mijn moeder heeft nog geld uit de oorlog. Het is net speelgoed.’
‘Ja, weet ik veel. Misschien betaalden ze die mensen ook wel met de spullen die ze uit de huizen hadden gejat. Mijn moeder had nog een zilveren lepel die mijn vader bij zijn geboorte had gekregen. Ook gejat. Zijn naam stond erop.’
‘Wij hebben nog een foto waar jouw vader op staat,’ zei Liesbeth. ‘Misschien mag je die wel hebben.’
‘Het moeten oosterlingen zijn. Dat mens laat die kinderen gewoon in zee, of het eb is of vloed. Vanmiddag trok-ie als een lier, maar ze lag gewoon te slapen.’
Johan kwam terug. ‘Hij zei niks. Ik mocht op zijn horloge kijken. Het is halfvijf.’ Hij knikte toen Richard hem zijn nieuwe theorie uitlegde en bleef een paar minuten staan, handen in de zakken, blik naar binnen gekeerd, het verhaal inspecterend op zijn rustige methodische manier. ‘Atlantikwal.’ Hij keek links en rechts naar de duinen, waar blokken beton op regelmatige afstanden vanonder het zand staken en knikte zoals zijn vader gedaan zou hebben, met waardering voor een degelijk stuk werk. ‘Het kan wel, lijkt me. Maar waarom is hij dan niet eerder gekomen?’ ‘Vastgezeten natuurlijk. Een heleboel fouten hebben ze na de oorlog gepakt en in kampen gestopt.’
Richard wist te veel. Ze waren overtuigd. Ze volgden de man de volgende dag weer vergeefs maar de vakantie was nog lang. Bij toeval ontdekten ze dat het gezin geen fietsen bij zich had: op een avond waren ze met de lege boodschappentassen tussen de struiken verdwenen waar het fietspad en de autoweg elkaar naderden. Zelfs Johan, de nuchtere, werd aangestoken. Zijn gezicht veranderde niet merkbaar maar het leek helderder, of het feller belicht werd. De auto vonden ze de volgende dag. Ze schreven het nummer op en probeerden de deuren.
| |
| |
De donderdag was warmer dan alle voorgaande dagen. Ze liepen ver langs het water. Alle drie. Richard had genoeg van de kijker en het schrift was vol. Liesbeth peuterde velletjes van haar verbrande neus. Ze keken van tijd tot tijd naar Johan die nog geen woord had gezegd. Richard zuchtte hoorbaar. Liesbeth fronste bestraffend. Als Johan iets op z'n hart had, moest je hem niets vragen. Zijn gezicht stond broeierig. Omdat lopend wachten makkelijker was, liepen ze door. Het moest iets belangrijks zijn. Johan had vroeger gestotterd. Soms deed hij het weer. Dan werd hij rood en begon hortend en hoorbaar te ademen. Ze keken bezorgd naar zijn rood opgeblazen gezicht.
‘Als we zo doorlopen zijn we straks in Zandvoort.’
Ze vonden een kuil met recht afgesneden kanten. De meeste mensen namen niet de moeite op het stille stuk een kuil te graven. Ze sprongen erin.
‘Zo, en nu vertellen,’ eiste Richard, ‘je hebt nou lang genoeg geheimzinnig gedaan.’ Johan haalde diep adem. ‘Het is een Duitser, volgens m'n broer.’
In de opluchting dat de zin er ongeschonden uitkwam, drong de betekenis langzaam door. Duits. Richards gezicht vertrok of hij zou gaan huilen, maar hij gaf geen geluid. Hij moest tweemaal slikken voor de woorden door zijn keel kwamen. ‘Je liegt.’
‘Nee. Weet je nog, die rel op de Hoek? Die mensen hadden Duitsers in huis gehaald.’ ‘Maar zijn die dan niet het land uitgezet?’ ‘Het is een vrij land, zegt m'n broer. We zijn niet meer met ze in oorlog, dus ze mogen hier komen als ze willen. Hij zegt dat heel Noordwijk al vol zit met moffen.’
