| |
| |
| |
[Nummer 3]
Henk Romijn Meijer
Oorzaak van ergernis
Why, when I think of what I've done, I can't believe it!
Randall jarrell
Peter belde Albrecht 's morgens om halfelf en Albrecht verzekerde hem dat hij Peters boek in de loop van de middag binnen zou krijgen. ‘Daar kun je op rekenen,’ zei hij. ‘Ja. Die drukker houdt zich aan zijn woord. Ik ken die man al jaren. Vandaag komt het uit.’ Albrecht mompelde iets dat buiten het bestek van hun gesprek viel. ‘Vervelend,’ hoorde Peter, korzelig. ‘Ja. Hallo!’ Zijn stem was weer op kracht en Peter staarde naar zijn tuin waar de zon scheen. Spreeuwen krijsten op de kale grond. ‘Ja, hallo,’ zei Albrecht. Om vijf uur zouden er acht exemplaren klaarliggen voor Peter en als hij ze zou komen halen was het even erin en eruit, want om halfzes wachtte Albrecht al weer een bespreking. Of om halfacht. Peter luisterde niet goed. ‘En geef er maar niet meer weg dan die acht,’ zei Albrecht vaderlijk. ‘Laat ze het maar kopen als ze het zo graag willen lezen. Begin volgende week lig je in de etalage. Nou dag hoor! Wees maar blij dat je nooit een winkeltje bent begonnen!’
De spreeuwen krijsten strijdlustig in de tuin. De telefoon hing boven het boek dat Peter van Firdywalde ter bespreking had gekregen. Het boek hield hem een grauwe kaft voor ogen. Sinds ongeveer tien januari stuurde Firdy hem om onnaspeurlijke redenen alleen nog het uitschot van zijn maandelijkse stapel, terwijl het beste verdween naar een totaal nieuwe naam: Podolski (Bernard). Was deze Bernard de onnaspeurlijke reden? ‘En maak het vooral niet te lang,’ had Firdy, als gewoonlijk, gezegd want zonder een te dit of te dat viel er met hem niet te praten. Firdys eigen overrijpe colommen hingen in zware trossen van de hoogste balk. De spreeuwen slaakten kreten rondom het vogelhuis en een bromvlieg mengde zich in het rumoer. Peter opende de tuindeuren om het beest de vrijheid te geven waarop iedereen recht heeft en slenterde over de lage grond die uitgedroogd was na veel natte weken.
Het was veertien mei, 1974, de zon raakte de schutting in de tuin. Langs het groene hek dat bij de schutting aansloot zette Peters buurman koers naar zijn werkschuur opzij van de te hoge iep waarover door een in zijn daglicht benadeelde achterbuur een klacht was ingediend.
Hij kwam uit zijn werkschuur tevoorschijn, hamer en zaag in de hand. ‘Al aan het vakantie houden?’ vroeg hij Peter.
‘Ik heb een razende bromvlieg de ruimte gegeven,’ zei Peter.
‘Moet je nooit doen,’ zei de onderwijzer, ‘ze maken er maar misbruik van.’ Neuriënd liep hij zijn souterrain in waar hij regelmatig nieuwe ontwerpen afbouwde en daarna door nieuwere ontwerpen verving. Eigenaardig hoe uiteenlopend de verlangens van de mensen onderling waren. Waar Peter zocht naar het woord dat niet op slag aan zichzelf zou bezwijken richtte zijn buur een schitterende badkamer in. Hij wees zijn kinderen op school op het gebruik van de taal. Had Peter niet moeten roepen mijn boek in plaatsvan die bromvlieg te noemen?
Begin volgende week lig je in de etalage! Hij zat dof aan zijn bureau, bladerend, lezend in Firdys geschenk. De dag van verschijnen was zijn vrolijkste niet, al begaf hij zich niet in een tomeloze depressie. Hij zou zich bladzij na bladzij verbouwereerd voorhouden: had hij geschreven en zo kon hij het nu al niet
| |
| |
meer. Tegen Albrechts verbod had een meisje van Albrechts kantoor hem het omslagontwerp laten zien en hij wist dat het mooi was, door iemand getekend die de moeite genomen had om zijn verhaal te lezen. Waarom had hij het niet mogen zien? Albrecht had te veel zeurende auteurs onder zijn vleugels gehad en afgezien van dat zeuren roofden ze zijn kasten leeg. ‘Dat is hier gebeurd,’ zei hij eens tegen Peter op een moment van vertrouwen, ‘in deze kamer, dat ik zag dat iemand bezig was om mijn boeken uit mijn kast te stelen, nee, ik zeg je niet wie het was. Maar jij kent hem! Jij hebt hem ontmoet!’
Peters buurman hamerde, zaagde en de spreeuwen bestookten elkaar vanwege het voedsel dat hij gestrooid had. ‘Ik weet zeker dat ik er op de reis geen vierhonderd van verkoop,’ had Albrecht trots gezegd over Peters manuscript. ‘Maar ik vind het een leuk boek en daarom vind ik dat ik het moet doen en daarom doe ik het.’ Albrecht gaf hem een plaats die hem paste, de buurman verbouwde en Peter concentreerde zich slecht. De dag leende zich niet tot een mening over werk uit Firdys reiskoffer. Albrechts ‘leuk’ had hem gestoken. Hij kende dat woord al zo lang. Generaties hadden macht ontleend aan dat leuk, Beethoven altijd achter de hand, en Shakespeare, niet te vergeten. Peter noteerde een stijlknoest in zijn bespreekboek en nam de telefoon van de haak. Hij viel meteen in gesprek, voor de vierde maal deze week, een slecht voorteken. Zijn buurman ging over op zagen. Het boek dat hij ter bespreking had heette Perikels.
Hij zou Willeke bellen. Hij zou Willeke vragen of zij de schrijver van Perikels kende.
Hem wel eens ontmoet had bijvoorbeeld, zoiets kon zinvol zijn, bij het vormen van een beeld. Het boek was slordig geschreven. Hij zou Willeke bellen, vandaag nog, meteen, om haar te vertellen dat zijn boek ging verschijnen, over een paar uur. En op zijn terugweg van Albrecht zou hij bij haar langs kunnen fietsen om haar een van de acht aan te reiken. Ze had hem loyaal gesteund in moeilijke jaren.
