| |
| |
| |
Maarten Asscher
Oscar Wilde in Griekenland
‘Spirit of Beauty! tarry still a-while,
They are not dead, thine ancient votaries’
Onder de schrijvers, schilders en estheten van het Londense fin-de-siècle was Oscar Wilde wel een van de meest Griekse. Al wat Grieks was belichaamde voor hem een streven naar schoonheid, dat hem gedurende zijn gehele leven als dichter, prozaïst, essayist en in mindere mate ook als toneelschrijver voor ogen heeft gestaan. Het woord ‘Greek’ alleen al was voor hem de overtreffende trap van ‘beautiful’ en hij koppelde het, uit een dichterlijke aandrift tot alliteratie, bij voorkeur aan ‘gracious’ en ‘graceful’. Hoewel in zijn latere leven ‘pleasure’ de overhand kreeg boven ‘beauty’, hetgeen overigens nauwelijks minder Grieks genoemd kan worden, en hij zijn priesterschap van het esthetendom verloor, heeft de ‘Greek Spirit’ hem nooit verlaten. Deze ‘Greek Spirit’ was een vrij amorfe levensfilosofie, die zijn voornaamste houvast vond in Wilde's grote bewondering voor en kennis van de Griekse cultuur en literatuur. Bij Oscar Wilde diende deze ‘Spirit’ als een zintuig voor alle kunsten en voor schoonheid in het algemeen. Of het nu ging om het Symposion van Plato of het geheim van Botticelli, om de sonnetten van Shakespeare of om de werken van Praxiteles, dit alles had in zijn ogen slechts waardevoor hen die de kunst tot maat van alle dingen maken en die zich de schoonheid stellen tot alles regerend principe.
Men heeft zijn ‘esthetische’ houding wel afgedaan als een nogal geposeerde belangstelling voor vage schoonheidsidealen. Maar vooral uit het dichterlijke en het essayistische werk van Oscar Wilde, uit zijn brieven en in het algemeen uit zijn levenskunst - die men als zijn chef d'oeuvre zou kunnen beschou wen - blijkt een grondige en welbespraakte bekendheid met de klassieke Griekse literatuur en een groot gevoel voor de eeuwigheidswaarden die uit de Helleense cultuur kunnen worden geput.
Zijn beheersing van de Griekse taal was voortreffelijk. Een aantal van zijn berijmde vertalingen, fragmenten uit tragedies van Euripides en Aischylos en uit de Wolken van Aristophanes, is bewaard gebleven. In zijn bundel Poems uit 1881 hoort men niet zelden een verre echo van Sappho, Theokritos of Homeros, terwijl verschillende van zijn gedichten een titel of motto dragen, ontleend aan een van zijn grote klassieke voorbeelden. David Hunter Blair, een vriend en tijdgenoot uit Oxford, noemde hem in zijn boek In Victorian Days (1939) ‘an admirable and sensitive classical scholar, with a delicate feeling for, and appreciation of, the beauties of Greek poetry’. Na zijn studie kreeg hij zelfs van een bevriende uitgever, George Macmillan, de uitnodiging op te treden als editor en vertaler van een nieuwe serie Griekse klassieken. Kortom, bij Wilde was er meer dan koketterie met een artistiek filhellenisme. En als men hem hier en daar al een zekere zucht tot overdrijving wil aanwrijven, dan kunnen daar zijn eigen woorden met succes tegen worden ingebracht, dat ‘where there is no exaggeration there is no love, and where there is no love there is no understanding’.
| |
Dublin
Oscar Fingal O'Flahertie Wills Wilde, geboren in Dublin op 16 oktober 1854, groeide op in een sterk intellectueel milieu. De salons van zijn moeder, in de Ierse hoofdstad en later in Londen, vormden een gerenommeerde
| |
| |
verzamelplaats voor de politieke en culturele intelligentsia. Zelf was zij ook politiek actief voor de Ierse zaak en onder de naam Speranza schreef zij patriottische verzen in het revolutionaire weekblad The Nation. De vader van Oscar Wilde, Sir William Wilde, was behalve een verdienstelijk amateur-archeoloog een internationaal vermaarde oog- en oorchirurg, die helaas op het hoogtepunt van zijn carrière zijn naam bedorven zag door een geruchtmakende affaire met een jonge vrouw.
