Maatstaf. Jaargang 33
(1985)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
João Antônio
| |
[pagina 52]
| |
Onder het kruis knielde je neer
en zei ik hou van jou,
en in de naam van onze heer
zwoer je me eeuwig trouw...
En later, veel later pas, verscheen Noel in de nachten van de voorsteden. Ik vond het grappig, dat een lied van iemand kon zijn, door iemand gemaakt was. Ik moet ook nog zeggen, dat ik me aanvankelijk tot de grote komponist voelde aangetrokken door iets duisters. Voor mij was Noel geen mensennaam, Noel was de naam van een ding, hij paste alleen maar als naam voor de Kerstman, Papai NoelGa naar eindnoot1, en voor mij was Papai Noel geen mens, maar een ding: Papai Noel, SaciGa naar eindnoot2 en Sint Joris op het paard waren dingen, geen mensen.
's Zondags klommen we op een vrachtwagen om in andere wijken te gaan spelen. En maar drummen, heen en terug. Of, liever gezegd, soms kwamen we met hangende pootjes terug, kankerend op de scheidsrechter, op het onbekende veld, op alles om de nederlaag goed te praten. In die tijd begon ik pas goed te luisteren naar de teksten van de samba's en merkte, zonder te weten waarom, dat Noel van een ander niveau was, groter, ontroerend, ik weet niet. Hij had iets droevigs, iets dat ik hoorde en waarvan ik zeker wist dat het waar was, dat het echt gebeurd was. Ik kreeg de smaak te pakken, ging de teksten begrijpen, en de subtiliteiten van het ritme, dat me wiegde, op te pikken. Tegenwoordig, wanneer de melodie via de mulattenstem op de plaat naar me toekomt, komt die jongensdroefheid terug, en dan gaan de donkere haartjes op mijn armen overeind staan. Flarden herinneringen aan de moeizame wedstrijden in de jcpa zijn me bijgebleven. Zo denk ik bijvoorbeeld aan het gaafste doelpunt van mijn leven. Misschien wel mijn enige gave. Met stijl voorbereid, strakke kopbal, resultaat van een slimme pass vanaf de zijlijn. Alles volgens plan. Keeper plat op de grond midden in zijn doel. Snapte er niks van. Ik schaamde me rot, want Aldônia stond aan de overkant van het veld popcorn te eten en had alles gezien (Aldônia was de naam van een onhandig soort verliefdheid die ik toen aan het uitbroeden was). Het liep op niets uit. Een keer heeft ze me bij het stiekem roken betrapt. Ik zat op mijn dooie gemak als een aap op een tak. Ze verklapte het. Rotmeid. Thuis kreeg ik slaag, omdat zij het had verteld. Woedend - schreef haar een briefje vol smerige scheldwoorden, veel erger dan die wij schreven op de kastdeuren van de kleedkamers van de jcpa. ‘Jij dit en jij dat.’ Vreselijk stom. Thuis dubbelop slaag. Pa wachtte me op met het briefje in de hand. Het kreng vertelde alles, omdat ze wist dat ik er echt van langs kreeg. Dat was wat je noemt me voor schut zetten. ‘Ik praat niet meer tegen je.’ Leuk - tot op de dag van vandaag deugt Aldônia niet. | |
[pagina 53]
| |
Militaire dienst. Kreeg niet eens de kans aan voetbal te denken. Jiu-jitsu. Ik, die altijd van een bal gehouden heb... De heren wilden profiteren van het beetje vechten dat ik kon, wilden me in kimono. De commandant had twee zoontjes, verwende jongetjes, die er een handje van hadden de baas te spelen. Nog vervelender dan die liedjes die je tegenwoordig op de radio hoort, irritant gekreun zonder motief, zonder ritme, zonder niks! En ik zelf maanden lang de zoontjes van de commandant verdragen. ‘Jawel Kapitein.’ Want volgens hem hadden de jochies een onstuitbaar vechttalent. Als het aan hem lag, waren het genieën in alles wat ze deden. Voor mij was de commandant okay. Ik had niet te klagen. Hij matste me en zag dingen door de vingers. Liet me alle vrijheid. Maar hij had één zwak, waar geen kruid tegen gewassen was. Ik heb mijn mond nooit voorbij gepraat, want anders, hups de bak in. De grootste fout van de kapitein was, dat hij de ware roeping van zijn jongetjes niet doorhad - aardappelen poten... in zijn tuintje of waar dan ook. Maar jiu-jitsu, ik garandeer dat ze daarvoor niet geboren zijn.