Peter dacht aan de ellende die was voorafgegaan aan het verschijnen van dit boek, zijn zesde. Een flashback van uren, dagen, maanden, jaren waarin de toonaarden van de weigering hem vertrouwd waren geworden. Wat hij schreef paste niet in de tijd en de tijd liet het hem weten. Wie las nog boeken, in godsnaam? De lucht dreunde van het gejank van versterkers en leeshonger stilde zich alleen aan duimendikke stencils. Het debat was aan de macht en wie het hardst schreeuwde schreeuwde het hardst. Albrecht schreef Peter dat hij, na de strop van zijn vorige boek, helaas van verdere publikatie zou moeten afzien. ‘Jij bent een man die in mijn fonds thuishoort,’ had hij geschreven. ‘Maar helaas, de tijd breekt ons beiden de nek. Waar zijn ze, figuren als Plaatsman, Marathon, Quark? Van Schacht, desnoods! Mensen die nog wat willen! Mensen die vechtlust hebben en de moed om iets te schrijven waaraan mensen zich ergeren en waarover ze zich kwaad kunnen maken! Waar zijn ze, als ze nog bestaan? Want de magere opbrengst van je werk heeft de kans op verdere uitgave verkleind, zo niet onmogelijk gemaakt, althans langs de kapitalistische weg van vraag en aanbod. Het is geen plezierig bericht dat ik je moet sturen,’ schreef Albrecht, alvorens hem sterkte te wensen en hartelijke groeten.
Na die groeten was Peter een tijdlang het spoor bijster geweest. Dit was het begin van de jaren zeventig en jonge mensen verbroederden zich in de naakte buitenlucht tot je ze onderling kon verruilen, deze of gene, één pot nat. Dominee en pastoor rolden zich ineen tot een heilsworst en het boek maakte plaats voor het gesprek dat depressie tot onderwerp had en stress situaties. Tijdens een baanbrekende discussie over kunst en maatschappij sprong een gekweld persoon van zijn stoel om uit het diepst van zijn darmen te roepen: ‘En laten we toch alsjeblieft eindelijk eens van dat afschuwlijke woord kunst afstappen, want dat heeft nu wel lang genoeg geduurd!’ In die tijd sterkte Peter zich aan Albrechts hartelijke groeten.
Het kon hem niet schelen, het deed er niet toe. Een boek meer of minder, het boek dat verdween. Het deed er een hele hoop toe. Hij
| |
| |
schreef Albrecht een brief waarin hij zei dat het hem hevig kon schelen. Waarom wilde Albrecht dat hij iets ergerlijks schreef, als geen mens meer wat las en Albrecht niet uitgaf wat geen mens wilde lezen? Albrecht stuurde hem tot troost een half verbrand vel dat losbandig betypt was. ‘Jouw brieven behoren tot de correspondentie die ik liever per ommegaande zou willen beantwoorden,’ bekende Albrecht hem, ‘maar waartoe, helaas?’ Waartoe, helaas? Bij een brandje op Albrechts bureau had de brief vlam gevat. ‘Ik stuur hem je toch maar,’ schreef Albrecht knokig op het restant in rode corrigeerinkt. ‘Jij en ik begrijpen elkaar. Kom gauw eens langs, dan drinken we een glas en dan kunnen we weer eens bijpraten.’
‘Is het niet tragisch dat alleen de dood je kan redden in onze tijd?’ had Albrecht hem gevraagd en hij had zijn vraag toegelicht. ‘Neem Johan Zygterop,’ had hij gezegd, ‘die heeft zich verhangen op de kerstavond van het vorige jaar en zijn dood was nog niet bekend, of zijn hele verzamelde werk moest worden herdrukt. Voor die tijd kreeg ik geen tweehonderd exemplaren van zijn bundels de winkel uit, hoezeer ik het ook betreurde.’ Gezien vanuit Peters standpunt was de tijd niet op dreef. Albrecht was het met hem eens. Peter fietste onbesuisd door de stad. Op een dinsdagmorgen trof hij de gevierde dichter Fleur Buitengaats voor de etalage van oosterse kunst en prullaria in de Damstraat, zijn neus plat tegen de ruit. Snoof hij de wierook dwars door het glas? Hij was een vooraanstaand katholiek die zijn priesterkleed opzienbarend ingeruild had voor het boetekleed van de brave echtgenoot. Fleur was getrouwd. Zijn vrouw was in de kerstnacht na Zygterops einde bevallen van een eeneiige tweeling en zijn veelgelezen werk richtte zich tot benadeelde volken die zijn taal niet konden verstaan. In zijn poëzie sprak Fleur dikwijls tot God en stond hij God toe om hem aan te roepen. Oosterse klanken en de stank van oosters reukwerk vloeiden door de open deur van de winkel naar de versmeerde straat waar een jeugdige Amerikaan in gehavende kleren voorbijging, luid zwetsend tegen zichzelf en de wereld onder de neerflappende randen van een vervuilde sombrero. Zijn geteisterd hoofd was versmeerd, donkergeel.
Peter en Fleur begroetten elkaar kameraadschappelijk en de Amerikaan begaf zich in de richting van de Oude Zijds. Fleur hield Peters hand langdurig vast in de zijne.
‘Weet je dat bij De Flambouw binnenkort een heel nieuwe wind zal gaan waaien?’ vroeg Fleur. ‘De oude Vlucht trekt zich terug en de jonge neemt het totaal van hem over! De jonge Vlucht gaat een nieuwe serie beginnen en een manuscript van jou geeft hij zo zonder meer uit, zonder meer! Ze zitten om nieuw werk te springen!’
Te springen! Het springen deed Peters blik dwalen, van Fleurs paraplu, zijn Engelse regenjas, naar de onreine Amerikaan die verderop een lantaarnpaal omhelsde en zijn wang liefkozend drukte tegen het geribde ijzer. In de oosterse winkel voegde een jammerende stem zich bij trommel en fluit. ‘Maar De Flambouw is toch een katholieke uitgeverij en ik schrijf toch niet katholiek?’ vroeg Peter in kinderlijke eenvoud en Fleur riep roekeloos: ‘Hindert niets!’
‘Alles mag,’ vertelde Fleur hem zakelijk.
‘Dat is de nieuwe wind die daar gaat waaien!’ Fleur hief zijn hand een beetje bij wijze van afscheid. ‘Die wind waait daar al,’ zei hij. ‘Stuur dat boek dat je hebt en dan raad ik ze zonder meer aan om het uit te geven!’ Hij wenste Peter het beste en wandelde weg van de geur en de klaaglijke geluiden, richting Dam. We zien elkaar wel weer eens! In de verte zakte de Amerikaan rondom de lantaarnpaal in elkaar.
Als het erop aankomt is niets ons te laag en zodoende had Peter zijn boek in manuscriptvorm aan De Flambouw toegezonden die hij tot nu toe uitsluitend kende als uitgever van godsdienstige traktaten. Fleur was daar de belangrijkste lezer. Hij blies die nieuwe wind door naden en kieren en het was zaak om op de juiste plaats in de tocht te staan. Hij ontving van De Flambouw bericht van ontvangst van zijn boekwerk: een goed teken dat voortgezet werd in een brief van een kleine uitgeverij die nog geen naam had gemaakt. Annelies Stom was onlangs een uitgeverij be- | |
| |
gonnen die zich vooral richten zou op het goede boek dat minder gemakkelijk in de markt lag. De uitgeverij had al een rood briefhoofd: Stom en Stom. ‘Stom en Stom is voornemens om een literair fonds op te bouwen,’ schreef Annelies Stom en Peter schreef haar een brief terug als antwoord.