Op zijn elfde jaar begon Oscar zijn schoolopleiding aan Portora Royal School, een van de vooraanstaande Ierse public schools, ook wel ‘the Eton of Ireland’ genoemd. Na in de eerste jaren vooral als ‘lui maar intelligent’ te boek te hebben gestaan, legde hij in zijn laatste jaar (1870-1871) enige belofte aan de dag door voor zijn vertalingen uit het Nieuwe Testament de daartoe ingestelde schoolprijs te winnen, alsmede een gouden medaille voor het vak Klassieke Talen en bovendien een toelatingsbeurs voor het befaamde Trinity College, Dublin.
Daar werd zijn hang tot de antieke wereld nog verder gestimuleerd onder de zorg van twee uitmuntende classici, professor John Pentland Mahaffy en professor Robert Yelverton Tyrrell. De laatste, die de meest wetenschappelijk ingestelde van de twee was, had kort tevoren op zesentwintigjarige leeftijd de leerstoel Latijn aanvaard en zou datzelfde later nog doen voor achtereenvolgens Grieks en Klassieke Geschiedenis. Maar hoewel Oscar Wilde zijn diepgaande kennis van de Griekse taal aan hen beiden gelijkelijk dankte, is het toch vooral zijn hoogleraar Klassieke Geschiedenis Mahaffy geweest die hem zijn ‘love of the Greek ideal’ heeft bijgebracht. In een ongedateerde brief aan Mahaffy uit het begin van de jaren negentig noemt Wilde hem ‘my first and my best teacher, (...) the scholar who showed me how to love Greek things’. Mahaffy (1839-1919), die zelf veelvuldig door Griekenland heeft gereisd, bracht bij elkaar meer dan veertig boeken op zijn naam, met pittoreske titels als The Silver Age of the Greek World, A History of Greek Classical Literature en Prolegomena to Ancient History. Verder moet Mahaffy's erudiete meesterschap in de kunst der conversatie Wilde, later zelf een briljant causeur, tot verder enthousiasme hebben gestrekt. Overladen met eerbewijzen brak Oscar Wilde na drie jaar zijn opleiding aan Trinity College af. Zo behaalde hij verschillende examens met ‘first class honours’, won hij een ‘Composition Prize for Greek Verse’ en bemachtigde hij in zijn derde jaar, dat wil zeggen op negentienjarige leeftijd, de gouden Berkeley Medaille met een verhandeling over de Griekse blijspeldichters. Gebruik makend van een ook al door hem gewonnen toelatingsbeurs en op advies van Mahaffy, die zag dat Oxford hem meer te bieden had dan Trinity College nog voor hem kon betekenen, liet hij zich in de zomer van 1874 inschrijven aan het ruim vier eeuwen oude
rustieke Magdalen College.
| |
Oxford
De legendarische colleges van John Ruskin (1819-1900) over ‘the necessity of beauty’, waarin deze betoverend sprak over de Florentijnse schilderkunst en over ‘the delicate statues and temples of the Greek’, waren olie op het vuur van Wilde's ontluikende estheticisme. Ook Walter Pater (1839-1894) was een belangrijke invloed, wiens hedonistische essays voor Oscar Wilde ‘the golden book of spirit and sense, the holy writ of beauty’ werden.
In Oxford deed hij al spoedig van zich spreken, niet alleen door op overtuigende wijze (‘First Class’) zijn ‘Mods’ en zijn ‘Greats’ te halen, maar ook door zijn opvallende kleding en verschijning, en door zijn arabeske en exuberante poëzie, die hij in verschillende tijdschriften begon te publiceren.
In juni 1875 maakte hij voor het eerst in levende lijve kennis met de antieke wereld, in de vorm van een reis door Noord-Italië die hij samen met professor Mahaffy ondernam en met William Goulding, een twee jaar jongere tijdgenoot uit Oxford. In verrukking schrijft hij naar huis over het Etruskisch Museum in Florence, maar hij is evenzeer onder de indruk van Venetië (‘a city just risen from the sea’) en van het mondaine Milaan (‘won- | |
| |
derful arcades and galleries; all the town white stone and gilding’). Door geldgebrek komt hij helaas niet aan Rome toe, maar een op zijn minst even grote droom gaat twee jaar later in vervulling, als hij een tocht van ruim twee weken door Griekenland maakt. Zijn reisgezelschap bestaat opnieuw uit professor Mahaffy en William Goulding, plus de al eerder genoemde telg uit de bekende uitgeversfamilie, George Macmillan, in later jaren een van de oprichters van de Hellenic Society.