Al een tijdlang verfijn ik steeds meer een bepaalde manie. In het begin trapte ik tegen alles wat ik tegenkwam. Ik had zin in trappen. Een propje papier, een sigarettepeuk, nog een propje papier. Bij elke vlek op de stoep bereidde ik al een schot voor. Later waren het al geen propjes, kurken of lucifersdoosjes meer. Ik weet niet wanneer ik de smaak van het subtiele te pakken kreeg. Ik weet alleen dat ik die kreeg. Ik werk er langzaam aan, met ontzag voor de eenvoud van de bewegingen, schoonheid, die ik probeer te halen uit de meest alledaagse details van mijn steeds meer verfijnde kunst. Trappen tegen dopjes die ik op mijn weg tegenkom. Ik hoef er maar een te zien. Ik weet al vanuit de verte het soort dopje, het merk (wanneer het met de binnenkant naar beneden ligt) en welke kracht ik bij het schot moet gebruiken. Ik voer een schijnaanval uit en heb alles al bijna onder controle. Ik nader, krijg steeds meer zin, mijn voeten trekken naar het dopje, ik wil geen waardeloos schot. Ik heb er veel gemist. Dat doe ik nog. Ik accepteer volledig dat een paar kleine missers nodig zijn om een voltreffer te maken. Maar het is erg vervelend als het enthousiasme verdwijnt vóór het schot. Niet leuk. Mijn broer, serieus type, verantwoordelijkheden. Hij, in overhemd; ik, het tegenovergestelde. Beetje bourgeois, hangt de verstandige meneer uit. Verloofd... ‘Jij bent een lapzwans. Zoiets heb ik nog nooit gezien!’ Soms onderbreek ik namelijk een gesprek op de stoep om te trappen. Alleen iemand als ik, die zorgvuldig is in wat hij doet, weet te schatten welk schot een bepaald dopje verdient. Want net zoals de dingen is elk dopje anders. Sommige, die van mineraalwaterflessen, liefkoos ik. Geef ik speciale zorg, deskundige behandeling. Het is lekker ze goed laag te raken, dat ze omhoog gaan en even in de lucht blijven hangen. Of van opzij, bijna midden op de voet, ze helemaal rakend. | |
[pagina 54]
| |
Dan gaan ze omhoog. Ze zweven niet lang, want ik ben nog geen groot schutter. Maar ik sloof me uit, want ze verdienen het. Mijn dopjes... prachtdingen. Het was een leuke ontdekking, dat mijn rubberschoenen zich het beste lenen voor de verfijning van mijn werk. Het fijne en moeilijke werk van dopjes schieten. Echt. Het dopje voelt bijna niks. Met een beetje handigheid gaat het zelfs naar de overkant van de straat. Dat hangt natuurlijk af van de kracht waarmee ik schiet. Het rubber raakt maar even het cement, het dopje glijdt weg en gaat ervandoor. Je moet de kracht van de voeten in evenwicht houden. Maar wie creëert doet ontdekkingen. Ik ontdekte het overheerlijke ‘klikklik’ van mijn schoenen met de leren hakken tijdens de middagen en de vroege uurtjes, waarin ik rondzwalkte, doelloos en langzaam. Deze stad van mij, waarbij mijn wijk hoort, herbergt mannen en vrouwen, die gehaast rondrennen om te leven, op en neer, zware weken. Op zaterdagmiddagen en hele zondagen raakt de stad ontvolkt. Ze rennen allemaal naar buiten, weg van de stad. Dat zijn de uren van mijn ‘klikklik’. Ze wordt anders mijn stad! Ik kan niet praten over mijn schoenen met de leren hakken... tijdens mijn zwerftochten wéét ik het! Pas zij stellen, eenzaam, vast, dat er alleen maar kinderen, vogels en bomen zijn op de middagen van zaterdag en op de zondag, in deze stad van mij. Nu herinner ik het me - mijn favorieten zitten op de hals van de mineraalwaterflessen van het merk Prata. In rood en wit. Het kurk bedekt met een soort ondoordringbaar, wit en glimmend papier. Het met papier bedekte kurklaagje verhoogt hun waarde. Ze zijn evenwichtig en origineel, heel geschikt. Voor hen oefen ik me in kracht en precisie. Af en toe wanneer ik ze per toeval op straat vind, stop ik ze in mijn jaszak om ze later te gebruiken. Want alleen mijn rubberschoenen zijn mijn favorieten waardig. En zelfs als ik die aan heb, blijf ik nog studeren op mijn schoten. Het