‘Als het echt een Duitser is -’ Liesbeth slikte. Toen ze als kleuter naar de eindeloos herhaalde oorlogsverhalen luisterde, maakte het ‘en toen kwamen de Duitsers’ haar roerloos van angst. Ze konden blaffen en praten ‘raus, raus damit’ en ‘schnell, schnell, mitkommen’, ‘sofort aufmachen’ - woorden die ze nooit zou vergeten - maar ze had pas later begrepen dat het geen vreemde kruisingen tussen mens en dier waren, wezens die met zwarte laarzen te gen deuren schopten en met bloedbesmeurde koppen naar verstopte mensen zochten, de tanden bloot. 's Avonds in bed had ze stil liggen luisteren of ze hun snuffelende neuzen hoorde. Ze voelde zich nu ouder en wijzer. Er werd niet meer over de oorlog gepraat en als een van de kleintjes het woord mof gebruikte werden er tikken uitgedeeld. Dominee preekte over ‘zoals ook wij vergeven onze schuldenaren’ en op familieverjaardagen werden oorlogsherinneringen afgestopt: ‘dat is voorbij.’ Alleen als er een vliegtuig laag overkwam of als iemand de radio langs een Duits station draaide, dook haar moeder in elkaar of ze als een schildpad haar hoofd tussen haar schouderbladen wilde trekken. Ze had ook nog steeds de stukken uit de Mattheüspassion niet gezongen die ze vroeger op het kerkkoor had geleerd, maar dat zou niet lang meer duren. Het was niet goed om in het verleden te leven.
Maar de angst, toen het tot haar doordrong dat de dikke man een Duitser was, was de angst van een donker kamertje waar ze met haar hoofd onder het kussen lag te wachten op het ‘raus raus’, ‘schnell schnell’.
Ze durfde niet naar Richard te kijken. De schoen met de doorgesleten neus, naast de hare in het zand, trilde. Mensen moeten kunnen vergeten, zie haar moeder met de zenuwtic die ze aan de v2's had overgehouden. Als iedereen alle mensen moet haten met wie ze ooit in oorlog zijn geweest, was de wereld al uitgemoord. Het liedje van de nsb-er mochten ze ook niet meer zingen.
Johan stond op. ‘Kom. Kijken of het echt hun auto is.’
Langs de autosnelweg stond de witte auto met het vreemde nummerbord.
‘De eerste letters zijn van de stad waar ze vandaan komen, zegt mijn broer.’
Ze bleven rondhangen in de buurt, zochten een struik vanwaar ze een goed uitzicht hadden op de auto zonder dat ze gezien konden worden en kropen in stelling toen de eerste fietsers van het strand terugkwamen.
Het meisje was er ook bij. Ze keek of ze niet wilde instappen, kroop langzaam naast de jongens op de achterbank toen de man een bevel snauwde.
De kinderen kwamen pas te voorschijn toen
| |
| |
de auto al was weggereden. Richard stond midden op de weg. Hij trilde. ‘Dat ze de gore moed hebben om hier terug te komen na alles wat ze hier hebben gedaan.’ Hij hijgde. ‘Straks laten ze zich nog op het kerkhof fotograferen. Kijk es jongens, mooi hè, hebben wij gedaan. Zag je hoe hij bij die bunker stond? Mooie bunker hè, hebben wij gebouwd.’
‘Nou ja, het zijn wel stevige bunkers. Bij de Hoek hebben ze geprobeerd er eentje op te blazen, maar er zat alleen maar een gat in het beton.’ Johan.
‘Och jij.’ Hij stond ineens een beetje vreemd op zijn lange benen, de gerafelde manchetten van zijn blouse halverwege zijn onderarmen, een van zijn schoenen met een touwtje dichtgebonden. Voor het eerst zagen ze hoe armoedig hij eruit zag.
‘Laten we naar huis gaan,’ stelde Liesbeth voor. Ze trok Richard aan een arm mee. ‘Je kan wel bij ons eten als je wilt, maar je mag niet over Duitsers praten. Daar krijgt mijn moeder hoofdpijn van.’ Haar moeder wilde liever niet dat ze met Richard omging, maar als hij er was stopte ze hem vol met eten. Haar broers waren jaloers op hem en behandelden hem als een gelijke hoewel hij een paar jaar jonger was.
De volgende dag gingen ze terug naar de kuil. Hij was dieper dan de meeste kuilen en de achterkant was schuin afgestoken, als de leuning van een stoel.
‘We moeten er achter komen of hij gewapend is,’ vond Richard.
‘Och joh, ze laten toch geen gewapende Duitsers het land in.’
‘We kunnen al zijn banden lek prikken.’
‘De wielen los schroeven.’
‘Dat is wel het minste, maar we moeten nog iets beters verzinnen.’ Richards kaken bewogen of hij iets taais kauwde. ‘We laten hem bloembollen vreten tot ze zijn neus uitkomen.’