Het plan voor deze reis ontstond op een nogal merkwaardige manier. Aanvankelijk wilde Oscar Wilde rond Pasen van het jaar 1877 met twee studievrienden, William Ward en David Hunter Blair, alsnog zijn twee jaar tevoren mislukte reis naar Rome maken. Ongelukkigerwijs moest hij echter juist op dat moment een bedrag van £ 42 fourneren, als entreegeld en contributie voor de Londense St. Stephen's Club, waarvan hij - eerder dan hij had verwacht - tot lid was verkozen. Zijn financiële situatie was toch al niet rooskleurig. Sinds het overlijden van zijn vader, op 19 april 1876, was zijn moeder eerder van haar kinderen afhankelijk geworden dan omgekeerd. En aangezien £ 42 ongeveer de helft van zijn jaarlijkse studiebeurs uitmaakte, leek hij opnieuw zijn langverwachte pelgrimage naar de Eeuwige Stad te moeten uitstellen. Maar het lot was hem gunstig gezind, want eind maart zond Hunter Blair hem £ 60 vanuit Monte Carlo, waar deze - onderweg naar Rome - ten behoeve van Oscar zijn geluk in het Casino met succes had beproefd. Oscar echter, grillig als hij was, vatte op aandringen van Mahaffy met dat geld meteen zijn Griekse ideaal aan en reisde met zijn vroegere hoogleraar en de twee anderen via Genua en Ravenna naar Brindisi, waar zij laat in de avond van de eerste april 1877 scheep gingen op de veerboot naar Korfu. Rome bewaarde hij voor de terugweg, ongeveer drie weken later, toen hij zich alsnog bij Ward en Hunter Blair voegde.
| |
Korfu
Op 2 april 1877, 's ochtends om half zes, krijgt Oscar Wilde over de Ionische zee de kust van Noordwest-Griekenland in het oog. Enkele uren later gaat het gezelschap in de Korfiotische haven van boord, waar het zijn intrek neemt in Hotel St. George, genoemd naar de door de Engelsen in 1830 binnen de muren van het oude fort van Korfu gebouwde garnizoenskapel.
Vanuit het hotel schrijft Wilde nog diezelfde dag een kaart aan zijn studievriend Reginald Harding, waarin hij zegt zich te schamen voor zijn wispelturige beslissing om in plaats van naar Rome plotseling naar Griekenland af te reizen. Deze briefkaart vormt tevens een van de schaarse bronnen van de hand van Wilde zelf, waaruit wij iets te weten komen over de route van hun verdere reis, zij het dat die passage slechts drie zinnen beslaat.
Verder schrijft hij die dag een brief aan zijn ‘tutor’ in Oxford, Henry Ramsden Bramley, waarin hij uitlegt dat hij deze onverwachte kans om Griekenland te zien niet onbenut heeft willen laten. Een dergelijke reis, zo brengt hij naar voren, in het gezelschap van professor Mahaffy (‘such a clever man’), is minstens even nuttig als college lopen. Wilde kondigt laconiek aan dat hij een dag of tien te laat in Oxford terug zal zijn na de Paasvakantie, en spreekt de hoop uit dat hem dit onder de omstandigheden niet zal worden aangerekend. Maar hoewel hij nog belangstellend naar Bramley's gezondheid informeert en hij hem verzekert dat hij een niet nader genoemd boek ‘you kindly lent me’ met veel belangstelling heeft gelezen, zal hij bij zijn terugkeer voor de rest van het academisch jaar worden geschorst, waarbij hem een boete wordt opgelegd van £ 47.ios. Tot die zware straf zal zeker hebben bijgedragen dat Wilde uiteindelijk niet tien dagen te laat kwam, maar een volle maand. Hij moet over deze behandeling later hebben opgemerkt: ‘I was sent down from Oxford for being the first undergraduate to visit Olympia.’
