| |
Ton Anbeek
Biografie
‘De kinderen van het fin-de-siècle leefden op het snijvlak van twee tijden. Aan de ene kant snelde de toekomst ze stampend tegemoet: binnen een halve dag kon je al van Amsterdam naar Parijs stomen. Maar een andere, veel geniepiger macht verbond hen met het verleden. Want ieder mens zat met zuigende wortels vast aan zijn voorgeslacht. Gif van vroeger kon het leven van het ongeboren kind al verzieken. Daarom was het zeker geen voorrecht als je uit een oud geslacht stamde. Hooggeboren worden betekende eerder een handicap, want in voorname families had de degeneratie driftig kunnen voortwoekeren. Zo zou je dus kunnen zeggen dat de volksdichter om wie het hier gaat, zijn leven al begon met een ernstige achterstand op de gewone man: hij kwam ter wereld als een Adama van Scheltema, van Friese adel dus. Zijn grootvader was dominee en dichter, een combinatie die in het midden van de vorige eeuw niet ongewoon was. Want wat lag meer voor de hand dan dat de man die Gods woord doorgaf, ook in gebonden vorm de volmaaktheid van de Schepping bezong? Het ging om poëzie in dienst van de gemeenschap en dus werden ook de onvermijdelijke deugden vaderlandsliefde, huiselijkheid en godsvrucht gepropageerd. De eerste treinen verstoorden met hun duivelse vonkenregen nog nauwelijks dit idyllische landschap. De verzen van de dominee-dichters kabbelden voort als de deinende rimpels die de trekschuit in stilstaand water trok. Grootvader, een geheelonthouder, werd heel oud. De trillingen van de nerveuze eeuwwende hebben zijn verskunst nooit geraakt.
Zijn zoon, de vader van de latere volksdichter dus, bleek wel degelijk een man van de nieuwe tijd. Want hij zette de herderlijke traditie niet voort maar, en dat is kenmerkend voor de maatschappelijke ontwikkelingen in het
| |
| |
laatste kwart van de vorige eeuw: hij ging in de handel. Een weinig achtenswaardige beslissing voor een domineeszoon. Nog dubieuzer: hij handelde in kunstvoorwerpen. Kunst, voor zover niet beoefend door dominees of dames, is altijd een tikje verdacht gebleven in de negentiende eeuw. Natuurlijk, schoonheid kon de godsvrucht verhogen maar toch, men vergat soms al te gemakkelijk wie al dat moois had geïnspireerd. Gladde oppervlakken, bevallige rondingen, het leidde te veel af van het hogere.
Zoals zoveel handelaars, hield ook deze koopman in objets d'arts van een flinke borrel. Volgens tijdgenoten was hij een geestig causeur, die graag langdurig mocht tafelen met zijn artistieke vrienden. Misschien heeft hij zijn wereldse roeping vooral gevolgd omdat het hem een alibi gaf: elk jaar moesten er een paar maanden worden doorgebracht in Parijs, ‘voor zaken’. Zijn vrouw wordt ons beschreven als ‘breekbaar mooi’. Een kunstvoorwerp, dat zelf ook kunststukken voortbracht: ze schreef en illustreerde gedichten over het kinderleven. De geschaafde knie en het stille gebed, elk kinderleed of knapenplezier werd in lichtvoetige versjes vastgelegd. Ze heeft deze poëzie nooit uit willen geven, want ze voelde zich geen kunstenaar: die hadden ze al in de familie.
Met deze geesteskinderen kon ze veel beter opschieten dan met haar zoveel minder lichtvoetige produkt van vlees en bloed. De jonge volksdichter zag haar als koel, afstandelijk. Hij hield meer van zijn grootvader dan van zijn luidruchtige vader en de moeder van porselein. Verder weten we bitter weinig over de jeugd van de volksdichter - dat hij er nooit over wilde praten, zegt overigens genoeg. Veel beter zijn we ingelicht over zijn gymnasiumtijd, want uit die periode stammen zijn eerste prozaschetsen. Merkwaardige pennevruchten. Want hoe verbeten de jonge auteur ook zijn best mag hebben gedaan om zich allerindividueelst te uiten, het zijn helemaal produkten volgens de literaire mode van zijn tijd. De Tachtigers hadden laten zien hoe je de werkelijkheid moest oproepen door haar zo gedetailleerd mogelijk weer te geven. Tussen de rijen observaties druppelde je dan de inktvlekken van je emotie: ‘verdord’, ‘bang’, ‘somber’. Aldus kwam de gymnasiast bij voorbeeld tot het volgende resultaat:
‘Vooral de lange winternamiddagen, de donker schemerende, stonden nog scherp in zijn herinneren gegrift: de gaslampen die opploften, de zwart-glimmende borden, de leraar, draaiende zijn vergeelde snorharen; daar hij tusschen de jongens die ijverig voortzuchten (o, dat harde krassen van een scherpe pen!) gebogen over hun opbleekende schriften, hij, verkrampend van angst voor een beurt, zenuwend voor nieuwe repetities.’
Tachtiger proza, ongetwijfeld nijver gekopieerd uit De nieuwe gids - maar hoeveel echte emotie ging er onder al die leenwoorden schuil? Zou hij die gevoelens van eenzelvigheid ook gekend hebben als hij er nooit over gelezen had? In ieder geval moet hij toch iets van de eigen ervaring herkend hebben in die sombere studies ‘naar het leven’. Daar kwam bij dat de ‘theorie’ die het fotografisch proza van zijn tijd bezielde, rechtstreeks op de jonge Adama van Scheltema van toepassing leek: de wetten der determinatie. Mocht hij in zijn gymnasiumtijd al erger lijden dan de anderen, dan bestond daarvoor een onloochenbare, want wetenschappelijke verklaring: hij was immers een degeneré. Zulke mensen bestonden (hoewel vaak niet zo erg lang).
De vader begreep de kunstobjecten van de zoon niet. Deze vaders uit het fin-de-siècle hebben een unieke bijdrage tot de opbloei van de letteren geleverd door hun zonen niet te begrijpen. Beroemdste voorbeeld is natuurlijk vader Kafka, ook al een handelsman die zich verbaasde over het bleke knaapje dat hij uit de broek had geschud. Wat moest zo iemand worden in het leven? Van de literatuur kon toch geen mens fatsoenlijk rondkomen? Maar misschien had de jongen talent en dus deed vader Adama iets dat bij alle goede bedoelingen natuurlijk onvergeeflijk bleef. hij stapte, zonder dat aan zoonlief mee te delen, naar een deskundige. In die dagen was dat de criticus Frans Coenen, grootmeester van het zwartgallig proza. Zelf een ep1900n, zal hij ogenblikkelijk het tweederangs karakter herkend hebben. Zijn oordeel, dat ons helaas
| |
| |
niet in geschrifte is overgeleverd, moet nogal definitief zijn geweest. De zoon zou de vader dit ongevraagd consult nooit vergeven. Het betekende meteen de definitieve breuk met de familie. Een dorre tak viel van de krachtige stam.