Onderweg naar uitgeverij Stom en Stom in het hart van de hoerenbuurt zag Peter voor het eerst van zijn leven een uitgave van De Flambouw. Nauwelijks verschenen was het al diep gekelderd bij Joep Brandt, duizelingwekkend verstrengelde kleuren op de kaft en achterop de auteur, een lichtschuwe aardvrucht die mensen wilde, geen lezers, en lucht, zuivere lucht! Op duizend bladzijden lagen de snippers van zijn onderbewuste tot een nieuwe mystiek aaneengelijmd zonder zinsbouw. ‘Vorm is het dode punt in een bewegende wereld,’ zei de aardvrucht in een kort commentaar, ‘wat ik wil is een vorm die niet langer vorm is, althans in de gebruikelijke zin.’ Staande in Joep Brandts winkel las Peter een paar bladzijden van deze nieuwe wind. Het boek was het begin van een reeks. Fleur Buitengaats had jezuïtenogen, een boerderij in de polder, een bloeiende bongerd. Zaken zijn zaken, had Peter hem horen zeggen. Stom en Stom bezat een hoge stoep tussen de hoeren. Annelies kreeg het boek waarover Fleur zich nog niet had uitgesproken, ze mochten het allebei lezen. Zijn gedrag was minder ethisch dan vroeger. Hij gaf een ruk aan de trekbel en hij bereidde zich voor. Hoe vaak had het zich niet herhaald, de laatste tijd, het moment van het aanbieden van het boek dat hijzelf had geschreven? Het was telkens weer het vervelendste moment van zijn leven. Hij kende de afwijzing als een thema met variaties. Hij neuriede het en het dreunde monotoon in hem na. De deur klikte open, hij stond voor een steile trap die nergens verlicht was. Kon Annelies niet roepen, Kom boven, of hardop hoesten dat ze er was? Annelies hield zich schuil in het donker van waaruit ze een priem in zijn oog kon steken. Het hout van Stom en Stom kraakte en knalde onder zijn schoenen. Annelies had geen loper gelegd, om haar nieuwe auteurs op de proef te stellen, in moreel opzicht. Was hij al afgewezen?
Een bleek schijnsel brak door het donker boven zijn hoofd. Matbleek was het gezicht waarop een donkere bril rustte. Peter zag donkere glazen, een witte bloeze, een vrouw. Hij stak een hand uit naar Annelies. Ze beantwoordde de hand in een groot zwijgen. Hun handen gleden uiteen en een zwaarmoedige stem deed Peter het voorstel waarop hij wachtte: ‘Komt u binnen.’ De kamer was helemaal van hout. Aan de houten tafel ging Annelies tegenover hem zitten. Toen ze zat zei ze: ‘Zegt u het maar.’ Peter vloog op. ‘Zegt u het maar,’ beet hij haar toe. ‘Ik had uit uw brief opgemaakt dat u kennis wilde maken!’
Een lapjeskat sprong op de tafel en duwde een hoge rug tegen de hand die Annelies Stom onder haar hoofd had gezet. Peter gaf een schampere lach. ‘Ik heb nog nooit een uitgeverij gezien waar zo weinig boeken in de kast staan,’ zei hij en hij vroeg haar of zij als alleenstaande Stom en Stom was.
‘Er is nog een Stom,’ zei Annelies zwaarmoedig en vroeg of hij koffie wilde. Haar gezicht stond op vreselijke hoofdpijn en was ze al heel vroeg tussen de deur bekneld geraakt, dat ze zo'n lat was gebleven? Waarom dirkte ze zich niet een beetje op als ze wist dat er bezoek op til was? Ze had haar kamer geverfd in het grijs van migraine. Ze redderde in haar keuken en Peters hoofd kolkte van nare gedachten. Had ze hem alleen maar gevraagd om ‘zegt u het maar’ tegen iemand te kunnen zeggen? Ze liet water stromen, stak gas aan. Zegt u het maar! Die donkere bril gaf haar een groot voordeel, nog groter bijna dan die trap. Annelies kwam tegenover hem staan en ze staarden elkaar vijandig aan tot twee jonge poezen vanuit de keuken de kamer binnen stoven. Een grijze angora sprong van de grond op de rug van een zelfgetimmerde bank. Een rode poes krabde zich van onder een houten dressoir vandaan en voegde zich bij de jonge poezen die zich in een mand hadden gestort en zegt u het maar, zegt u het maar.
‘Ik heb naar u gezocht in het telefoonboek,’ zei Peter.
‘Telefoon komt er ook, binnenkort,’ zei Annelies Stom.
| |
| |
Ze schonk hem een kop koffie en hij vroeg haar wat ze had uitgegeven. De jonge poezen rolden naar elkaar uithalend buiten de mand. Het schouwspel maakte Annelies spraakzaam. De woorden kwamen, hoe afwezig haar blik ook bleef. Meer dan tien jaar had ze gewerkt bij verschillende uitgeverijen, zuinig geleefd, veel geld gespaard, en nu was het zo ver dat ze voor zichzelf kon beginnen. Boeken uitgeven, goed werk, verhalen, romans, goede boeken. ‘Maar hoe kom je daar aan?’ vroeg ze haar poezen. ‘Hoe kom je aan goede manuscripten?’
Peter vroeg naar haar smaak. Hield ze bijvoorbeeld van Van het Reve? Hoe vond ze hem, bijvoorbeeld?
‘Slecht,’ zei Annelies Stom en haar slecht had lading, emotie.
Hij had zwarte koffie gedronken, was opgestaan om afscheid te nemen. ‘Binnen veertien dagen hoort u van mij,’ had ze gezegd. Hij had de deur achter zich dichtgetrokken.
Staande op haar stoep zag hij een Amerikaans militair het daglicht instrompelen vanuit het naburige bordeel. De militair trok zijn schouders recht en maakte een paar verbijsterde passen, de richting uit van het station. ‘Godsammeliefhebben!’ ontboezemde de hoer achter zijn rug zich hartgrondig tegenovereen andere hoer. ‘Godsammelazerus! Jezusnogtoe! Een atoomlul! Godsammebewaren! Zwaar geschut! Ik ben er nog moe van!’ Peter daalde de stoep af. Annelies' hoofdpijn zou hem die dag niet meer verlaten en brandde nog achter zijn ogen toen hij haar boodschap ontving, negen weken later: ‘Uw boek vind ik slecht en dus wil ik het niet uitgeven. Aangezien uitgeverij Stom en Stom voorlopig besloten heeft om zich in de eerste plaats toe te leggen op het uitgeven van klassevertalingen van nog onbekend buitenlands werk wil ik u echter verzoeken...’