‘We zetten hem in een roeibootje als het eb wordt.’
‘Hoe?’
‘Als ik groot was -’
Liesbeth groef de limonadefles uit het zand, liet hem rondgaan en haalde haar pakje boterhammen te voorschijn. De lucht van gebakken eieren verspreidde zich in de kuil. Ze durfde niet naar Richard te kijken die nooit iets anders dan suiker op zijn brood had en zocht naar een andere, waar gekleurde korrels hagelslag tussen de margarine plakten.
‘Lust je 'm niet?’ Johan stak zijn hand al uit. ‘Ik word misselijk van ei.’
‘Meissie, meissie, zo word je nooit groot.
Onze Annie is pas tien en een kop groter dan jij. Geef maar hier.’
Ze gaf ze allebei een stuk, Richard het grootste. Pas toen het brood op was en de lucht van gebakken ei nog rond haar broodzakje hing, plukte ze een bruin stukje te voorschijn dat in het zakje was achtergebleven en stak het in haar mond zonder dat de anderen het zagen. ‘Hier, neem er maar een van mij,’ zei Johan, ‘anders blijf je zo klein.’ Er zat dik ham op. Later lagen ze met dichte ogen in de zon, in de eendracht van volle magen en gezamenlijke plannen, Johan in het midden, de armen over elkaar geslagen zoals zijn vader voor hij weer naar zijn werk ging. Misschien sliepen ze niet echt en waren ze alleen wat versuft zodat ze de man niet hoorden aankomen en pas opkeken toen zijn schaduw over hun gezichten viel. Richard herinnerde zich achteraf gehijg en voetstappen te hebben gehoord. Groot en rood, de ogen puilend boven de ronding van zijn buik, stond hij boven hen. Pas toen hij begon te schreeuwen ‘raus raus, sofort raus’ en meer dat ze niet verstonden, sprongen ze op. Ze renden het duin op, doken onder het prikkeldraad door en stopten pas op de duintop. Om elkaar niet aan te hoeven kijken, bleven ze naar beneden kijken. De man had zich uitgestrekt in de kuil, zijn armen links en rechts in kruishouding, een zakdoek over zijn gezicht of hij hen al was vergeten in de patriarchale waardigheid die aan de aanwezigheid van kinderen geen belang, laat staan dreiging verbindt.
Johan had als eerste zijn stem terug. ‘Hij denkt dat we weggaan.’
‘Is-ie nou helemaal gek. Wat denkt die vent wel die d-die...’ Het was voor het eerst dat Richard stotterde. ‘Het strand is van iedereen en een kuil is van wie hem vindt. Wat doet die vent trouwens op ons strand.’
| |
| |
Liesbeth had haar schoenen meegenomen. Die van de jongens lagen nog aan de rand van de kuil. Johan zag ze het eerst. De Duitser bewoog niet meer. Ze trokken strootjes wie de schoenen zou gaan halen en Liesbeth trok de kortste. Ze was snel en de zekerheid dat mensen minder snel een meisje sloegen dan jongens gaf extra zelfvertrouwen. Voorzichtig liet ze zich naar beneden zakken en liep rustig, de blikken van de jongens in de rug, naar de rand van de kuil, hurkte buiten bereik van de uitgestrekte armen en keek naar de zakdoek die door de neus als een tent omhoog gehouden werd. Langzaam pakte ze de schoenen, schrok van een zacht snurkgeluid, dwong zich nog even te blijven staan en wandelde toen kalm terug, de oren op scherp, klaar om te rennen zodra ze achter zich geluid hoorde.
‘Waarom heb je hem niet gelijk...?’
‘Gelijk wat? Wou je je schoenen terug of niet?’
Richard streek zijn zakmes langs zijn broek of hij hem slijpen wilde. ‘De rotzak, ons van ons eigen strand af jagen. Hij loopt wel een jaartje of wat achter.’
‘Misschien is hij daarom teruggekomen. Misschien is-ie hier in de oorlog geweest. Misschien...’ Hij keek naar Richard.
‘Nee, mijn vader is uit Zeeland vertrokken.’ Ze haalden hun fietsen op, Johan bleek, Richard opgewonden, Liesbeth nagenietend van haar nieuwe wapen in de strijd erbij te mogen horen. (‘Wat vind je Johan, dat is toch niets voor meisjes.’ ‘Nou, als ze ons niet in de weg loopt, kan ze wel mee.’) Ze kon hard lopen en goed klimmen, maar sterk was ze niet. Een volgende keer zou ze kunnen zeggen: ach, misschien kan ik jullie schoenen halen als jullie ze toevallig vergeten zijn.