Als laatste is er een kort fragment overgeleverd, niet meer dan een paar zinnen, van een brief waarin hij de idyllische lieflijkheid van ‘het eiland’ prijst, overgroeid als het is met oeroude, grijs-groene olijfbomen. Aangezien dit korte brieffragment later werd aangetroffen te zamen met drie eerdere brieven aan zijn
| |
| |
ouders, neemt Sir Rupert Hart-Davis, de bezorger van Wilde's brieven (Letters, 1962) aan dat het hier om een brief aan zijn moeder gaat. Hij identificeert ‘het eiland’ als Korfu en komt tot de datering ‘begin april 1877’. Die datering kan zelfs nauwelijks anders luiden dan ‘Korfu, 2 april 1877’, aangezien het viertal blijkens de kaart aan Reginald Harding reeds de volgende ochtend doorreisde in zuidelijke richting en - ruim tweehonderd kilometer in één dag - bij het vallen van de avond Katakolon bereikte, een havenstadje aan de westkust van de Peloponnesos.
| |
‘Impression de Voyage’
Tussen Korfu en Katakolon, aan boord van de stoomboot die zuidwaarts rond de Peloponnesos een veerdienst onderhield van de Ionische eilanden naar Athene, schrijft Oscar Wilde een gedicht. Dit gedicht, een sonnet, vormt onze laatste bron van de hand van Wilde zelf, waaruit wij iets van zijn reisindrukken kunnen opmaken. Hij beschrijft de oostelijk gelegen blauwe kustlijn, waarboven zich de besneeuwde top van de berg Lykaeon verheft ‘and all the flower-strewn hills of Arcady’. Vanaf de steile boeg ontwaart hij ‘with quickening eye Zakynthos, every olive grove and creek’ en terwijl achter hem het westen vlam vat en een vuurrode zon ‘over de wateren rijdt’, zet Oscar Wilde in de haven van Katakolon zijn eerste voet op heilige bodem: ‘I stood upon the strand of Greece at last!’ In die laatste regel weerklinkt de glorieuze triomf die deze stap voor hem moet hebben betekend.
Het gedicht werd onder de titel ‘Impression de Voyage’ voor het eerst gepubliceerd in het Oxford poëzie tijdschrift Waifs and Strays van maart 1880 (blz. 77) en het jaar daarna nam hij het, met enkele kleine wijzigingen, op in zijn bundel Poems (blz. l60). Onder andere vervalt dan de plaatsaanduiding ‘Katakolon, 1877’, die aanvankelijk onder het gedicht was geplaatst en de laatste regel luidt sindsdien: ‘I stood upon the soil of Greece at last’ (mijn cursivering, ma).
Afgezien van dit sonnet en buiten de genoemde kaart, de brief aan Bramley en de paar zinnen aan zijn moeder, zijn er geen Griekse reisimpressies van zijn hand bewaard gebleven. Fervent briefschrijver die hij was, zal hij zeker zijn moeder en zijn vrienden in Oxford op de hoogte hebben gehouden van zijn belevenissen. Aan het slot van de al aangehaalde briefkaart vraagt hij Reginald Harding hem poste restante Athene te schrijven. Een dergelijke brief zal Wilde ongetwijfeld nog vanuit Athene hebben beantwoord. We moeten het voorlopig erop houden dat de brieven die hij tussen 2 en 17 april uit Griekenland heeft geschreven, verloren zijn gegaan en we zullen dus voor het verdere verloop van de reis onze toevlucht nemen tot andere bronnen.
| |
Vier revolvers
De belangrijkste bron van informatie omtrent de route die Oscar Wilde, professor Mahaffy, George Macmillan en William Goulding over de Peloponnesos hebben gevolgd, wordt gevormd door Mahaffy's boek Rambles and Studies in Greece. De eerste druk daarvan verscheen in 1876 en beschrijft Mahaffy's reis naar Griekenland in het voorjaar van 1875, toen hij per boot van Napels rechtstreeks naar Athene reisde. Uit een brief, door Hart-Davis gedateerd op 6 augustus 1876, blijkt dat Oscar Wilde voor Mahaffy de drukproeven van het boek heeft gecorrigeerd; ‘I like it immensely’ schrijft hij enthousiast aan William Ward. Het is een schilderachtig en omstandig geschreven reisboek, in de beste negentiende-eeuwse traditie, dat terecht binnen twee jaar herdrukt moest worden, al waren er ook critici die bezwaar maakten tegen Mahaffy's soms wel erg boude uitspraken.