Wie is Annelies Stom? vroeg Peter her en der om zich heen, dichtbij en veraf, en geen mens kon het hem vertellen. Tijd verstreek en de vrouw bleef een raadsel. Nieuwe boeken verdrongen elkaar en geen enkele Stom deed van zich spreken. Misschien bestond Annelies evenmin als die andere Stom en misschien...
In deze tijd van weigering zocht Peter naar zijn vroegere werk bij De Slegte zonder te weten waarom. Om een herinnering wakker te maken? Bij het ontluisterende winkellicht zocht hij zichzelf, als bewijs dat hij ooit had bestaan. Hij zocht op de tafels, tussen de ramsch, hij zocht bij de antiquiteiten. Hier stonden in kasten voor liefhebbers prachtige boeken en hij trof zich, weggedrukt tussen twee dagboekeniers, opengehaald aan de rug, doorgelegen. Twee gulden was zijn waarde in deze prachtige kast waarin hij buiten zijn weten een plaats had gekregen. Op het titelblad stond dat Iemand hem op vier december van het vorige jaar aan iemand anders cadeau had gedaan.
Hij kocht zijn boek, ontvluchtte de winkel. Iemand had hem weggegeven aan iemand die hem had verkocht en die iemand was Fleur. Zijn benen waren gelei, hij botste, hoorde zich uitschelden. Van Saskia aan Fleur, stond in het boek, in ballpoint, zonder omhaal. ‘Kaffer!’ schold iemand hem. Heel Nederland wist dat Fleur jarig was op vier december. ‘Kaffer!’ Saskia had het Fleur op zijn verlichte verjaardag gegeven, de Saskia op wie Willeke zo jaloers was geweest en gebleven. ‘Als ik een bundel uitgeef verkoop ik er tienduizend!’ had Fleur hem bedwelmend toegeroepen. Hij moest Willeke bellen. Wat had een gehuwd priester als Fleur ertoe bewogen om een slappe kaft die Saskia hem had geschonken naar De Slegte te brengen? Waarom had een Fleur zich die moeite getroost? De zucht om een gulden te beuren, gekrenkte hartstocht? Bezat Fleur een pik waarop iemand kon trappen? Mogelijkheden verdrongen elkaar in Peters duizelend brein. Zaken zijn zaken. ‘Ik zing tot u uit het diepst van mijn denken,’ zong Fleur. Hij ontving zichzelf onbevlekt en verdiende aan de verdrukking van volken die hij een hart onder de riem stak. Waarom had hij, Peter, hem, Fleur, niet door het oosterse raam heengedrukt op het moment dat hij, Fleur, zijn belofte liet vallen? Zijn nieuwe wind had de adem van rotte vis.
Peter legde het boek van Saskia aan Fleur bij zich thuis in een la om er verder niet aan te denken. De la bewaarde het boek. Hij belde
| |
| |
Willeke, belde haar niet, hij trok de la open. Was het waar wat hij voor waarheid had gehouden? Fleur was een bedrieger, Annelies mengde gif, maar stel nu, ze hadden gelijk. Wat je ook van ze mocht denken, het kon zijn. Het kon zijn dat het gelijk aan hun kant was. Fleur sprak tot menigten van het nieuwe geluk en naast Annelies schreeuwden de hoeren. Godsammebewaren, schreeuwden ze, wat jij daar schrijft is niet van deze tijd! Doe je boodschap maar in mijn pet, lieve schat, en bij mij kun je goedkoper terecht dan bij haar! En buitenlanders laat ik niet binnen! De minister van cultuur pleitte voor haalbare kunst als een volwaardige bijdrage tot het straatgebeuren waaraan de bevolking daadwerkelijk deelneemt. Hier kan men spreken van een daadwerkelijke relevantie! Fleur bracht zijn verjaardagsgeschenk voor een gulden naar De Slegte! Zijn Engelse paraplu tikte van drift op de tegels en Albrecht sprak van de dood. ‘De dood,’ zei hij somber, kuchend vanwege de rook van zijn sigaar, ‘alleen de dood kan je redden!’ Geen sigaar was zo geurig als in de tijd van Plaatsman, Marathon, Quark. ‘De dood is het enige fenomeen dat iemand van zeker gehalte nog even voor het voetlicht kan brengen, denk aan Knipscheer,’ zei hij, ‘die man daarvan verkocht ik geen driehonderd exemplaren en hij had zijn polsen niet doorgesneden of hij vloog de winkel uit! Dat is de werkelijkheid waarmee wij dagelijks worden geconfronteerd! Denk daar maar eens over na! Als je wat wilt, in deze godvergeten tijd...’ Peter bezoop zich. Hij werd 's ochtends wakker en hij stond voor zijn raam. Hij zou Willeke bellen om haar van zijn paniek te vertellen. Willeke luister, ik weet het niet meer, ik ben panisch en kun je niet even... Zij was specialiste, wist het woord dat elke mogelijke paniek kon bezweren. Luister, Willeke, mijn toestand is nu zodanig dat ik je werkelijk nodig heb en je weet dat ik zelden iets vraag, luister maar.
Jij weet toch altijd wel raad? Hij kneep in de telefoon. De telefoon voelde zacht aan, hij gaf mee. Willekes woorden losten zich op in gekraak. ‘Maar wie is nu weer Annelies Stom?’ vroeg ze hem, ‘wat, watte, wat? Is dat weer zo iemand als Saskia, want moet je horen! Watte? Een uitgeefster? Kom nou, zeg! En zonder een telefoon! Zo iemand geef je toch zeker je boek niet! Moet je horen, ik wil hier en daar wel eens voor je informeren, maar waarom probeer je Albrecht nog niet eens? Dat is tenminste een echte uitgever en je kunt het toch nog eens proberen! Want Albrecht heeft nou wel nee gezegd, maar Albrecht slaat soms om als een blad aan een boom en hij wil jou eigenlijk wel hebben, natuurlijk! Ja, daarom juist! Want hij heeft toch ook die Knipscheer gebracht en dat was me er een, zeg! Ik heb Knipscheer nog meegemaakt toen hij straatarm was en als ik daarover begin! Die had zogenaamd geen sluitspier en als hij moest poepen en dat deed hij soms midden op straat...’
‘Maar ik wacht eigenlijk op antwoord van De Flambouw en...’
‘wat? Wat zeg je me nou?’ kwam Willekes stem hard en zonder gekraak tot hem. ‘Heb je je boek daar gebracht? Bij De Flambouw? Waar ze al die troep van al die geflipte jongens zo maar afdrukken, alsof we daarop zitten te wachten! Moet je daar bij? Moet je horen!’
‘Fleur Buitengaats heeft me verzekerd dat die jonge Vlucht...’
‘Maar weet je dat dan nog niet?’