Op het punt waar je de autoweg kon horen, verborgen ze de fietsen en liepen naar de auto.
‘Mijn broer zegt dat je suiker in de benzine moet gooien, dan kan-ie zijn auto weggooien.’
‘Wielen losschroeven, gewoon wielen losschroeven.’
‘Dan verongelukken die kinderen ook en die vrouw heeft toch ook niets gedaan.’
‘Daar heb je háár weer. Arme kindertjes, kunnen ze geen soldaat meer worden.’
‘Nee Liesbeth heeft gelijk. Die kinderen hebben niets gedaan en die vrouw lijkt me ook niet rot.’
‘Had ze maar niet met die vent moeten trouwen. Bovendien: hebben wij daar wat mee te maken? Als mijn vader verzuipt, gaat mijn moeder toevallig wel naar de kloten. Waarom zij dan niet?’
‘Omdat je dan net zo erg bent als een Duitser.’
‘Kind! Jij hebt te veel op de zondagsschool gezeten.’
‘Ik vind,’ kwam Johan langzaam, ‘dat we die man te grazen moeten nemen, maar als jij’ - hij draaide frontaal naar Richard - ‘als jij onschuldige vrouwen en kinderen aanvalt, doe ik niet meer mee.’ Het klonk principieel. Van Oldenbarneveldt op het schavot.
‘Daar zit wat in,’ vond Richard, ‘maar ik reken met die vent af, okay? Ik zal vanavond wel iets bedenken en dan kunnen jullie meedoen of niet, wat je wilt.’
Ze reden zwijgend naar huis, Richard als toekomstig wreker alleen.
‘Hij zal hem toch niet doodsteken,’ fluisterde Johan (die grote buik die had gegolfd toen hij dreunend in de kuil sprong).
‘Nee, natuurlijk niet.’
Of hij begreep dat er over hem gepraat werd, spurtte Richard weg. ‘De mazzel. Morgen zelfde tijd.’
Toen Liesbeth de volgende dag bij de Boerenleenbank kwam, stond alleen Johan er.
Meestal was ze de laatste omdat ze eerst nog moest afwassen en de bedden opmaken voordat ze weg mocht. Johan haalde een puntzakje suiker te voorschijn. ‘Draait de motor van in de soep.’
‘Je hebt ze thuis toch niks verteld?’
‘Ben je! Ik heb het gewoon gepakt.’ Uit een broekzak kwamen een priem en een paar wanten. ‘Voor de vingerafdrukken. Dat is nieuw! Ze hebben er methodes voor, de politie.’
‘Heb je dat aan Richard verteld?’
‘Wist hij al. Hij kwam bij ons eten gisteren. Hij kan meereten dan onze Gerrit. Daar is-ie.’
| |
| |
Richard knikte de twee toe als een volwassene die belangrijker zaken aan het hoofd heeft. ‘Kom mee. Ik moest eerst mijn band plakken. Een of andere stommeling had een stuk prikkeldraad laten liggen. Ik reed er dwars doorheen in het donker.’
Zonder iets te vragen fietsten ze achter hem aan. De auto stond er weer.
‘Liesbeth, jij gaat op de uitkijk. Fluit als je iemand ziet, dan behandelen wij dit even.’ Terwijl ze naar de bocht in de weg liep vanwaar ze een goed uitzicht had, zag ze hoe ze ieder een want aantrokken. Er kwam niemand. Ze hoefde niets te doen. Het verkleinde haar aandeel in het avontuur. Toen de jongens terugkwamen hadden ze wanten en steekwapens al weggeborgen. ‘Zo, dat is dat. Die komt niet ver meer. Nou verstoppen we de fietsen verderop en lopen door de duinen naar de kuil. Niemand mag weten dat we hier vandaag zijn geweest.’
Ze klommen over het prikkeldraad en begonnen in de richting van het strand te lopen. ‘Verleden jaar is hier een Hillegommer op een mijn gelopen.’
‘Nou ja, een Hillegommer.’
Liesbeth had hetzelfde gedacht, maar het niet durven zeggen. Meidengedoe, had Johan verachtelijk gezegd toen ze was teruggedeinsd voor de verroeste handgranaat van zijn broer, die hij haar vol trots had laten zien. Ze zocht nauwkeurig de bodem af voor ze haar voeten neerzette, vooral op de laatste duinen, de zanderigste.