is noodzakelijk ze te geven wat ze verdienen, de schoten voorzichtig uit te voeren, totdat het rubber scherend dichterbij komt, het dopje raakt en omhoog stuurt, laat vliegen over kleine afstanden in de nacht. Slechts het geluid van het rubber tijdens de trap en daarna van het dopje bij de landing. En het ene geluid komt na het andere, de twee zoeken elkaar, omvatten elkaar, worden één geheel, verliefd. Je moet het voelen, de schoonheid van een dopje, dat 's nachts op de stoep ligt. Zonder dat, onmogelijk mijn werk te begrijpen. Op gewone dopjes let ik niet. Goedkoop verschijnen ze zomaar overal. Tippelaarsters van de stoep. Maar ik laat ze niet helemaal links liggen. Ik gebruik ze voor experimenten, de ruwe vorm van mijn schoten in potentie. Want ik ontwikkel variaties, ik leer door schoten en schijnbewegingen te ontdekken, door gebruik te maken van de hielen en de zijkanten van de voeten. Met de linker-, met de rechterbuitenkant van de voet... probeersels. Het lukt me bijvoorbeeld om ze in de putjes op de straat te mikken. Als ik niet op de stoep kan werken ga ik op het asfalt door met trappen. 's Morgens vroeg gaat dat prima, wanneer er weinig auto's zijn en het licht van de lantaarns op de dopjes op straat verschijnt. | |
[pagina 55]
| |
Ten onrechte heb ik vergeten, dat die van het donker bier erg interessant zijn. Net als andere. Ik mag ze niet verwaarlozen, met hun symbolen middenop, de kop van een stier of een muilezel. Ook op deze van zwart bier leg ik me graag toe. Waarschijnlijk omdat ze me doen denken aan uren van nachtelijk overwerk, karige maaltijden, harde periodes van mijn leven. Op de kazerne hadden we een krat vol. Gereserveerd voor de sergeanten van de dag. Ieder had recht op één flesje. Er lagen er altijd wel een paar in de koelkast van de voorraadkeuken. Het was moeilijk om aan donker bier te komen. Van de commandant kreeg ik opdracht voor de bevoorrading te zorgen als hulpje van sergeant Cunha. Geld geven aan het keukenpersoneel. Een goed leven. Mijn plaats was eigenlijk een andere, op de schrijfkamer. Typen, me het hoofd breken over getallen en prijzen op de rekenmachine. Maar ik gaf jiu-jitsu aan de zoontjes van de commandant, een makkie... Aan donker bier kon je niet komen. Iedereen wilde het, de jongens zaten er almaar op te pezen. ‘Als er een wegraakt wordt hij op het loonstrookje afgetrokken.’ Op mijn loonstrookje welteverstaan. Bevel van ik weet niet wie. Ik was geen stommeling, maar ook geen dienstklopper. Ik bestuurde de vrachtwagen, ging ermee uit en er verschenen schnabbels. ‘Je bent toch soldaat! Zie maar dat je je redt.’ Ik sloeg me er dus doorheen. En op een dag vergat sergeant Cunha een krat in het rapport. Kopieën van het rapport lagen in de kast. Stiekem bekijken. Dat was het eerste dat ik aan het begin van elke maand deed. Soms bleef er iets over, dat niet in het verslag stond... Dan lachte ik in mijn vuistje. ‘De sergeant is geen heilige.’ En wie wel? Een stevige ruzie dus. Want de man had mijn blikken in het verslag door. De één hield de ander voor de gek, we speelden mooi weer. Het mes dat aan twee kanten snijdt. ‘Hé daar, is er niets overgebleven?’ ‘Nee, sergeant, deze maand blijft er niets hangen.’ ‘Ah...’ Maar met het donkere bier, dat was een makkie. De zakken met uien, die ik in de voorraadkamer haalde, waren erg grof en gemakkelijk dicht te naaien. Een kind doet de was. Met twee ervan deed ik het tegenovergestelde en verborg er twaalf flesjes in. Klein als ze waren, verdwenen ze tussen de uien. Niemand die het zag. Het bier schuimde, donker en lekker. Langzaam aan zou ik ze opdrinken, vandaag één, morgen één. De lege liet ik verdwijnen. ‘Je bent toch soldaat? Zie maar dat je je redt.’ Ik sloeg me erdoorheen. Trieste herinnering - Op een dag betrapten ze me bij het eenentwintigen in de manege, waar vrachtwagens en ander materieel stond. Drie jongens van de keuken en ik, in het heetst van de strijd. Nor. Precies op die dag had de commandant kiespijn... ‘Stelletje lapzwansen!’ De bak in. Iedereen, zonder pardon. | |