‘Weet ik wat niet?’
‘Weet je dan niet dat die jonge Vlucht helemaal niet meer bestaat? Jij leeft wel in een droomwereldje, zeg! Weet je dan niet dat hij al twee weken geleden zelfmoord gepleegd heeft?’
Het aardige van Albrecht was dat zijn bloed kroop waar het niet gaan kon. Hij duldde geen situatie die zich meester van hem wilde maken. Kom dan nog maar eens praten, had hij tegen Peter gezegd en ze hadden gepraat. Negen maanden na het gesprek zaten ze naast elkaar op de bank in Albrechts huiskamer hoerenjongens uit de drukproeven te vlooien. Wie had nog aandacht voor zulke kosmetiek? Antwoord: Albrecht.
Peter fietste tegen de stroom in van het verkeer dat de stad ging verlaten. Het was bijna halfzes. Hij ketende zijn fiets aan de paal van een wachtverbod en drukte op drie van de zeven bellen opzij van Albrechts deur. Drie bel- | |
| |
len voor de drie jaar dat het boek braak had gelegen. Het stommelde achter de deur. Albrecht deed open. ‘Kom even binnen,’ zei hij kort en hij keerde zich af. Hij pafte driftig de rook van zijn zware sigaar voor zich uit en hij lachte. ‘Daar liggen ze,’ zei hij bij de deur van zijn magazijn waar zijn hulp boeken inpakte. Albrechts sigaar wees naar boeken. Hij loodste Peter naar binnen. ‘Nou?’ Hij hield Peter een exemplaar voor, van een zekere afstand, in zijn volle hand. ‘Wat zeg je ervan?’ Hij toonde Peter het boek en sloeg het voor hem open op het titelblad. ‘Nou?’
‘Het ziet er schitterend uit,’ zei Peter.
Hij had het geschreven en Albrecht legde het terug op de stapel. Zijn zwarte foulard hing in wijde lussen neer. ‘Ik ben ze nog lang niet kwijt,’ zei hij. In een driftige haal scheurde hij een ruimschoots vel papier van de rol en sloeg het om Peters acht exemplaren. ‘Hier,’ zei hij, ‘alsjeblieft en laat de mensen het maar kopen.’ Hij stak Peter het pakket ongeduldig toe. ‘Ik kan je niet boven laten, helaas. We moeten er binnenkort maar eens over praten en over je verdere plannen! Nou, saluut hoor!’ Triomf is lokaal en roept niet om fanfare. Het boek lag op zijn bureau, de spreeuwen krijsten naar elkaar in de tuin. Waarom was hij iets blijven doen waar niemand om vroeg? Waarom was hij niet opgehouden toen ophouden voor de hand lag? Wat zou er van hem gebleven zijn, na dat ophouden? Albrecht, je hebt me over de drempel gehaald en de rest is verleden. Je hebt me verlost van Fleurs fraaie geloften en van de walm van De Flambouw. De gifbeker van Stom en Stom heb je leeggegoten en het zal me een zorg zijn waarom de jonge Vlucht zich zo jeugdig van kant heeft gemaakt.
Om Albrecht en de zijnen te danken kocht Peter een bont boeket, een fles van de oudste jenever die ooit aan zijn fiets had gehangen, twee kilo van de beste bonbons in de stad. ‘Een kilo, dat is al een mooie doos,’ zei de bazin van de winkel terwijl Peter haar winkelmeisje aanstaarde. Twee kilo, twee mooie dozen. Ze had donker haar, in een pony geknipt, donkere ogen, een witte kraag boven een zwarte winkeljurk. ‘Nee, dat is afgelopen,’ zei de bazin bij de kassa tegen een overall die twee platte dozen gebak bij zich droeg. ‘En ze heb me nog in de maling genomen ook op het eind. Nee, daar ben ik niet rouwig om dat dat voorgoed van de baan is. Het heilige kruis heb ik haar nagegeven,’ zei ze. ‘En nu hebben we Hilda!’
Peter staarde naar Hilda die glimlachte bij de klank van haar naam. ‘Een kilo dan?’ vroeg ze Peter en ze vouwde een doos. ‘Twee dozen graag,’ zei Peter. Albrechts medewerkster, zijn boekhoudster misschien (als ze er was), zijn inpakker waarschijnlijk, want wie denkt dat een man geen bonbon lust denkt pijnlijk verkeerd. ‘Twee van een kilo?’ vroeg Hilda verlegen en haar bazin riep haar.
‘Hilda! Hilda, dit is onze buurman! Deze meneer woont hiernaast!’
Hilda legde vloeipapier op een laag bonbons, duwde het aan bij de randen en bewoog de zilveren grijparm nog onbedreven van de bak naar de doos. Ze sloeg haar oog op naar Peter. ‘Van alles maar wat doen?’ stelde ze voor. ‘Goed!’ zei de overall en nam zijn gebak onder een arm.
Hield hij van goudpapier, een corsage? Nee zeker, dacht ze wel. De bazin had het inpakken van Hilda overgenomen. ‘Zelf houd ik ook eigenlijk meer van zonder goud, als ik eerlijk moet zijn. Een klassiek model, hè. Ik houd van klassiek. U houdt zeker ook van klassiek?’
Ze schikte twee kilo bonbons in zijn tas aan weerskanten van Albrechts jenever en gaf hem tot slot een bonbon. De vrouw had hem op waarde weten te schatten.
Al was zijn boek niet in de eerste plaats een werk waaraan de mensen zich zouden ergeren, toch was Albrecht er achter gaan staan. Hij had het boek stijlvol uitgegeven, het bezat Albrechts signatuur. Peter fietste bezeten van het verlangen om cadeaus uit te delen naar Albrechts gracht, wankel in de wielen onder het gewicht en slingerend langs de stoeprand. Hij was voor het eerst uitgelaten, werkte koortsachtig aan zijn volgende boek, het boek naar Albrechts hart, jaren ergernis in zulke ergerlijke woorden vervat dat ze een eeuw ergernis zouden wekken. Fleur kreeg zijn plaats als fakkeldrager, godvruchtige
| |
| |
Fleur en zijn vrouw en zijn kerstkind, een tweeling om het geslacht Buitengaats gaande te houden! Albrecht zag het wekken van ergernis als de hoogste kwaliteit van een boek en hij had geen ongelijk! Zijn nieuwste boek was een stap in die richting en hij zou volharden! In die trant zou hij tegen Albrecht praten over zijn verdere plannen, want dat was de trant waarin hij dacht! Hij belde aan bij de uitgeverij en de deur gaf een klik. Hij zette jenever en chocola op de stenen om de deur open te krijgen. In het magazijn knikte de boekverpakker van achter glas naar de verschenen auteur en hij haalde een hand door verwilderde haren. De verpakker had de donkere baardgroei van dagen geleden en Peter zwaaide naar hem. Iedereen was betrokken bij het geluk van dit moment. Halverwege Albrechts trap luisterde Peter naar Albrechts open plee. De buizen sisten en het siste in de pot, water sijpelde door gehorige kieren. Hij omarmde het bonte boeket voor Albrechts vrouw dat hij op zijn levensgevaarlijke fietstocht ongedeerd had behouden en zijn nieuwe boek flakkerde in zijn hoofd, het boek dat nog niet was geschreven. Oude jenever voor Albrecht, voor iedereen chocola, hij luisterde bij Albrechts deur.