‘Precies de goeie plek.’ Ze kwamen bijna boven de kuil uit. Hij zag er goed onderhouden uit.
‘Zo, nou blijven jullie hier staan, dan ga ik alleen verder.’ Richard liep het strand op, sprong voorzichtig in de kuil om de randen niet te beschadigen en groef een gat, precies in het midden. Toen trok hij zijn schouders naar achteren en streek de haren uit zijn ogen voor hij zijn broek losknoopte en neerhurkte, niet haastig als een jongen die nodig moet, angstig om zich heen kijkend of niemand hem ziet, maar kalm als een man die een daad stelt. Onder andere omstandigheden was alleen het zien van een witte strook hemd - hé joh, je melk kookt over - reden tot hilariteit. Nu leek alleen de gedachte daaraan heiligschennend. Ernstig stonden ze te kijken terwijl hij hurkte, de adem ingehouden tot zijn witte billen omhoog wipten, de broek erover schoof en hij zich omdraaide om de produktie te bekijken.
‘Daarom heeft hij zoveel gegeten. Sodeju.’ Ze zagen hoe hij een roestig stuk prikkeldraad uit zijn zak haalde, het op de bruine hoop wierp en alles met zand bedekte tot de bodem weer egaal leek. Toen hij alle sporen had uitgewist, rechtte hij zijn rug en keek over de kuil als Mozes over de Schelfzee.
‘We blijven erbij,’ vond Johan, ‘als anderen er in trappen is-ie bedorven.’ Ze aten boterhammen, dronken limonade en keken naar het zuiden waar hij vandaan moest komen. ‘Ik ga bij de ondergrondse,’ zei Johan, ‘als er weer oorlog komt.’
‘Ja natuurlijk. Wat denk je dat we nu aan het doen zijn eigenlijk, indiaantje spelen?’ Richard leek gegroeid. ‘Gisteren is dat mens weer aan de deur geweest, met haar aktentassie. Ik heb niet opengedaan en mijn moeder hoort haar niet kloppen.’ Hij had nooit eerder over zijn huiselijke zorgen gesproken. ‘We kunnen het huis een beetje opruimen, dan kan ze niets zeggen. Nee, ik weet nog iets beters. We vragen mijn tante of ze doet alsof ze je moeder is. Dat doet ze wel. Dat mens heeft je moeder toch nooit gezien. Die kan haar dan vertellen dat ze je zelf wel op kan voeden - je moeder dan - en dat ze een emmer zeepsop over zich heen krijgt als ze weer terugkomt. Dat kan ze goed.’
‘We kunnen om de beurt op de loer gaan liggen.’
Ze lachten met open monden, bijna familie van elkaar.
‘Daar komt-ie.’ Ze lieten zich plat op hun buik vallen en keken tussen de helm door. In snelwandelpas kwam de Duitser dichterbij en liep recht naar de kuil, vastberaden als een eigenaar. Liesbeth beet op haar lip toen ze hem, net als de vorige dag, van de rand zag springen, precies in het midden. Ze wreef onwillekeurig haar voeten over elkaar. Toen ze de schreeuw hoorden, gevolgd door onverstaanbaar getier, keken de jongens elkaar triomfantelijk aan. De man keek rond, zag hen
| |
| |
niet en strompelde moeizaam naar zee om zijn voeten af te spoelen. Het was nog een heel eind naar het drukke gedeelte waar de vrouwen de jongetjes zaten en van daar, duinop, naar de auto. Ze bleven kijken hoe hij moeizaam terugstrompelde.
De weg terug leek korter dan de heenweg. Ditmaal letten ze niet op de bodem, onkwetsbaar als helden. ‘Jammer dat wij nog te klein waren in de oorlog.’ ‘We zouden die moffen wel even een poepje laten ruiken.’ ‘Hij ruikt het nog denk ik.’
Ze lachten zwaar als volwassenen die zich na een karwei wat ontspanning gunnen.
‘En dan heeft-ie zijn auto nog niet eens gezien.’
‘Had-ie maar thuis moeten blijven. Zag je hem springen, met die buik.’
‘Kan-ie mooi in de hijmat gaan vertellen. Wacht even. Ik ben nog wat vergeten.’ Richard viste het schrift uit zijn blouse, likte aan het potloodje en schreef: gelukt, dwars over de achterkant van de kaft en stak het potlood weer achter zijn oor. ‘Zo, dat is dat. Jammer dat er niet meer zijn. We zouden ze allemaal het land uit moeten pesten.’