(Wat zou er gebeurd zijn als Coenen de verhaaltjes de hemel in had geprezen? Senior zou het dan officieel erkende talent hebben gestimuleerd en daarmee voorgoed gekraakt; want zoon had deze bloedeloze kunst broodnodig om zich tegen de vader te verzetten.) Toch bracht het godsoordeel van de onverbiddelijke criticus de jeugdige literator wel degelijk van zijn stuk. In het schrift waarin zijn eerste naturalistische roman broeide (het levensverhaal van een jongeman die verloeder in de grote stad, eindigend met zelfmoord, uiteraard) werden de zinnen steeds bleker. De overtuigingskracht ontbrak om de fictieve jongeman lijnrecht naar de verdoemenis te duwen. Bovendien, tegenbewegingen van buiten begonnen ook het bestaan van de eenzelvige latere volksdichter te raken. Een nieuw geloof in geestkracht bezielde de literatuur. Het naturalisme degenereerde zélf. Maar eerst zijn studietijd. Misschien lijkt het eigenaardig dat een artistieke degeneré als Adama van Scheltema voor de medicijnenstudie koos. Was dat voor een deel een concessie aan de praktische wereld van de vader? Misschien ook wilde deze jonge aristocraat met zijn zwakke levensinstinct nog enige kracht putten uit de dagelijkse omgang met geneeslijke zieken. Zijn dagboek laat ons zien dat het hier niet om een rationele beslissing ging. Want hij zag zichzelf als eenzame weldoener die onopvallend tussen de mensen gaat, nooit klagend maar altijd gewillig het oor lenend aan de klachten van anderen. Ook dat beeld komt ongetwijfeld uit de literatuur, maar dan niet de literatuur die door doktoren (Tsjechov, Schnitzler) geschreven is.
Als student deed hij driftig mee aan de verhitte debatten over actuele zaken als socialisme, vrouwenemancipatie, wereldvrede. Daarnaast vergat de doktor in spe het lichaam niet: hij bleek een knap turner en een listig schermer.
Wie toen teerde op vaders beurs, kon alleen maar socialist worden. Het merkwaardige is dat de jonge volksdichter aanvankelijk heel weinig voelde voor een wereld waarin iedereen even vrij en gelijk was. Als enig kind wilde hij niemands hoeder zijn. En een Adama van Scheltema wantrouwde het luidruchtige gepeupel: hier zien we de wetten van de erfelijkheid optimaal aan het werk. Pas toen hij merkte hoe hij zelf de vooroordelen van zijn vader herhaalde, rukte de twijfel hem naar de andere kant. Een late bekering; dat zijn, zoals bekend, de meest aangrijpende.
Ondertussen verloor hij een andere roeping: de medicijnenstudie vervreemdde hem te veel van de mensen. Hij haalde nog wel zijn kandidaats, uitsluitend om zichzelf te bewijzen dat hij iets kon waarin hij allang niet meer geloofde - is deze houding misschien kenmerkend voor zijn hele bestaan? Mogelijk werd hij nu zo door onechtheid gefascineerd dat hij er zijn beroep van wou maken. Hij sloot zich aan bij een toneelgezelschap. In die tijd was dat zeker geen eerzaam, door de staat gesubsidieerd beroep. ‘Actrice’ betekende in het gunstigste geval: hysterica; in het ongunstigste gewoon hoer. Studenten waren trouwe schouwburgbezoekers. Menige groene liefde speelde zich achter de coulissen af. Niet de al of niet fictieve losbandigheid trok overigens de jonge aristocraat, hij was niet op zoek naar zijn Dame aux camélias. Zijn dagboek onthult wat er zich op het schouwtoneel van zijn wankelmoedige geest afspeelde: hij zou door het vertolken van klassieke rollen zijn persoonlijke smart omsmelten tot universele kunst.
Daar kwam weinig van terecht. In de eerste plaats wantrouwden zijn medespelers, die troep ongeregeld die de mensen moest vermaken, deze verdwaalde aristocraat. Hamlet is aardig op de planken, maar vermoeiend in de kleedkamer. Verder kreeg hij natuurlijk niet meteen de tragische hoofdrollen om zijn smart te sublimeren. In het begin bleef zijn optreden beperkt tot één zinnetje, dat hij op een bepaald tijdstip ergens in het land mocht laten horen. Op het toneel werd hij nooit Hamlet. Blijspelen stuitten hem tegen de borst, want zo was het leven, althans zijn leven, niet.
| |
| |
Op tweeëntwintigjarige leeftijd moest de jonge Adama van Scheltema zichzelf bekennen dat hij al in twee carrières mislukt was. Een duidelijk voorbeeld van hoe het geslacht aftakelde, want zijn grootvader was nog in twee carrières geslaagd. De kleinzoon ging bij zijn vader in de zaak. Het dagboek zwijgt over deze nederlaag.
Toen deed de vader opnieuw iets dat van beslissende invloed zou zijn op het bestaan van de zoon: hij overleed aan een hersentumor. Daarmee liet hij hem voor het leven twee dingen na. In de eerste plaats de angst dat ook in zíjn schedel iets kwaadaardigs groeide. Hij mocht zich dan scherp tegen zijn verwekker hebben afgezet, ook bij hem kon dezelfde constructiefout zijn ingebouwd. In de tweede plaats kreeg de latere volksdichter wat toen heette: ‘een klein kap'taal’. Dat wil zeggen: genoeg om de rest van je jaren op de rente uit te zingen. Juist dit geld, vergaard, opgepot en doorgegeven door een overtuigd kapitalist, maakte de even overtuigde antikapitalist vrij om de klassenstrijd poëtisch te begeleiden. De fortuinlijke zoon stelde nu zijn leven in dienst van de gemeenschap.
Dat betekende in de eerste plaats het afzweren van het hinderlijk individuele. Weg met de snuisterijen en prullaria die zijn schemerige vertrek bevolkt hadden. Alle attributen van het l'art pour l'art werden opgedoekt. De chaise longue waarop de toekomstige armendokter en de onbegrepen acteur zich placht uit te strekken, werd langs de straat gezet. De nieuw gevonden, of althans fanatiek nagestreefde harmonie moest blijken uit het strenge meubilair dat in zijn heldere nieuwe kamer uitnodigde tot rechtlijnig, onpersoonlijk denken. Het socialisme bond nu zijn bestaan vast. Het bepaalde dus ook de richting van zijn kunstenaarschap: dienstbare kunst, maar dienstbaar aan andere idealen dan die van zijn grootvader.
De biograaf kan nu niet zonder meer voorbijgaan aan een intrigerende dubbelzinnigheid. Want deze dichter, die al zijn talent ter beschikking van het volk stelde, hield zich het liefst heel ver van de afzonderlijke individuen waaruit dat volk bestond. Natuurlijk, vrijwel alle socialistische leiders waren uit de hogere stand afkomstig. Maar in tegenstelling tot onze Adama van Scheltema mochten zij zich graag persoonlijk door de dankbare massa's laten huldigen. De man die schreef: ‘Het is lente geworden, waakt op, proletaren’, zou zich doodongelukkig hebben gevoeld te midden van een 1 mei-meute. Voor de volksdichter was een paar uur per week praten met een vriend het maximum aan menselijk contact dat hij nodig had en kon verdragen. Verder wilde hij het liefst leven tussen boeken en bloemen en ‘in een kleine kamer zijn kleine gedachten koesteren’. Gelukkig hoefde hij er niet bij te zijn toen op 1 mei 1934 zijn borstbeeld werd onthuld. Van heinde en ver waren de proletaren toegestroomd om te herdenken dat tien jaar terug hun lijfpoëet de aardse rijen had verlaten. Het werd muisstil toen zijn beroemde vredesgedicht gezegd werd: ‘Vrede spreid gij uw zachte vleugel over de donkere aarde heen’. Het gedicht was zelfs in het Duits vertaald.
Even dubbelzinnig als zijn verhouding tot het volk was de relatie met de stad. Vaak trok hij zich terug in de natuur, dat wil zeggen een dorpshotel. Maar dan begon stilte weer snel op zijn zenuwen te werken. Onthullend is een brief uit 1903 aan een vriend die hij adoreerde: ‘Het was dit keer wel moeielijk buiten, het dorp drukte me, de prikkeling van mijn gewonde zenuwen miste ik, waardoor mijn werk veel zwaarder werd en een akelige burgermansslaapmuts over mijn ziel groeide, waarvan ik onstelde, toen ik mijn naar, ernstig, secuur-broekies gezicht voor de zooveelste maal in de spiegel zag - en op een avond kwam een allerdwaast soort waanzinnigheidsgevoel om de hoek kijken’.