In de derde, herziene en uitgebreide druk van 1887, neemt Mahaffy niet alleen de gelegenheid te baat om hier en daar op die kritiek in te gaan (‘the criticisms on the book are dead, while the book survives’, concludeert hij echter droogjes in het voorwoord), maar ook om twee recentere reizen naar Griekenland - in 1877 en 1884 - in het boek te verwerken.
Zo vinden wij dan in hoofdstuk xi een beschrijving van de reis uit 1877, die wij tot dus- | |
| |
ver hebben gevolgd. En al heeft Mahaffy zijn meest interessante herinneringen aan alle drie zijn reizen in het boek verzameld, en helaas nogal met elkaar verweven, toch kan door zorgvuldige vergelijking met de vorige drukken ook uit de overige hoofdstukken wel het een en ander worden geput.
Men dient zich overigens vooraf te bedenken wat het betekende in 1877 dwars door Griekenland te reizen. In de eerste plaats werd met de aanleg van spoorwegverbindingen op de Peloponnesos pas vier jaar later een begin gemaakt, zodat reizigers die niet per boot om de ‘Acropolis van Griekenland’ heen wilden varen, al dan niet met hulp van lokale gidsen waren aangewezen op paarden, muilezels, pony's en - waar mogelijk - een rijtuig. Het binnenland van de Peloponnesos was nog een vrij onherbergzame streek, met slechts weinig verharde wegen, die bovendien onveilig werd gemaakt door vogelvrij geboefte en struikrovers. Griekenland had zich trouwens pas een veertigtal jaren tevoren losgemaakt van vier eeuwen Turkocratie en het land droeg her en der nog duidelijke sporen van een verbeten vrijheidsoorlog en van hevige Turkse plunderingen.
Anderzijds was de Peloponnesos natuurlijk nog een oase van ruig, maar onbedorven natuurschoon, waar men zich af en toe als verdwaald in een onwereldlijk herdersdicht moet hebben gevoeld. Maar een paar jaar tevoren, in 1870, was de Engelsman Vyner met zijn reisgezelschap in een hinderlaag gelopen van een bende roofmoordenaars, hetgeen tot felle diplomatieke protesten had geleid van de kant van de Britse regering. Deze benden opereerden meestal in getale van twintig of dertig, waarvoor, aldus Mahaffy, een viertal vuurwapens ‘only an additional prize’ vormden. De meest beruchte bende was onlangs onschadelijk gemaakt met een reeks arrestaties en met het ophangen in Athene van haar aanvoerder, de gevreesde Takos, zodat de rust enigszins was weergekeerd. Niettemin, en ondanks de geciteerde wijsheid van Mahaffy, droegen zij alle vier een revolver bij zich, toen zij op 3 april 1877 in Katakolon begonnen aan hun tocht over de Peloponnesos.
| |
Olympia
Het verslag dat professor Mahaffy, aan het begin van hoofdstuk xi van zijn Rambles and Studies in Greece, van hun aankomst in het havenstadje Katakolon geeft, mist de geestdrift van Oscar Wilde's dichterlijke indrukken in zijn sonnet ‘Impression de Voyage’. Maar met dat gedicht in het achterhoofd vormen de zonsondergang, de besneeuwde top van de berg Lykaeon en de in de verte gelegen heuvels van Arkadia in Mahaffy's beschrijving inmiddels herkenbare elementen.