Bij de deur van Albrechts kantoor hoorde hij Albrecht te keer gaan, waarschijnlijk ergernis per telefoon. Hij klopte tweemaal, duwde de zware deur ruggelings open en bleef triomfantelijk staan. Albrecht had de telefoon neergelegd. Hij zag op van talloze papieren en werd vurig rood in zijn gezicht. Het rood deed zijn secretaresse opkijken, zwijgen. De boekhoudster wierp een blik achterom. In een ijzige stilte richtte Albrecht zijn sigaar op de schitterende bloemen en verhief onontkoombaar zijn stem.
‘Wil jij hier weggaan,’ zei hij. ‘Weg! Weg uit mijn huis!’
‘Meen je dat?’
‘Ja! Dat meen ik! Weg! En snel!’
Omdat Peter aarzelde richtte de uitgever zich dreigend op van achter zijn overladen bureau. ‘Snel, zeg ik! Weg! Weg!’
Achteraf gezien was het niets dan een stom toeval van gelijktijdigheid. Peter was de trap afgedaald. Bij de plee had hij geluisterd. Als iemand donder op tegen me zegt donder ik op, zo eenvoudig ligt dat. In de plee plopten druppels van grote hoogte. Het toeval was stom, als altijd. Het toeval was dat een verhaal van hem na maanden en maanden was verschenen in dezelfde week als zijn boek, of was het misschien op dezelfde dag, hetzelfde uur? Het was verschenen en het toeval was stom. Hij had het in de winkel zien liggen, zijn naam op de kaft van het tijdschrift, en hij had niet verder gedacht. Het was het verhaal van zijn ergernis dat alles misliep langs de kapitalistische weg van vraag en aanbod. Het was het verhaal waar Albrecht al jaren om vroeg en waarop hij een vervolg had bedacht, op de fiets.
Beladen fietste hij Albrechts gracht af, de hansworst van het benarde vervoer. Zijn geschenken trokken de aandacht. ‘Ken je niet uitkijken, mooie meneer!’ Hij verborg zich in een grammofoonplatenwinkel om grammofoonplaten te kopen, want geld uitgeven helpt tegen neerslachtigheid. Jenever, bloemen, chocola, alles had hij bij de ingang in veilige bewaring gegeven. Maandenlang had het tijdschrift zijn verhaal in petto gehouden om het af te drukken op zijn meest kwestbare ogenblik en ze hadden hem niet eens een bewijsnummer gestuurd. Op een versleten kruk luisterde hij naar gedempte trompetten en hoe was het mogelijk dat hij geen moment aan de mogelijkheid had gedacht? Albrechts woede was een gegeven. Albrecht haakte naar ergernis, maar geen ergernis van het soort dat hem vertoornde. Vanaf een verhoging in de grammofoonwinkel speurde een individu naar klanten die grammofoonplaten probeerden te jatten. Naast Peter hees een vermoeide jongen zich op de kruk. In Peters koptelefoon herhaalde een gedempte trompet voortdurend drie trieste noten, omhoog, omlaag, omhoog. De jongen naast hem liet zich opschudden door Pop, zijn hoofd vloog omhoog, een arm zwaaide. Het speurende individu liet rook ontsnappen aan zijn wijdopen mond. Dus Albrecht had zijn verhaal net gelezen. Het verhaal had hem boos gemaakt. Albrecht had gelezen en hij had zich herkend. Hij was razend. Kon het zijn dat hij
| |
| |
zichzelf anders zag dan het stuk levend volkstoneel waaraan het verhaal hulde bracht? Boem boem boem dreunde de koptelefoon van de vermoeide jongen naast hem. De jongen spatte zowat uit elkaar. Hoe moest je Albrecht anders zien, als je hem eer wilde bewijzen en geen verdriet wilde doen? Zag hij zich werkelijk als groots en oneindig? Peter had hem laten aantreden als een wonder van levenskracht, de schallende stem die ergernis zaaide, de gerichte sigaar die een leger omverwierp. Eiste Albrecht van hem dat hij zijn beeld zou vernietigen, omdat hij zijn uitgever was? Wat onthulde de geest van Marathon, Plaatsman en Quark ten aanzien van dit genre probleem?
Albrecht kende het leven als drek en hij speurde naar schrijvers die aan deze drek blijvend gestalte wisten te geven. De gedempte trompet klom tot een ijle hoogte en bleef breekbaar hangen aan een zijden draad. De plaat kraste, hij was tweedehands. Het oppervlak was beduimeld.
Peter vocht tegen opdringende neerslachtigheid in plaat na plaat uit de beduimelde bakken. Vechten tegen was het toppunt van zelfbedrog. Terwijl hij aan de kassa betaalde loodste de eigenaar van de zaak een meisje van zestien bij haar arm naar de deur. Ze zakte door haar knieën, haar hoofd knakte. ‘Kan ik iemand voor je bellen?’ vroeg de eigenaar vriendelijk, ‘heb je ergens een telefoonnummer?’ In de keel van het meisje rommelden onverstaanbare klanken. ‘Je kunt hier niet blijven,’ zei de eigenaar, ‘dit is een winkel. Heb je niet ergens een thuis?’ Hij greep haar middel, omdat ze dreigde te vallen. Ze schraapte haar schoenen over de houten vloer. Buiten zag Peter haar langs de winkels tasten aan de overkant van de straat. Hij had platen gekocht, was in het bezit van chocola, jenever, bloemen, de opbrengst van een enkele dag. Hij stak de sleutel in het slot dat zijn fiets voorlopig ongrijpbaar maakte en liet een jonge vrouw herhalen wat ze hem had gevraagd.
De jonge vrouw zat op de hoek van de straat op de stenen. Het meisje uit de winkel had zich verwijderd. De vrouw vroeg Peter of hij een gulden voor haar had. ‘Voor sigaretten te kopen,’ zei ze en haalde haar neus op. ‘Maar je hebt sigaretten,’ zei Peter, ‘ik zie ze zitten, daar, in je tas.’ ‘Val dood,’ zei de jonge vrouw, ‘fuck off? Sodemieter op, als je geen Engels verstaat!’