Een man alleen, begluurd door zijn spiegelbeeld. Een hoofd vol waanzin (erfelijke hersentumor?). Het is de oude naturalist die hier om de hoek komt kijken, in de trant van Emants, Aletrino of de latere Van Oudshoorn. Had hij ooit zijn grote, te individualistische roman voltooid, zijn alter ego zou een paradepaardje geworden zijn in de stoet van literaire zenuwlijders die in de romans van rond de eeuwwisseling aan ons voorbijtrekt. Maar alleen in zijn brieven mocht de volksdichter nog zijn eigen verwarde zelf zijn.
| |
| |
Waarom zocht hij steeds de natuur op als hij daar in eenzaamheid op zo'n genadeloze manier met zichzelf geconfronteerd werd? Het antwoord is niet moeilijk: hij kon namelijk niet tegen geluid. Telkens verhuisde hij, nooit vond hij in de rumoerige hoofdstad de absolute stilte die voor zijn arbeid noodzakelijk was. Zijn kaart bij het bevolkingsregister ziet eruit als het manuscript van een dichter die steeds weer een nieuwe formulering voor die éne volmaakte versregel zoekt’.
Zover was ik gekomen. Ik had geprobeerd de sublieme stijl van Engelse biografieën na te apen. Die zijn meteen dermate superieur overzicht geschreven dat het lijkt of ze als preadvies moeten dienen bij het Laatste Oordeel. De Rijkscommissie voor de Biografie vond mijn eerste hoofdstuk zo prachtig dat ze er prompt veertigduizend gulden voor neertelde. Mijn gesprek met dit gulle overheidsorgaan kende slechts één moeilijk moment. Ik had me goed voorbereid op een menigte lastige vragen. Vooropleiding, kwalificaties: de heren knikten en slikten welwillend. Het verliep prima tot de voorzitter, een kale man met een allemachtig bekakte stem, zei: ‘Meneer, wat lokt u nu eigenlijk aan in dit onderwerp? Waarom die zonderlinge populist? Met andere woorden: wat heeft de biograaf met zijn slachtoffer gemeen?’ Die vraag bracht me in grote verlegenheid. Mijn schamele werk voor de vredesbeweging kon bezwaarlijk vergeleken worden met de levenslange inzet van mijn ‘slachtoffer’. Ik heb zelfs niet eens met die beroemde demonstratie meegelopen, want al te veel mensen om me heen benauwt me. Ooit had ik een interview met de weduwe van de volksdichter gelezen, een intrigerend stuk - wat er precies in stond wist ik niet meer. Ik zei het eerste wat bij me opkwam: ‘Ik ga binnenkort ook verhuizen’. De voorzitter keek me met toegeknepen oogjes aan. Toen besloot hij mijn stupide opmerking maar op te vatten als een grapje voor insiders. Daarmee was de zaak rond. De bekroning kreeg zelfs nog enige publiciteit. Een televisieploeg kwam de jonge biograaf bespieden terwijl hij met een uitgestreken gezicht in vergeelde kranten zat te bladeren. Nee, ze wisten niet wanneer het werd uitgezonden: het onderwerp bleef nog wel een tijdje even actueel als het was. Er werd ook nog gefluisterd dat een bekend schrijver een biografie van zichzelf had ingeleverd. Het werkstuk was door de commissie afgewezen:
‘schr. springt te slordig met stijl en feiten om’. En dat terwijl ik zelf in strijd met de waarheid van mijn hoofdpersoon een enig kind had gemaakt, alleen omdat dat een mooi zinnetje opleverde! In de stilte die volgde, pakte ik mijn spullen in.
Mijn buurman ontmoette ik voor het eerst op de trap. Een forse vent, donkere krullen, zware stem, de hartelijkheid in persoon. Hij vertelde ongevraagd dat hij ‘in de video’ zat. ‘Jij bent zeker een student?’ Ik probeerde hem uit te leggen wie de volksdichter was en waarom over die man zo nodig een biografie moest worden geschreven. Verveling verstarde zijn glimlach. Hoe kon ik deze Veronicaverslaafde duidelijk maken dat het Nederlandse volk op mijn werk zat te wachten? Het ronde bedrag in harde guldens, veertigduizend ballen, wekte wel enige verbazing. Die eerbied werd nog groter toen ik achteloos liet vallen dat ‘het’ op de televisie kwam. Misschien dacht hij dat het leven van Adama van Scheltema op basis van mijn meeslepende biografie verfilmd zou worden, want hij vroeg gretig: ‘Wanneer begint het dan?’ Ik mompelde iets over ‘hoge produktiekosten’ met de suggestie van een monsterserie, iets als het leven van Willem de Zwijger in zesentwintig afleveringen. ‘Niet gek’, zei hij en lachte zonder reden, om aan te geven dat het gesprek was afgelopen misschien. Het was de eerste keer dat ik kennis maakte met het lachen van mijn buurman, een aflevering apart. Laat ik het zo proberen weer te geven: bij de meeste mensen uit gegrinnik zich als stemloos snuiven door de neus; het bijzondere van buurmans lach bestond hierin dat zijn snuiven stemhebbend was, het leek gegrinnik uit de keel. Dat gaf aan zijn lach iets lugubers, zoals alles wat misplaatst is.
Boven, op mijn verdieping, voelde ik me toch wat schuldig. Tenslotte had hij als hardwerkende kleine zelfstandige aan mijn creatieve vrijheid meebetaald. Maar buurman was er niet minder vrolijk om, want ik hoor
| |
| |
de hem fluiten in de keuken. En zelf had ik toch ook alle reden tot uitbundigheid. 40.000 gulden, zegge: veertigduizend ballen of piek, wat weten intellectuelen elkaar toch schitterend aan het werk te houden! Een boek schrijven over een schrijver die niemand meer leest, een boek dat al evenmin gelezen zal worden! Maar de onderneming werd gesubsidieerd alsof de proletaren nu al in de rij voor de boekhandel stonden (in plaats van voor de videowinkel als Emanuelle 8 werd uitgebracht). Wat gaf het, ik was vrij, vogelvrij als een demograaf die van regeringswege een boek moet schrijven over een willekeurig stadje D.
Op de stemmingen van mijn buurman raakte ik de daarop volgende dagen steeds beter ingespeeld. Zijn verdieping en de mijne keken beide aan de achterkant uit op een blinde muur. Deze tussenruimte, ongeveer twee meter breed, werd aan de zijkanten afgesloten door muren van aanpalende percelen. Een luchtkoker heet zoiets geloof ik, maar gehoorapparaat zou een betere benaming zijn. Elke zucht van beneden werd namelijk versterkt naar boven doorgekaatst, zoals door de grote hoorn die oude mensen in stripverhalen tegen hun oor gedrukt houden. Zonder zijn persoonlijkheid te kort te doen kan men rustig stellen dat mijn nieuwe buurman behoorde tot het slag mensen bij wie er geen pauze bestaat tussen een gedachte en de zorgvuldige formulering of verhulling daarvan. Het ongelukkige is nu dat juist deze personen veelal hun woorden laten schieten zonder geluidsdemper. Een stem die ver draagt, draagt zelden veel betekenis. Ook het omgekeerde is trouwens waar: knappe koppen praten gewoonlijk zo zacht dat je aan hun lippen moet gaan hangen - als ze dan iets onvoorzichtigs beweren, ‘heb je het niet goed verstaan’.
De vriendin van mijn buurman past zich bij zijn gedrag aan, schreeuwt 's ochtends bij voorbeeld: ‘Hard of zacht ei?’ Dan komt het antwoord uit de badkamer (klots-klots): ‘Gebakken!’ plus drie, vier grinnikstoten onder de gordel. Als buurman in bad zit, moet hij toch de radio in de huiskamer kunnen horen. Die wordt daarvoor dus wat harder gezet. Men moet zich dan ook de zojuist geciteerde dialoog (‘Hard of zacht ei?’ ‘Gebakken!’) voorstellen boven het gestamp van Hilversum iii uit.