Het gezelschap bracht de nacht door in Katakolon en arriveerde de volgende ochtend in de stad Pyrgos, na een stoffige rit van twee uur langs de kustweg, door een glooiend landschap van zandgronden en wijngaarden. In Pyrgos, een oninteressant en bijzonder lawaaierig marktstadje, worstelden zij zich zo snel mogelijk tussen balkende ezels, blaffende honden, krijsende kinderen en schreeuwende kooplui door, om te paard langs de rivier de Alpheios hun weg te vervolgen. Langs vruchtbare voorjaarsvelden en bloesemende wilde fruitbomen reden zij aan de boorden van deze voornaamste rivier op de Peloponnesos, die dankzij zijn grillige, nu eens ondergrondse dan weer bovengrondse loop, in de gedaante van een gelijknamige riviergod, de held vormt van een mythologisch liefdesverhaal. Stroomopwaarts de rivier volgend moesten zij een aantal malen hoog te paard het gezwollen water doorwaden om het door hen gekozen pad naar Olympia niet te verliezen. Zij zullen ongeveer dezelfde route hebben gevolgd als de per boot gelande deelnemers aan de vierjaarlijkse Spelen, die tussen 776 voor en 394 na Christus op de gewijde Olympische vlakte werden gehouden.
De eerste aanblik van Olympia, die voor Oscar Wilde tevens de eerste levende kennismaking had moeten worden met de Klassieke Griekse architectuur en beeldhouwkunst, betekende voor het hele gezelschap een niet geringe teleurstelling. Na jaren van onderhandelingen was er in 1874 eindelijk overeenstemming bereikt tussen de Griekse en de Duitse overheid, waarbij aan de Duitsers toestemming was verleend in Olympia opgravin- | |
| |
gen uit te voeren, op de uitdrukkelijke voorwaarde dat alle vondsten in Griekenland zouden blijven. Met die opgravingen was vervolgens in 1875 een begin gemaakt, zodat in het voorjaar van 1877 Oscar Wilde en zijn drie reisgenoten met het volgende tafereel werden geconfronteerd: honderden werklieden met gereedschappen en kruiwagens in een landschap dat nog het meest aan een slagveld deed denken, verminkt als het was door talloze groeven en enorme, onbegroeide zandhopen. Zo troffen zij de restanten aan van de beroemde Zeus-tempel, die in de vijfde eeuw voor Christus door Libon van Elis was gebouwd en waarin zich ooit een van de zeven wereldwonderen had bevonden, het door Phidias uit goud en ivoor gemaakte, zevenmaal manshoge beeld van de Griekse oppergod. Maar hoewel de kolossale tempel in vroeger eeuwen ook al door aardbevingen ernstig was geteisterd, waren zij toch onder de indruk van de reusachtige, verspreid liggende zuilentrommels en van het ruim vijftienhonderd vierkante meter metende grondoppervlak van de tempel, waarop hier en daar al prachtig gekleurde mozaïeken aan het licht waren gekomen. In de loop van de opgravingen waren bovendien reeds enkele marmeren pronkstukken van Griekse beeldhouwkunst gevonden, zoals de Nikè van Paeonios en de Hermes van Praxiteles en het viertal liet zich dan ook, na de eerste schrik, met belangstelling door de archeologen Dr. Hirschfield en Dr. Weil langs de vondsten en werkzaamheden rondleiden.
| |
Andritsaena
Vanuit Olympia trokken zij de volgende dag, 5 april 1877, verder over de weg die langs de Alpheios ligt en die hen nu eens hoog over de rivierhellingen voerde, begroeid met bergeiken, aardbeienstruiken en pijnbomen, dan weer - via smalle ravijnen - naast de zandige oevers van de rivier, bij laurier, mirte en in de schaduw van platanen. Even ten noorden van de plaats waar de rivier de Lado in de Alpheios uitstroomt, verlieten zij de gebaande weg en staken de brede stroom over. Na een rit van niet minder dan elf uur kwamen zij laat in de avond in Andritsaena aan, een rustieke bergstad, waarvan na een aantal hevige aardbevingen tegenwoordig nog slechts een bescheiden dorp is overgebleven.
Ongelukkigerwijs was voor de Griekse Kerk juist de passieweek aangebroken. Nadat het viertal een week tevoren op het Italiaanse platteland tot hun ongerief al met de Latijnse vasten waren geconfronteerd, moesten zij nu ondervinden hoe er, en dat na een vermoeiende reisdag, geen vlees en zelfs geen melk of kaas voor hen te krijgen was; uitsluitend zwart brood, olijven en hard gekookte eieren. Ten einde raad wendden zij zich tot de plaatselijke dokter, die hen met verse wrongel het leven redde.