Hij fietste naar huis, naar zijn kamers, zijn donkere tuin. ‘En schrijf nog maar eens iets waarover de mensen zich kwaad kunnen maken!’ had Albrecht vriendschappelijk tegen hem gezegd. Hij had Albrecht gehoorzaamd en tot dank had Albrecht hem uitgekotst.
‘Denk je dan toch dat het onbewust opzet was?’ vroeg hij Willeke een paar maal telefonisch. ‘Dat ik die breuk wilde? Waarom zou ik? En als ik het wilde had ik het toch wel wat eenvoudiger aangepakt.’
Ze zei dat hij het niet eenvoudiger had gekund omdat het niet in zijn aard lag. Ze zei dat ze niet goed begreep wat hij bedoelde. De spreeuwen krijsten in de tuin waar hij in de zomer een tuinfeest had willen geven ter ere van Albrecht die hem weer op de been had geholpen. Champagne die schuimde onder flakkerende lampions. ‘Dus jij denkt toch dat het onbewust opzet was?’ vroeg hij Willeke voor de zoveelste keer. ‘Wil je een kilo chocola?’ ‘Ja, dat wil ik natuurlijk best,’ zei ze, ‘maar waarom breng je het niet gewoon terug? Ja natuurlijk kan dat! Je hebt er toch niet op gespuugd of zoiets?’
‘Dus je denkt echt dat het opzet van mij was?’
‘Nee, ik denk het niet, maar waarom denk. jij het voortdurend?’
‘Ik denk het niet, ik vraag het je alleen!’
‘Denk je dat je dat niet vraagt omdat je het denkt? Maar het is toch een verhaal? En dat dat verhaal net uitkwam op dat moment, dat kon jij toch zeker niet weten!’
‘Dat bedoel ik nou juist!’ zei Peter. ‘Maanden hadden ze het laten liggen! Plaatsgebrek noemen ze dat! Mooi plaatsgebrek, als het zo uitpakt!’
‘Ja, hoor es!’ zei Willeke. ‘Zie je nou wel! Hooikaas gaat toch zeker geen plaatsgebrek verzinnen als hij een verhaal hebben wil en als hij het niet hebben wil, verzint hij heus wel wat anders! Moet je net Hooikaas hebben! Daar kan ik je nog wel wat meer van vertellen bij gelegenheid!’
| |
| |
‘Maar als hij Albrecht kan pakken met plaatsgebrek! Denk je dat hij daar boven staat? Toeval mijn oog! Geloof jij in toeval? Toeval is toch zeker altijd wat je zelf maakt!’ ‘Als het opzet was dan weet je het zelf toch zeker het beste! Geloof me nou maar,’ zei Willeke, ‘met Albrecht is er altijd wel wat, want ik ken hem al jaren. Met Albrecht had je toch wel eens ruzie gekregen om wat dan ook en laat het dan nu maar zijn om wat jij een onbewuste krijgslist noemt, want het doet er niet toe! Want hij is minstens zo ingewikkeld als Bonnie die zich nou opeens door mij voelt verraden en weet je waarom? Omdat ze denkt dat ik wat met Roland heb en daarom vindt ze dat ik haar had moeten waarschuwen dat Roland een stukkie over haar ging schrijven waarin hij haar nota bene verdedigt tegen bijna iedereen die haar heeft aangevallen het laatste jaar zodat je er bijna misselijk van wordt, zo kruiperig als dat toegaat in dat stukkie, maar daar begrijpt Bonnie niks van! Wat moet ik daarmee? Natuurlijk heb ik wat met Roland, maar dat kan ik toch zeker niet helpen? Dat ik wat met hem heb komt alleen doordat Bonnie hem niet vast heeft weten te houden en dat heeft nog niemand gekund, tot nog toe, en wat betekent dat dan allemaal? Ik Bonnie verraden! Kom nou zeg! Roland is een ellendeling! En breng jij die chocola nou maar terug naar die winkel, want anders smelt het maar weg in je vingers en dat zou zonde zijn! En zet die bloemen maar gewoon in een mooie vaas en dan kom ik wel eens bij je kijken hoe mooi ze daar staan!’
‘En wist u dan niet dat die mensen niet kwamen?’ vroeg de vrouw van de chocolawinkel hem in de telefoon.
‘Ik zou ze van Schiphol gaan halen,’ zei Peter. ‘Ze kwamen uit San Francisco, mensen van de opera, van het Holland Festival. Ze zijn gewoon niet komen opdagen! Geen bericht, geen telefoon, niks! Misschien hoor ik nog wat, later! Ik vind het vervelend om het te vragen, maar ik weet niet wat ik doen moet met al die bonbons.’
‘Brengt u ze dan maar,’ zei de vrouw. ‘Als ze werkelijk niet open zijn geweest.’
‘Vorige week zag ik hem weer,’ zei een vrouwelijke klant die een blauwe waas in het haar droeg, tegen de bazin van de winkel en Hilda vouwde een stuk karton tot een doos. Haar gezicht was bleek onder zwart haar. ‘En zijn gezicht was helemaal rood,’ zei de klant, ‘paars, kun je wel zeggen. Helemaal aan alle kanten paars opgezwollen en minstens tien jaar ouder geworden. Minstens tien jaar.’ ‘Verlopen,’ zei de bazin.
‘Verlopen, hè’ zei de klant. ‘In één jaar tijds. Hoogstens twee jaar. Dat zat er allang in en nou was het zo ver en zo gaat dat.’
Hilda sloeg een blik op Peters dozen die zij gevuld had. Hij had ze niet aangeraakt en hij wist zeker dat ze hem zou geloven. Hilda frummelde aan een doos die onderweg ingedeukt was. Hij zou haar kunnen uitleggen wat er was gebeurd nu haar mevrouw hem liet wachten. ‘Vind je dat ik schuld heb?’ zou hij haar kunnen vragen, ‘en ben je vanavond soms vrij?’ Hilda was jong, mooi en niet dronken.
‘Dan kun je er maar helemaal beter maar afblijven,’ zei de klant van de blauwe waas in het haar. Ze rekende af bij de kassa en ze zei dat de mensen niet altijd zo wijs zijn. ‘Ik ga maar weer,’ zei ze en ging.
‘Waren dat zangers van de opera die die bonbons zouden krijgen?’ vroeg de vrouw aan Peter. ‘Die hebben dan zeker wel een hele mooie stem.’
‘Schitterend,’ zei Peter vertrouwelijk. ‘Maar je hebt geen idee hoe zulke mensen op reis worden bedrogen! Hoe ze uitgebuit worden, bedoel ik. Altijd in veel te dure kamers ondergebracht, zodat ze alles meteen weer kwijt zijn, wat ze verdienen. Er zijn altijd wel kapers op de kust voor zulke mensen die nergens de weg kennen en rust nodig hebben, tijdens hun optreden.’
‘Zulke schitterende stemmen en dan nog bedrogen worden op de koop toe!’