De stenen buis van Eustachius maakt het mij mogelijk het huiselijk leven van dit tweetal tot in details te volgen. Ik vang dialogen op die in geen enkele schouwburg ooit te beluisteren waren, zelfs niet in de tijd van het meest natuurgetrouwe realisme. De vriendin vertelt op haar bekende slome toon (ik vermoed: een wat mollige blondine) over een zeiltochtje, op de boot van vriendjes: ‘We waren bijna vergaan jôh’. Buurman, die in bad zit, luistert nauwelijks, maar meent toch te moeten opmerken dat dát niet kan: ‘Hout zinkt niet, hout blijft drijven’ plus vier snelle grinnikstoten om de domheid van zijn bedgenote te onderstrepen. Zij zeurt: ‘Maar een boot kan toch vollopen?’ ‘Hout zinkt niet. Bestaat niet. Hout blijft altijd drijven’. Ter illustratie houdt hij zijn hoofd onder water en maakt het pruttelende geluid van een motorboot die van start gaat. De discussie gaat nog een kwartier door zonder dat er nieuwe gezichtspunten worden aangedragen.
Zeilen met vriendjes ‘op’ Loosdrecht. Leef met plezier, rook met plezier. Je bent jong en wil wat. Je hebt je eigen surfplank en je spat door de golven. Je kan nooit zinken, al is je plank van plastic. Je doet leuke dingen met vrienden en je lacht de hele dag. Je schaamt je nooit voor wat je zegt dus je zegt het nooit zachtjes. Ook als er geen reden is, is er alle reden tot lachen. Nog nooit heb ik van zo nabij het nieuwe type mens meegemaakt, de homo Veronica, genoemd naar een schaap. Ik, die een jaar lang van staatswege over het leven van één literator mag doen, ben gedwongen te luisteren naar de conversatie van mensen die hoogstens anderhalve minuut door iets geboeid kunnen blijven.
Geluid is misschien het indringendst als het er niet is. Als je er op zit te wachten. Al om een uur of drie kan ik niet meer werken, want ik weet dat hij soms om halfvier thuiskomt. Het kan ook zes, zeven uur worden. Zo gaat dat als je een eigen bedrijf hebt. Een enkele keer blijft hij gezellig thuis bij zijn blondine; dan regelt hij zijn zaakjes telefonisch, uit bad. Nooit hoef ik aan zijn aanwezigheid te twijfe- | |
| |
len: een knal davert door het trapportaal, voetstappen stampen de trap op, waarna een iets zachtere, bijna milde dreun volgt. Ik ren naar het raam (alsof ik blij ben dat hij thuis is) en zie daar zijn witte bmw fout geparkeerd staan, met de neus tegen de richting van het verkeer in. Onmiddellijk nadat de huisdeur is uitgetrild, begint de disco te stampen. De zware bassen bonken tegen het plafond. Het geluid wordt zo intens dat het nauwelijks te scheiden valt van mijn eigen harteklop. Ik ken zijn lievelingsmuziek uit het hoofd. Als ‘All night long’ komt, wordt het volume nog wat uitgedijd. Het is tien over vier 's middags. Pas om tien uur mag je klagen over burengerucht.
Is het niet veelbetekenend dat Edison, de uitvinder van de grammofoon, doof was? En dan was die koffergrammofoon nog een redelijk beschaafd instrument. In ieder geval werd de arm van de gebruiker op zeker moment moe van het aanzwengelen. Heel anders onze supersonische elektronische stereoapparatuur: die wordt nimmer moe. De beste geluidsversterkers worden gemaakt door Japanners, zegt men; volgens een lange overlevering zijn dat ook meesters in het martelen. Waarom moet geluid versterkt worden, alsof het zwak of ziek is? Zijn niet eerder de mensen doodziek die geen minuut zonder muziek kunnen? Die het lege auditorium van hun hersens elke seconde met stampei moeten vullen? Die pas gelukkig zijn als ze hun hoofd kunnen laten knikkebollen met de muziek mee? De uitvinder van de geluidsversterker moet gestenigd worden. Voor de ontwerper van wat in het Amerikaans een ‘ghetto-blaster’ en in het Amsterdams een ‘negerradio’ heet, zo'n blinkend apparaat dat alleen uit luidspreker bestaat, is de wurgpaal nog te zachtaardig. De uitvinder van de walkman daarentegen, verdient de Nobelprijs voor de vrede.
Soms verlang ik ernaar in een land te wonen waar de elektronische terreur nog niet heeft toegeslagen. Een tijdloos Arabisch dorp, alleen het klaaglijk bidden van de moëddzin verstoort de stilte. Een kleine Afrikaanse kraal, waar de plaatselijke bevolking zo nu en dan voor een folkloristisch programma zorgt.
Maar het idee dat daar ook tanden met de hand worden getrokken, trekt me niet erg aan.
In het weekeind balt het geluid zich samen. Mijn buurman zit dan om te beginnen minstens een uur in bad, ik hoor het klotsen en proesten alsof ik tegenover hem zit. Misschien zou ik hem een drijvende transistorradio moeten geven, in de vorm van een eend. Zijn vriendin vertikt het deze keer eieren te bakken. Door mijn feilloze stethoscoop kan ik het debat vrijwel woordelijk volgen. Dan hebben ze het over literaire kunst:
‘...een boekje waarin mensen met insecten worden vergeleken, heel grappig. Van Erik Bomans,’ zegt zij.
‘Erik Bomans,’ roept de bromvlieg in bad, ‘is dat een broer van Godfried Bomans?’
Alle deuren en ramen staan wagenwijd open om de zon binnen, en het geluid buiten te laten. Ik besluit naar het strand te gaan. Voor mij aan het loket staat een meisje met kniekousen dat een enkele reis Amsterdam-Haarlem met een cheque meent te moeten betalen. De trein is uiteraard te laat. Tien minuten na de aangekondigde vertrektijd wordt ons meegedeeld dat men met ‘onbepaalde vertraging wegens materiaalschade’ te kampen heeft. ‘Metaalmoeheid,’ mompelt een Carmiggeltmannetje naast mij. Nederlanders laten zich dat allemaal gelaten aanleunen. In Brazilië, las ik onlangs, hebben boze gebruikers een forensentrein die altijd te laat was, in brand gestoken. Zo hoort het.
Het is nu zo vol op het perron dat de eerste kinderen vertrapt worden. Ik ga terug naar de loketten. Voor mij staat een man met bouvier die op zijn gemak een betaalcheque uitschrijft voor een retour Amsterdam-Diemen. Ik wil mijn tweedeklaskaartje inruilen voor eerste klas, maar kan dat in de haast niet meteen duidelijk maken. Als ik weer op het perron arriveer, staat de trein er al. Alle eersteklascoupés zijn bezet door families die ook naar het strand willen. In de zogenaamde stiltecoupé (niet roken, speciaal voor wie werken wil) zit een Surinamer te blowen dat het blauw ziet. Ik wil een viltstift om de kunstleren banken met racistische leuzen vol te kladden.
| |
| |
Maar gelukkig spelen al deze rampen zich alleen in mijn hoofd af. De trein vertrekt op tijd en rijdt rustig-schommelend door het Kennemerlandschap. Een paar plaatsen verder zit een kind met de deksel van een asbak te klepperen. Dat geeft een relativerend besef: het had zoveel erger kunnen zijn. Kinderen: diep in de nacht de longen uit hun lijf blèrend als ze klein zijn, rolschaatsen in de hall als ze groter worden en in de puberteit ieder hun eigen geluidscabine. Of neem een hond, een hond die blaft tegen zijn eigen holle echo. Alles kan gruwelijker: de grote filosofische troost. Ik heb veertigduizend gulden om een heel leven te beschrijven. De zeewind waait mijn woede weg. Ik ren hard-schreeuwend langs de schuimende rand van het water om het kwade vocht uit mijn vel te persen. Als ik thuiskom is het zo stil dat ik er bijna onrustig van word.