In de buurt van de Volkswagen die er met vier platte banden ineens oud en verwaarloosd uitzag, verstopten ze zich achter de struiken.
‘Zullen we morgen met je huis beginnen?’ fluisterde Liesbeth, ‘als dat mens overmorgen terugkomt -’
‘Kom zeg, doe even normaal. Ze kunnen hem nou toch niet meer in een kindertehuis stoppen.’
Het woord bleef hangen in de hete lucht. ‘Denk je dat we dat mens niet aankunnen?’ Liesbeth dacht aan wat ze thuis en bij de bakker had gehoord, zo vaak dat het haar had verbaasd dat het niet eerder was gebeurd, maar liet zich meeslepen door de overmoed van de jongens. De moeder in een inrichting kon ze zich nog voorstellen, Richard in een kindertehuis niet. Hij was net zo lang als haar vader en wist evenveel al was hij niet goed op school.
Ze hadden een eeuwigheid tussen de struiken gezeten toen ze de takken hoorden kraken.
Liesbeth die het best kon sluipen kroop op handen en voeten in de richting van het geluid. Een droge tak knapte. Zweet liep van haar voorhoofd. Op ellebogen en knieën kroop ze tussen de struiken uit en stak haar hoofd voorzichtig omhoog.
Over de duinen kwam Zimmerfrei. Ze liep op hoge benen, niet slordig als zijzelf - middel om zo snel mogelijk van de ene plaats naar de andere te komen - maar traag, alsof lopen een bijzondere kunst was. Ze had niets bij zich, zocht niets en ging nergens heen; iemand voor wie het voldoende was dat ze bestond. Langzaam stond ze op en liep naar haar toe, het gesis van de jongens negerend. De vorige dag zou ze niet hebben gedurfd, zou ze alleen maar naar haar hebben gekeken. De gelukte aanslag had haar volwassener gemaakt. Nooit zou ze meer bang zijn voor geluiden in het donker, wachtend op onbekend gevaar. Het angstbeeld van vroeger was een dikke man geworden die op zere voeten naar zee strompelde. Het meisje sprak niet, wat bewees dat ze in een andere wereld thuis hoorde; haar moeder, tantes, buurvrouwen, de meisjes op school brachten een voortdurend gekwetter voort dat de wereld op een vogelkooi deed lijken: over rokjes, bloesjes, sokjes en de zoon van de buren, afgewisseld met gegiechel dat ze niet begreep en dat op de meest onverwachte momenten kon losbarsten. Ze keken elkaar aan. Liesbeth stak haar hand uit en noemde haar naam: een volwassen gebaar, de gelegenheid waardig.
Het meisje zweeg even. ‘Frieda.’
Het bracht haar even van haar stuk, maar bij nader inzien leek het voldoende op Zimmerfrei. Zelf heette ze Elisabeth maar ze werd Liesbeth genoemd en vroeger Betje.
Uit de struiken kwam een scherp gefluit. Ze keken om en zagen de Duitser aankomen, zijn arm om de schouder van de vrouw geslagen. Ze zweetten. De jongetjes liepen er met bedrukte gezichten naast, natte haren ongekamd. De man steunde hoorbaar. Hij leek meer op een zielige man dan op een verslagen vijand.
‘Het is een Duitser,’ zei Liesbeth verklarend tegen Zimmerfrei, ‘maar je hoeft niet bang meer voor hem te zijn.’
| |
| |
Het meisje leek haar niet te horen. ‘Vaten’ Ze leek ineens een gewoon kind, rende naar de man toe en ondersteunde hem aan de andere kant, zich schrap zettend onder zijn oksel. ‘Wat heeft die meid nou, gaat ze die vent helpen!’ siste Richard toen Liesbeth verdoofd weer achter de struiken was gekropen.
‘Het is haar vader.’
‘Een moffin, nooit gedacht.’
Richard legde zijn hand op haar arm: ‘Blijf zitten, kijken wat hij zegt als hij zijn auto terugziet.’
Ze keek hoe de jongetjes vooruit liepen naar de auto met de platte banden en de suiker in de benzinetank. Het gezicht van de vrouw leek op dat van haar moeder als ze hoofdpijn had. Ze keek niet meer naar Frieda, schudde Richards hand van haar arm en rende weg.
|
|