‘Hij is een bariton,’ zei Peter, ‘een stem die zich nooit overschreeuwt, en toch groot. Een grote stem, groot van nature.’
‘Wordt dat dan afgelast, dat concert?’
Peter trok zijn schouders zo hoog als hij kon en hij trok een afgrijselijk gezicht. ‘Ik weet van niets! Het zal niet meevallen om zo ie- | |
| |
mand te vervangen! Ik had me verheugd op hun komst, want ik ken ze al jaren en hij rookt niet en drinkt niet en ik weet dat hij dol is op chocola! Misschien kunt u mij een kredietbon geven, of zoiets?’
‘Als u ze helemaal niet open gehad heeft kunt u wel geld terugkrijgen, hoor.’
Hij had haar pinnig gevonden, op het eerste gezicht. Nu telde ze geld voor hem neer. Ze hield heel veel van opera, van een stem die groot was, van nature. Hilda's donkere ogen zagen hem dromerig aan. In zijn vriendschap met zangers had hij gezicht gekregen voor haar.
Peter schreef Albrecht dat het hem speet dat hij zijn verhaal zo persoonlijk had opgevat, of had zijn woede een andere oorzaak? Hij schreef dat hij zijn woede wel kon begrijpen, in zekere zin. ‘Het was misschien ook niet chic,’ schreef hij, ‘om je niet eerst op de hoogte te stellen van wat ik had geschreven, bedoel ik. Ik heb er gewoon niet aan gedacht. Het is heel gewoon niet bij me opgekomen! Ik wil toch nog graag een poging wagen om je ervan te overtuigen dat mijn verhaal geen dolk in je rug is! Geen mens zal dat erin lezen! Niemand! Waarop zou ik me willen wreken? Jij hebt werk van me uitgegeven waarvan je wist dat de markt er niet om zat te springen en je hebt dat gedaan op het moment dat bijna iedereen aasde op rotzooi in de trant van De Flambouw! Dat is iets dat ik niet licht zal vergeten! Ik heb geen verhaal willen schrijven waarom iemand zich kwaad zou kunnen maken en van jou had ik zeker geen uitval verwacht! Je hebt toch wel voor hetere vuren gestaan! Dacht je dat mijn verhaal afbreuk zou doen aan het beeld van een Albrecht die door zijn durf en zijn doorzetting een uniek en schitterend fonds opgebouwd heeft? Het betekent allemaal niets dan een ongewild misverstand!’
‘Maar denk je daar dan werkelijk nog steeds aan?’ vroeg Willeke, ‘dat het misschien onbewust opzet van je was?’ Ze hadden een slechte lijn die denderend suisde en voetzoekers deed ontbranden. Twee vrouwen braken in bij hun gesprek. ‘En wat dat andere betreft nou dat gaat niet zo goed hoor,’ verstond Peter. Verstond Willeke hetzelfde? ‘Kun jij dat ook horen?’ vroeg hij haar. ‘Wat hoor je dan?’ vroeg Willeke hem. Ze hadden elkaar in geen tijden gezien.
‘Misschien was het vadermoord,’ opperde Peter, ‘onbewust. Ik heb aan één sterke vader genoeg in mijn leven en dat was de mijne.’ ‘Ik heb je verhaal nu ook gelezen,’ zei Willeke. ‘En was hij daar nu zo kwaad om?’ Ze gaf hem de kans niet om de belediging te laten bezinken. ‘Want Albrecht moet toch weten dat er veel ergere dingen over hem zijn te vertellen! Heb ik je nooit verteld van die ijsjes in die tijd dat we allemaal nog heel erg arm waren? En als je nou had verteld van dat feest toen hij het weer eens met Wanda aan de stok kreeg en dat liep zo hoog dat ze dachten, die twee vermoorden elkaar! Toen heeft Bummel ze nog aan een zacht lijntje naar de keuken weten te tronen en de deur achter ze op slot gedraaid terwijl iemand anders de politie belde. Ik weet niet meer wie dat was. En weet je wat er gebeurde toen de politie kwam en de deur opendeed? Het was doodstil geworden in de keuken en het was daar pikkedonker. Ze hadden het licht uitgedaan en in plaats dat ze elkaar kort en klein sloegen, zat Wanda bij Albrecht op schoot en zo zaten ze daar te knuffelen en te doen en die politie verbaasd zeg! Dat ze alleen om dat geknuffel moesten komen, alsof ze dat nog nooit hadden gezien! Als je zoiets nou in je verhaal had gebruikt! Maar ligt je boek nou eigenlijk al in de winkel, want ik heb er wel naar gekeken en ik heb het nog nergens gezien!’
‘Ik begin toch te geloven dat Albrecht uit kwaadheid de bestellingen gewoon niet verstuurt,’ zei Peter. Een ontploffing greep plaats in de telefoon en opeens waren hun stemmen glashelder. ‘Zou Albrecht in staat zijn om de hele partij te laten vernietigen?’ schreeuwde Peter in deze klaarte, ‘dan kan hij meteen mooi bewijzen dat mijn werk niet verkoopt!’
Willeke lachte. Ze suste hem. ‘Albrecht is toch in de eerste plaats boekverkoper en hij zal toch zomaar zijn eigen glazen niet ingooien, kom nou! Dacht je dat Albrecht ooit zijn eigen belang uit het oog verliest?’
| |
| |
‘Waarom lig ik dan niet in de winkels?’
‘Zal ik er hier en daar eens naar informeren?’ vroeg Willeke. Hij hoorde dat ze geestdriftig werd bij de gedachte. ‘Zal ik bij Albrecht eens voorzichtig poolshoogte nemen? Ik zeg gewoon dat ik wat propaganda voor je boek maken wil en ik weet verder niets en dat is toch ook zo!’
Twee weken later lag hij nog steeds nergens te koop en Albrecht was onbereikbaar. Willeke had het geprobeerd, keer op keer. ‘Want moet je horen,’ verklaarde ze, ‘ik moet hem natuurlijk wel persoonlijk te spreken krijgen.’ Waarop Peter Albrecht een brief schreef die als onbestelbaar werd terugbezorgd. Albrecht had zich verschanst achter dodelijk prikkeldraad. 's Nachts wierp hij handenvol goede boeken in zijn gracht waar ze hun boodschap mochten brengen aan afval en verlepte kapotjes.
‘Er zal heus wel een eenvoudige verklaring voor zijn,’ zei Willeke. ‘Ik ken Albrecht toch al veel langer?’
‘Ik erken je grootheid,’ schreef Peter zijn uitgever in een brief die hij niet postte. ‘Ik weet je beter dan wie ook op waarde te schatten. Al meer dan dertig jaar sta je in dit land op een eenzame hoogte.’
Hij las Willeke de brief voor, telefonisch. Hij wist niet goed waar hij het moest zoeken. Hij was nooit een rustige slaper geweest.
|
|