Maar al vroeg wordt de zondagochtend ontheiligd. Michael Jackson hamert met beide vuisten ‘Beat it’ tegen de vloer. Het lijkt of mijn lichaam verschrompelt onder de geselingen van dit striemende ritme. Nu moet ik iets doen. Ik repeteer de openingszin: ‘zoudt u zo vriendelijk willen zijn...’ Nee, wij tutoyeren elkaar. Misschien is een grapje als binnenkomer beter: ‘Zeker gisteravond naar de disco geweest?’ Maar grapjes gaan mij nooit goed af als ik woedend ben. Ik heb nu al moeite om het trillen van mijn kaak in toom te houden. Wat als hij zegt: ‘Ach rot toch op.’? Kan ik dreigen met de politie op dit vroege uur, de brandweer, de bond tegen het vloeken? Moet ik zinspelen op represailles, invloedrijke vrienden (de Rijkscommissie voor de Biografie?). Ik sta volstrekt machteloos, want als er geknokt moet worden, komt dat videotuig natuurlijk even langs. Misschien is deze dagelijkse decibelterreur het onderdeel van een oorlog om mij het huis uit te krijgen. Ooit heb ik ergens het verhaal gelezen van een leraar (natuurlijk: een leraar) die in arren moede zijn treiterende bovenbuurman in het been geschoten had. De rechter toonde veel begrip. De rechter heeft alle begrip voor mij, als ik met bevende knieën de trap afsluip. Ik klop. Geen antwoord, door het lawaai of omdat ze allebei in bad zitten. Ik bonk met beide vuisten op de deur. ‘Héhé,’ hoor ik.
Hij staat voor me in een knalrode kamerjas. Hoewel op blote voeten, lijkt hij twee keer zo groot als ik. Hij lacht al bij voorbaat, wat een grap. Verstaat het eerst niet, buigt zich welwillend voorover naar de bedelaar. Zijn kaak komt gevaarlijk dichtbij, hij vraagt er bijna om. Ik zeg het nog een keer, een kind dat weet dat het wordt afgewezen. ‘Of de muzíek wat zachter kan?’ herhaalt hij ongelovig. ‘Tuurlijk.’ Hij kijkt wat bezorgd naar mijn trillende lip. Lacht dan alsof we de beste vrienden blijven. Gekeeld gegrinnik.
Ik voel me opeens zo moe dat ik de trap op wil kruipen. Inderdaad wordt meteen het stampen gesmoord tot een zachter bonken, alsof iemand met verbeten regelmaat zijn hoofd tegen het plafond stoot.
In de spiegel zie ik het bleke gezicht van een naturalistisch hoofdpersoon, een degeneré opgevreten van de zenuwen. In zijn ogen de wilde flikkering van iemand die een moord kan begaan.
Het komt allemaal doordat ik geen persoonlijkheid ben, geen man-uit-één-stuk. Een kerel met natuurlijk gezag zou op buurman afstappen en alleen al door zijn houding een volstrekte stilte afdwingen. Maar als wikkend en afwegend intellectueel ben ik veel te zwak om in het praktische leven op te treden. Geen daadkracht. Ik moet eerst bedenken wat ik ga doen, en onmiddellijk openen zich dan allerlei alternatieve mogelijkheden. Vooral de mogelijkheid iets niet te doen wordt steeds aanlokkelijker, en logisch het makkelijkst verdedigbaar. Bij sterke persoonlijkheden bestaat er een natuurlijk evenwicht tussen overweging en optreden, dat ook ogenblikkelijk door minderen wordt erkend. Waarheden die door geen enkel democratisch principe kunnen worden verdoezeld. Als een wankelmoedige zijn mond opendoet, zegt hij in feite vooral: naar mij hoef je eigenlijk niet te luisteren. Probeert zo'n persoon krachtdadig in te grijpen, dan ontaardt zijn handelen snel in pathetiek.
Hebben boeken deze mensen hun boekachtige onhandigheid gegeven, of zoeken juist krachteloze typen bij voorkeur hun heil bij
| |
| |
het gedrukte woord? In de middeleeuwen verzamelden zulke karakters zich binnen de geluidsdichte muren van het klooster, waar ze hun dagen konden slijten met het afschrijven van kruimelende manuscripten. Het volk, de kudde, mocht de kosten opbrengen voor deze vrome vrijgestelden. Geleerden, de monniken van deze tijd, leven nog net zo, maar toch is er de klad in gekomen. De eerbied ontbreekt, niet bij de overheid - die altijd wat achter loopt - maar bij het gewone volk. Want als geleerdheid zoveel macht heeft, waarom lukte het mij dan niet om mijn breinloze buurman tot zwijgen te brengen? Moest ik dan misschien eerder mijn stilistische talenten in dienst van de gemeenschap stellen door programma's voor Veronica te ontwerpen? De Engelsen waren daar heel goed in. Die lieten een of andere don uit Oxford in korte broek de pelgrimstocht der mensheid overdoen. Ik zou me moeten vervoegen bij het hoofd cultuur van die omroep (als er een hoofd is waar geen hersenen bestaan), zeggen: ‘Hier ben ik, de grote popularisator, noem een moeilijk onderwerp en wij maken er een te gek programmaatje van dat de mensen niet te veel vermoeit als ze net naar ‘Discodansen in Damascus’ of ‘Parachutespringen op Las Palmas’ hebben gekeken, en toch moeten wachten op ‘Alles over uw Auto'.’ Als ik presentator werd van ‘Een kleintje Cultuur’, ja dan zou mijn buurman wel anders piepen. Dan hoorde je hem niet meer. De biografie van de volksdichter, daar komt toch niets meer van. Te laat heb ik ingezien dat de voorzitter van de Rijkscommissie mij wilde waarschuwen.
Om eerlijk te zijn, dit was niet de eerste keer. Op mijn vorige kamer kwam de aanval van opzij en niet van onderen. Ik hoorde nooit enige conversatie, alleen muziek; sentimenteel gekweel van zwarte zangeressen. De eerste keer dat ik durfde klagen stond de jongeman onder de douche - Donna Summer moest hem inzepen. Naakt overrompeld, beloofde hij beterschap. Al snel ontcijferde ik het patroon: elke keer dat deze knaap een nieuwe vriendin had, meende hij indruk te moeten maken met zijn geluidsapparatuur. De versterker als potentieverhogend verlengstuk. Niet was het lievelingsnummer van de nieuwe vlam verklonken, of de naald werd opnieuw door dezelfde groeven gejaagd. Eén liefde hield van Soul. Een andere zong mee met Herman van Veen. Een derde (wat ouder of juist piepjong?) kreeg de koorts bij Peggy Lee.
De tweede keer probeerde ik het per telefoon, om al meteen met mijn gerinkel hun liefdes-symfonie te verstoren: de nieuwe ster was net voor de derde keer een duet met Neil Diamond begonnen. De jongeman onderbrak dit voorspel, maar belde later toch terug. Hij begon uiteen te zetten dat mensen in een grote stad iets van elkaar moesten kunnen verdragen, anders had je geen leven. Dan moest je maar in een hutje op de hei gaan wonen (zoals de volksdichter op latere leeftijd!). Als je allemaal eens een keer wat door de vingers zag... Maar wat zag men dan van mij door de vingers? Het geschuif van de fiches in mijn kaartenbak, het krassen van de pen, het ritselen van mijn fotokopieën? Het ergste had hij voor het laatst bewaard: ik deed hem te veel aan zijn vader denken. Een verschrikkelijk oordeel: mijn bescheiden, rechtmatige klachten vergeleken met de autoritaire nukken van een huistiran. Ik schaamde mij diep, besloot nimmer meer iets van mij te laten horen. Misschien was het allemaal nog uit te houden geweest als het bij één vriendin gebleven was, wier lievelingsmuziek ten slotte ruis in mijn oren geworden was. Maar deze norse jongeman had moeite een meisje te krijgen of te houden, zelfs met behulp van zijn hyperpotente stereo-installatie. Ik zag hem wel eens fietsen, altijd met dezelfde zorgelijke frons. Kennelijk niet gelukkig - onverwerkte oedipale bindingen, vermoedde ik.