[pagina 56]
| |
Ik heb een bijbaantje voor 's avonds versierd om een paar extra uitgaven aan te kunnen. Het levert niet veel op. Het is vlak bij huis, een accountantskantoor. Mijn broer: ‘Nou, het werd tijd dat hij verstandig werd.’ Mijn broer denkt alleen maar aan serieuze dingen. Hier in de wijk was mijn faam op zijn dieptepunt. Getikt, klaploper en een hoop dingen meer, die ik al dan niet zou zijn. Sinds ik avondwerk heb versierd zijn er eerzame huismoeders, die me weer groeten. Soms verschijnt er op hun gezicht een glimlach van vertrouwen. Ze vinden natuurlijk dat ik me aan het beteren ben. ‘Een goede jongen, een goede jongen.’ Alsof dat me iets interesseert... Ik doe mijn avondwerk en blijf tot laat. Getallen, stempels, stomvervelende dingen. Zo nu en dan neem ik donker bier mee, neem ik Huxley mee. (Ik heb Point Counter Point al twee keer gelezen.) Ik ben niet blijven staan bij het veldje van de jcpa, bij Biluca's lessen in het afgeven van passes en voorzetten. Ik ga het kantoor uit. De vroege ochtend maakt gewoonlijk alles zwart. Huizen en mensen. Alleen mijn dopjes glimmen op de stoep. Point Counter Point onder de ene arm. Leeg flesje donker bier onder de andere. Fluitend, handen in de zakken. Moeder zegt vaak, dat ik niet een van de lelijkste ben. Goed - er is hier in de buurt een ongetrouwd onderwijzeresje komen wonen. Een erg vervelend ding. De jongens draaien om haar heen vanwege een bruidsschat of zoiets. Ik weet niet. Andermans leven heeft me nooit geïnteresseerd. Ook het hare niet, al draait ze steeds om me heen. Ze wil trouwen, dat weet ik zeker. Ik kijk naar haar, naar haar manieren, naar haar ring... Zij wil trouwen. Ik niet. Pas nog in de bus. Ze zat naast me, was uit op een praatje. Ze probeerde het, een blik, de ogen helemaal in de ooghoeken. Een enorme ring aan de vinger. Idiote praalzucht. Ze is een meid als alle andere. Precies als de andere, zonder verschil. En ik trouwen met zo'n oude fiets...? Ik geloof dat ze gespreksstof zocht vanwege een Huxley, die ze op mijn schoot zag liggen. Ik, Huxley en dopjes zijn toevalligheden, die elkaar zijn tegengekomen en elkaar liggen. Ze vroeg wat ik deed in het leven. De vraag kwam handig, met mooie woorden. Misschien wilde ze de stilte waarin ik me afsloot niet verbreken. Bijna antwoordde ik... ‘Kijk: ik ben een typ, dat erg slecht werkt. Ik kan de samba's van Noel wel leuk fluiten. Maar mijn specialiteit, mijn bekwaamheid, mijn lol is trappen tegen dopjes, die op straat liggen. Ik ken geen zuiverder schutter.’ Maar ik weet niet. De mulattenstem op de plaat spreekt van subtiele en banale dingen. Af en toe een stervende liefde zonder briefje of boodschap. Jaloezie, klachten. Subtiel en gewoontjes. Of de cadans van de verzen, die een grijze hemel, een handschoen, een taxi bezingen... Als ik een samba van Noel hoor... Het is erg moeilijk bijvoorbeeld te zeggen wat mooier is - ‘Toverij van het gebed’ of mijn dopjes.
Vertaling Ruud Ploegmakers | |
[pagina 57]
| |
João Antônio (geboren 1937) werd in São Paulo geboren uit arme ouders van Portugese afkomst. Hij schrijft, naast zijn journalistieke werk, vooral korte verhalen en heeft nu acht bundels gepubliceerd. Zijn eerste bundel, ‘Malagueta, Perus e Bacanaço’, verscheen voor het eerst in 1963 en heeft al vele herdrukken beleefd. Uit deze bundel is het verhaal ‘Afinação da arte de chutar tampinhas’ gekozen voor deze vertaling. Dit verhaal bevat de poetica van João Antônio. De meeste verhalen spelen zich af in de onderwereldmilieus van Rio de Janeiro en São Paulo, waarmee de auteur zeer vertrouwd is. Achter de ruigheid van zijn personages verbergt zich een pessimistische en af en toe cynische gevoeligheid. |
|