Moet ik ‘als stadsmens’ dan alles maar nemen? Is het gewoon als mijn nieuwe buurman mij door de megafoon toebrult: ‘bielíef-mie’? Of: ‘Mor den è-è-èver’? Want het is een hoogst eigenaardige gewoonte van deze videokoning dat hij nooit een heel liedje uitzingt, alleen flarden die ergens in zijn lege hoofd blijven haken. Op volstrekt onvoorspelbare momenten bespringt hem de lust om zijn eigen keelklanken te paren aan de stem van zanger of zangeres. Juist het onbere- | |
| |
kenbare van dat invallen ontregelt mijn bestaan. Soms gaat het om een hoge uithaal, soms om een tussenzinnetje dat nauwelijks enige betekenis heeft binnen de boodschap van het geheel. Ik zou het hem zelf eens moeten vragen, dan merkt hij iets van de irrationaliteit die zijn gedrag beheerst. Ik wed hij weet niet eens wanneer hij meegalmt. Deze ondernemer verspilt geen tijd aan het uitvlooien van de bizarre mechanismen die hem de mond openbreken. Onder iets andere omstandigheden een gevaarlijk, want redeloos individu: pyromaan of lustmoordenaar. Ook zijn vriendin is als sopraan selectief. Haar lievelingsplaat: ‘Wet’ van Barbra Streisand, ze kan er nooit genoeg van krijgen. Als ze de was ophangt, moet het geluid natuurlijk wat harder. Ik ben een kaartsysteem aan het aanleggen met zinsdelen die haar tot meegalmen noden. Vreemd genoeg is ‘4X’ tot nu toe de hoogste score voor één flard. Ze weet niet wat ze aanricht, deze blondine, heeft geen flauw benul dat ik boven elke ochtend klaarzit met mijn stapel fiches, de boekhouding van mijn ergernis. Deze fiches stop ik telkens in mijn databank over Adama. Ik heb het gevoel dat die gegevens daar thuishoren, dat de volksdichter zelf ze met masochistisch genot zou hebben doorgenomen. Terwijl ik de argeloze meezingster begluurde, moest ik opnieuw vaststellen dat ze weinig fantasierijk ondergoed droeg. Ze zong uit volle borst vandaag,
zoals altijd wanneer ik haar de nacht tevoren klaaglijk heb horen klaarkomen. Ik betrapte me erop dat ik me steeds meer overgaf aan fantasieën over hun liefdeleven, dat door de video krachtig gestimuleerd wordt. Ik had al gemerkt dat hij ook in bed zijn gutturaal gegrinnik niet staakte, alsof het lichaam van zijn vriendin een goede grap was. Auditief voyeurisme. Zo ver was het al met mij gekomen. Als een gevangene teerde ik op de prikkels die ik van buiten ontving. Ik moest eruit, weg, los uit die dolmakende dwangbuis van geluid. Ik had toch ook nog zoiets als een eigen leven waarin spannende videoclips werkelijkheid konden worden. Als je maar je best deed: zo had ik tenslotte ook die 40.000 ballen buitgemaakt. Kansen genoeg. Een kennis die mij in de universiteitsbibliotheek vaak voor de voeten liep, had mij veelbetekenend meegedeeld: ‘Ellen vroeg nog naar je. Hoe het met je ging.’ Met Ellen, zo verklaarde deze koppelaar gretig, ging het niet zo best. Door vriend belazerd, huis uitgegooid, zat nu ergens in Zuid op een zielig kamertje, ‘een heel treurig kamertje,’ te wachten op een telefoontje van mij - of van iedereen die haar uit de eenzaamheid zou halen. Ik herinnerde me dat meisje wel, was haar ooit tegengekomen op een feestje. Ze scheen toen nogal geamuseerd door mijn wereldvreemdheid (‘Professor Unrat’ ). Zo geamuseerd dat haar ‘vriend’ aankondigde dat hij het wel voor gezien hield. Tegenstribbelend was ze meegegaan, maar ze kwam vlug terug om mij nog even een adembenemende, sterk naar sherry geurende kus te geven.
Ik belde. We spraken af bij een Griek.
De eerste dag dat de mensen zonder jas op straat liepen, al streek een maartse wind venijnig langs je broekspijpen. Tokkelmuziek en harswijn brachten ons snel in een superieure stemming. We babbelden als twee trappisten die na jaren zwijgen één dag hun hart mogen luchten. Er werden zelfs al subtiele toespelingen gemaakt op een vakantie samen, maar zonder opdringerigheid, volstrekt vrijblijvend. Een opwindende luchtspiegeling: wekenlang los van de brulboeien. Ze was een schat. Ik hield van de mensen, ik hield van de wijn, de muziek en van haar. Ik was weer jong en wilde zelfs wat. Ze droeg een rokje van leer dat strak om haar heupen sloot. Bijna kwam ik in de verleiding haar van mijn geluidsmartelingen te vertellen, maar ik zat er nog te dicht boven op om er een prachtig verhaal van te kunnen maken. Bij de koffie leunde ze spontaan voorover en gaf mij een kus die verrukkelijk geurde naar Griekse cognac. We lieten het koffiedik staan en renden bijna naar buiten. Verbaasd betastten mijn handen het warme, ronde lichaam. Maar al drie huizen te vroeg kon ik het horen: de ruiten stonden te trillen in hun sponningen. ‘Nogal luid,’ zei ze, terwijl haar voet het ritme meetikte. Mijn vingers schokten zo, dat ik de sleutel niet in de gleuf wist te stoppen. ‘Dronken, professor Unrat?’ vroeg ze
| |
| |
lief. Opeens voelde ik de volstrekt irrationele neiging hard weg te rennen, nooit meer terug naar dit verdoemde huis, emigreren. We klommen door het bonzende trapportaal. Ze drukte zich tegen me aan, het leren rokje ritselde. Voorzichtig, teder bijna, maakte ik me los uit haar omarming. In de donkere voorkamer deinde de vloer op golven van geluid. ‘Ik moet... je iets zeggen.’
Er sprong een verontruste rimpel tussen haar wenkbrauwen. Wat dacht ze nu: platjes, druiper, perversiteit? Of de laffe romantiek van: ‘Ik ben nog erg aan mijn vroegere vriendin gebonden?’ Ik legde zo overtuigend mogelijk uit: ‘Het is iets... raars, een beetje... schandelijk. Maar je weet hoe ik ben. Slordig. Het huis zit namelijk vol... kakkerlakken.’ Ze keek snel naar haar voeten.
‘Daarom deed ik ook het licht niet aan.’ Zou het voldoende zijn. Of moest ik ook nog een hele verzameling knaagdieren laten aanrukken? ‘Ik dacht: ik zeg het je maar eerlijk, anders word je morgen wakker en dan loopt er zo'n bruin ding over je dij. Misschien, we kunnen beter naar jouw kamer gaan misschien.’ Ze knikte. Zei niet eens: had dat dan eerder gezegd.
‘All night long’ daverde ons na terwijl we gelaten de trap afdaalden. Drie straten verder, ik hing hijgend over het fietsstuur, klonk het tartende gestamp nog na in mijn oren.
Haar kamer was meer een kast. Douchen mocht ze twee keer per week, 's middags. Voor de w.c. moest je door de huisdeur van de hospita. Ze gaf deze deprimerende informatie terwijl ze met een verbeten trek om de mond een fles ontkurkte. We dronken de lauwe witte wijn te vlug, want we moesten weer helemaal opnieuw beginnen. Nu kwamen de verhalen die ze de hele avond zo dapper had weggedrukt. ‘Die rotschoft’ had alles gehouden, ‘auto, broodrooster, ijskast, zeilboot. En dit is mijn stereo-installatie,’ zei ze, bijna in tranen. Het was een ontroerend mechaniek uit begin jaren zestig. De plastic arm moest je met een ruk uit het gelid trekken, waarna de vilten draaischijf op gang kwam. ‘Nog van mijn meisjeskamer thuis,’ zei ze, en probeerde te lachen. Ze miste met de lamme arm zodat de naald vals krassend over de plaat streek. ‘Kan er nog wel bij.’ De Beatles zongen, maar vanuit een blikken onderzeeër. Hoe had déze kwaliteit van geluid ons ooit dol kunnen maken? ‘Ik moet hem wat harder zetten, anders hoor je alléén maar ruis.’ Het antieke apparaat had in de loop van de verhuizingen iets van zijn viefheid verloren, want de vier jonge jongens kregen op de vreemdste momenten de baard in de keel. Het enge geluid werkte op mijn blaas. Ze gaf me een sleutel aan een touwtje en, als een echte dief, een zaklantaarn. Zo sloop ik de vreemde woning binnen en inspecteerde een kapstok met kleren van mensen die ik nooit zou zien. Rubberen kinderlaarsjes. Een doorschijnende paraplu. Zonder moeite vond ik de aangeduide ruimte. Er hing alleen een verjaarskalender, gelukkig niet die ‘geestige knipsels’ die je ín studentenhuizen altijd aantreft. Opgelucht deed ik de deur open - had ik het licht in de hall aangedaan? Het spook maakte zich eerst kenbaar door zijn stem: ‘Zeg tegen die hoer dat ze die plaat afzet. Fatsoenlijke mensen liggen om
deze tijd te pitten.’ Een man met verward haar zag ik daar voor me staan, alleen gekleed in een gestreepte pyjamabroek waarvan de pijpen op zijn witte voeten vielen. Hij had de getergde blik van een maaglijder. ‘Zeg tegen die hoer -’ Op dat moment begreep ik instinctief wat me later door redenering nog duidelijker is geworden: hier werd mij midden in de nacht een spiegel voorgehouden. Iemands ‘vader’, een bleke gek. Zo was ik dus: een zure maaglijder, een kleinzielige zeur, iemand die voor elk gerucht komt kloppen en klagen. Ik was zo geschokt dat ik Ellen alles vertelde - fluisterend natuurlijk. Misschien kwam het door de ernst van het geval dat ze toch nog meeging, naar mijn van kakkerlakken gezuiverde slaapkamer waar ik haar eindelijk, eindelijk uit haar rokje kon pellen.
Terwijl Ellen de ene sigaret na de andere uitdrukte in een rest geel van haar gebakken ei, hoorde ik de tamtam van de buren zijn zinledige berichten doorhameren. Geluid, dacht ik, is eigenlijk de ergste vorm van verontreiniging. Voor viezigheid (peuken in eigeel bij voorbeeld) kun je de ogen nog sluiten, maar
| |
| |
door een constructiefout is het voor het zoogdier mens onmogelijk zijn oren dicht te doen. Bestaan er dieren die dat wel kunnen, cocker spaniels met spieren in hun flappen? Mogelijk evolueren wij geleidelijk naar een volmaakter model dat beter in staat is het elektronische tijdperk te overleven - maar daar heb ik nu niets aan. Ongetwijfeld hebben wij de openheid van ons gehoororgaan te danken aan het oerwoud. Het trommelvlies dag en nacht gespannen voor de sluipende voetstap, het schuiven van de slang. In dat stadium van onze ontwikkeling was het open oor noodzakelijk. Maar nu wij over veel volmaaktere organen van waakzaamheid beschikken, zoals het elektronisch oog, het stil alarm en de bouvier, is die onsluitbare oorschelp even hinderlijk geworden als een ontstoken blinde darm. De besten van de soort lijden het meest onder hun organische kwetsbaarheid, juist de besten! ‘Waar denk je aan?’ vroeg ze.
‘Aan kakkerlakken. Hoe ze kraken als je er je hak op zet.’
‘Je liegt, ik zie het aan je gezicht. Je zit weer te luisteren naar die muziek en je op te winden.’
Ik knikte.
‘Hou je dan helemaal niet van muziek?’ vroeg ze.
‘Gregoriaans, dat vind ik prachtig.’ Het was er uit voor ik het wist.
‘Ik denk niet dat je buurman daar dol op is.’ ‘Vroeger had je elke zaterdagmiddag een programma dat heette “De Schoonheid van het Gregoriaans”. Dan kwamen er van die mooie, ijle klanken uit de radiokast, een soort Marsmuziek. Muziek van de planeet Mars. Of Saturnus, eerder.’
Ze stak haar hand uit terwijl ze opstond en streelde een ongeschoren wang. ‘Unrat, Unrat, je bent een beetje gek jij, dat ben je. Maar wel aardig.’
Toen ze weg was, dacht ik: ja, dat zou het ideale leven zijn. Samen met steriele monniken in een kale kerk om vier uur 's ochtends God loven voor zijn overvloed. Elke dag de schoonheid van het Gregoriaans, muziekniet bestemd voor mensenoren. Klanken zo onaards dat het de ‘muziek der sferen’ heel nabij komt, het harmonisch zoeven van de planeten op hun baan door het heelal. Wij kunnen het niet waarnemen omdat we het elke dag horen. Muziek van voor de stereocassetterecorders, de scramblers en de knalboxen. Muziek die ons allemaal zal overleven.
's Ochtends een mooi manuscript overschrijven; 's middags wat schoffelen in de moestuin. Maar vooral zingen, muziek die niet versterkt hoeft te worden, want de basiliek is zo gebouwd dat de klank vanzelf naar boven ijlt. Een strakke dagindeling, orde, zelftucht. Geen verspilling van tijd of gedachten. De menselijke slonzigheid teruggebracht tot een minimum.
Ik kan niet tegen geluid omdat het de afval van anderen is. Misschien heb ik het van mijn moeder. Die hield een levenslange kruistocht tegen stof, vlekken, bromvliegen (je wist nooit waar die gezeten hadden als ze op je bord neerstreken). Haar grootste angst: op een warme stoel te moeten plaats nemen. Ik weet het, ik bezit een neurotische hang naar zuiverheid. Dat brengt me in het illustere gezelschap van Mondriaan, mannen die het liefst met maagden willen, en de fanatici die onze taal van vreemde smetten vrij willen houden. Misschien is niet van geluid houden: niet van mensen houden. Vaak moet ik denken aan de warme mensenliefde van mijn volksdichter. Hij was geen dogmatisch socialist, lees ik overal, hij hield er een meer algemene mensenmin op na. Natuurlijk was dat het eenvoudigst voor iemand die absoluut geen andere individuen om zich heen kon verdragen behalve zijn vrouw. Zelfs het ademen van een medemens was hem soms te veel. En het is waar: het ongevraagd aanhoren van iemands snuiven of zuchten, het ruisen van wind die verontreinigd andermans neus verlaat, kan knap hinderlijk zijn.
De volksdichter bewoonde op latere leeftijd een huisje in de duinen, hij kon het zich veroorloven, en schreef gedichten in dienst van de gemeenschap. Ik vermoed dat hij in wezen mensen helemaal niet zag als beminnenswaardige tweevoeters. Het beeld van Schopenhauer moet hem veel meer hebben aangesproken: een kudde egels die dagelijks aftasten hoever ze met hun stekels kunnen gaan.
| |
| |
Prikken of geprikt worden. Nog aanlokkelijker zouden latere voorstellingen zijn geweest: het mensdom als zieke schimmel op de aardkorst. Die onbestemde mensenliefde van de volksdichter, het was natuurlijk een verontwaardigde reactie op zijn eigen diepgewortelde misantropie. Schuldgevoel omdat hij teerde op centen die door anderen bijeen waren geschraapt. Daarom dong hij om de gunst van de klasse die hij eigenlijk het meest moest vrezen: arbeiders, juist de luidruchtigste laag van de bevolking - zeker in de tijd dat ze met drank moesten worden koest gehouden. Dat graaft kuilen in de straat om beter naar de voorbijstruikelende kuiten te kunnen loeren. De transistor loeihard aan zodat de buren geen radio meer nodig hebben. Voor dat slag schreef de volksdichter zijn makkelijk in het gehoor liggende liedjes. Stel je voor dat hij nu eens één dag door moest brengen te midden van zijn idolen, bij voorbeeld op een camping vol sta-caravans. Wie zich dat in geuren en kleuren voor kan stellen is een sadist, en evenmin een mensenvriend als ik. Hoe meer ik erover nadenk, hoe beter ik begrijp dat de volksdichter helemaal geen kind van zijn tijd was, zoals ik hem aan het begin van mijn hoogbeloonde, nimmer te voltooien opstel presenteerde. Eerder is hij het symbool van een mensensoort, de intellectueel. In gedrag wijkt hij weinig af van iemand als Simon Vestdijk: die deed de stofzuiger aan als hij ging schrijven. Aan dat egaal-gierende geluid wende je ten slotte, een soort muziek der sferen; elke wanklank van krijsend kind of rommelende huisvrouw werd opgezogen. Dat kind sloot Simon ook wel, indien hinderlijk, in de kast op: een psychologisch experiment van de duivelskunstenaar. Vestdijk was veel te cynisch om nog in volkskunst te geloven. Maar het type is hetzelfde: iemand die het lawaai van de wereld tot zwijgen probeert te brengen met het krassen van zijn pen. Niet iedereen kan zich de kurken wanden van Proust veroorloven of een
huisje in de duinen. Eigenlijk moest je zo nu en dan de hele mensheid in een kast kunnen duwen.
Steeds vaker denk ik aan de kale man van de Rijkscommissie die mij de lastige vraag stelde. Nu weet ik het antwoord: ik ben bang net zo te worden als mijn slachtoffer. Er bestaat een interview met de weduwe van de volksdichter, dat ik vaak in handen neem, zonder het ooit te durven uitlezen. Meer dan een halve eeuw heeft ze Adama overleefd. Vlak voor ze te ziek en te moe werd, en dus eigenhandig wilde sterven, belde ze een man van de krant. Altijd had ze haar echtgenoot als een genie beschouwd, ‘als een groot kunstenaar, die het recht had zijn jonge vrouw te belasten met zijn depressies, zijn zelfmoordneigingen, zijn pathologische angst voor alle geluiden,’ aldus de nrc van 22 oktober 1977. Wonderlijke gedachte, die de hedendaagse journalist met enige afstandelijkheid presenteert. Een dichter die vrijheid van ketenen predikte, een reidans van alle arbeiders rond de Paaschberg bezong, maar die als hoger mens het privilege bezat om er een privé-slavin op na te houden. Een onderhorige die zelfs geen vriendin in huis mocht ontvangen, want het gepraat leidde hem, zelfs als hij in een andere kamer zat, te veel af. Zij, vurig verdedigster van de gelijkheidsgedachte, gaf het poëtisch genie in alles zijn zin. Niemand twijfelde er toen trouwens aan dat haar echtgenoot een bijzonder mens was, dat wil zeggen een beetje minder gelijk aan de andere gelijke mensen. Toen ging hij dood. En in plaats dat dit heengaan zijn onsterfelijkheid bezegelde, zag zij het standbeeld geleidelijk afbrokkelen. Hij werd nog wel genoemd, maar toch voornamelijk door een enkele onderzoeker die zelf in zijn jeugd de liedjes uit zijn hoofd had moeten leren. De proletaren dansten niet meer rond de Paaschberg; als ze zongen waren dat niet langer de vredelievende songs van de volksdichter. Wie zo vurig de nieuwe tijd had gediend, werd trouweloos door de tijd achtergelaten. Het genie werd steeds meer afgedaan met een enkel sneerend
citaatje van Kloos. Kloos, die zelf ook de stilte bemind had (‘nauw zichtbaar wiegen, op een lichte zucht’), de elitaire Kloos die het socialisme haatte, kreeg het laatste woord. Uiteindelijk hoefden studenten in de literatuur niet eens meer te weten hoe Adama van Scheltema heette. Hij werd een straatnaam, zo iemand die je hoogstens een keer voor de aardigheid opzoekt in de encyclopedie. Het werd stil rond de volksdich- | |
| |
ter, eindelijk de stilte die hij zijn hele leven gezocht had. Zijn vrouw moet zoveel sterker geweest zijn dan de broze dichter dat ze deze ironische behandeling door de geschiedenis overleefd heeft. Wij zijn niets, ons beste werk eindigt als bibliotheekboek dat nooit meer wordt uitgeleend. Binnenkort lezen mensen zelfs die onhandige vierkante voorwerpen niet meer die men voorheen ‘boek’ noemde: teksten verschijnen uitsluitend nog in gifgroene letters op een beeldscherm. Alleen het meest waardevolle van vôôr het elektronische tijdperk zal op beeldband worden gezet. Daar hoort het verzameld werk van de volksdichter, vrees ik, niet bij... Misschien moeten we de wereld maar verder overlaten aan Veronica en geen moeite doen in stilte iets te creëren dat ten slotte toch tot stilte zal vergaan.
In deze toestand van moedeloosheid deed ik op een zaterdagochtend de laatste poging mijn buurman te kalmeren. Zaterdagochtend: het was onvoorspelbaar hoe lang ik op de pijnbank van mijn trommelvlies zou moeten liggen. De disco pompte zo hard tegen het plafond dat het dreigde te barsten om golven van geluid door te laten. Weer daalde ik met trillende knieën af in het stampende trapportaal. Het eerste kloppen, te schuchter, geen partij voor de jagende stem van de discjockey. De tweede keer bonken, tegen het ritme in. Vragende stemmen, geklots van badwater. De deur die agressief openzwaait, de druipende man in zijn knalrode badjas. Ik fluister eerst, dan zeg ik luider, hoorbaar: ‘Of het harder kan, nog hárder alsjeblieft.’ Hij buigt zich voorover, ik schreeuw: ‘Of de muziek misschien nog wat hárder kan, ik kan het niet horen boven.’
Hij is niet boos maar bezorgd. Zijn vriendin komt erbij, ik word binnengedragen, op de skaibank gelegd. ‘God, je lijkt wel zeeziek.’ Men voert mij koffie uit een mok waar ‘I ♡ Hollywood’ op staat. ‘Weet je wat zo gek is: we hadden je net willen uitnodigen: je was gisteravond op de tv.’ ‘Ik?’ ‘Ja, je was op de tv!’ Hij rommelt wat in de machinekamer. Een venijnige flits, zoals een die migraine aankondigt, en dan zie ik het razendsnelle kunstprogramma van onze populairste omroep, ‘De verbeelding aan de macht’. Na een schilder die surfplanken bespuit, verschijnt mijn ironische, zelfverzekerde kop. Een enthousiaste jonge onderzoeker, die weet wat hij wil. Het duurt maar vijf minuten, daarna volgt een ontroerend gesprek met de broer van Bomans.
‘Gô, ik wist niet dat we een beroemdheid in huis hadden,’ zegt de vriendin die haar haar zit te drogen.
Ze beloven beterschap. Lopen voortaan met een walkman op door het huis en sluiten de deuren zachtjes alsof boven ze een zieke woont.
En misschien is dat ook zo. Soms zijn ze zo geruisloos dat ik niet eens zeker weet of ze nog ademhalen. Dan verlang ik naar het bewijs van hun aanwezigheid in decibellen. Ik mis het leven dat van beneden komt.
|
|