Maar van een verdiende nachtrust was vervolgens al evenmin sprake. Om te beginnen hadden zij in Andritsaena geen comfortabeler onderdak kunnen vinden dan een zogeheten xenodocheion, door Mahaffy omschreven als ‘an inn with no chairs, no beds, one tiny table, and about two spoons and forks’. Daar moesten Wilde, Mahaffy, Macmillan en Goulding alle vier in hetzelfde kale kamertje elk op een reisdeken op de grond slapen. En het was nauwelijks middernacht of er begon een reeks religieuze processies langs hun raam te trekken, bestaande uit de kinderen, vrouwen en bejaarden van Andritsaena, die allen luidkeels ‘Kyrie Eleison’ riepen en dat de gehele nacht bleven doen op het vlakbij gelegen kerkplein.
Met enige opluchting zullen zij de volgende ochtend Andritsaena zijn uitgereden, vroeg op weg gegaan voor een bezoek aan de tempel van Bassae, een afstand van veertien kilometer, die zij te paard in drie uur aflegden.
| |
Bassae
Het is de Franse architect Joachim Bocher geweest die in 1765 de tempel van Bassae ‘herontdekte’. Deze tempel, in de vijfde eeuw voor Christus gebouwd op kosten van de bewoners van het zuidwestelijk gelegen Phygalia, en door hen uit dank voor hun redding van de pest aan Apollo gewijd, bleek door de eeuwen heen prachtig geconserveerd te zijn. Ontworpen door de beroemde bouwmeester
| |
| |
Iktinos - enkele jaren later door Phidias aangezocht als architect voor het Parthenon - en opgetrokken, niet uit Pentelisch marmer zoals het Atheense heiligdom, maar uit een melancholiek bleek-grijze kalksteen, viel dit juweel van Griekse bouwkunst in de jaren 1811-1812 ten prooi aan een groep Engelse en Duitse kunstrovers, die drieëntwintig metopen plunderden uit het marmeren fries van de tempel. Deze werden naderhand voor £ 19.000 aan het British Museum verkocht, een paar jaar vóór de beruchte verkoop van de uit het Parthenon geroofde Elgin Marbles. De redelijke staat waarin de tempel van Apollo Epikourios (‘De Helper’) ondanks de schandalige diefstal tot op de dag van vandaag verkeert, is voornamelijk te danken aan zijn ontoegankelijke ligging op een afgelegen, hoge rotsvlakte. Er is ook nooit een stad of dorp geweest van de naam Bassae, dat de aandacht van plunderende soldaten of ‘kunstliefhebbers’ onnodig heeft kunnen trekken. Het rotsplateau waarop de tempel is gebouwd is lange tijd door een dicht woud overgroeid geweest en de naam Bassae verwijst naar de diepe ravijnen (‘bassai’) waarmee de vlakte is omringd.
Na hun misère in Andritsaena werden Wilde, Mahaffy en de beide anderen onderweg naar Bassae ook nog onthaald op een forse regenbui, die zij al bij hun vertrek in een dreigende wolkenlucht hadden zien hangen. Maar hun ontberingen werden ruimschoots vergoed, toen zij na een laatste steile klim, in de plotseling doorbrekende zonneschijn het verlaten bouwwerk zagen liggen, dat in de oudheid samen met het heiligdom van Athena Alea in Tegea, als de mooiste tempel op de Peloponnesos gold. Zij brachten er verschillende uren door en verwonderden zich ondermeer over de omliggende natuur, die - met eikebomen, klimopstruiken, bloeiende heesters en korstmossen - geleidelijk opnieuw bezit leek te willen nemen van de luisterrijke ruïne die haar eeuwenlang had toebehoord.
| |
Megalopolis
Op 7 april 1877 vertrok het gezelschap andermaal uit Andritsaena, voor een volle dagreis naar Megalopolis, in het hart van de Peloponnesos. Ongeveer halverwege, bij het betreden van de vruchtbare Vlakte van Megalopolis, zagen zij van een afstand aan hun linkerhand de mysterieuze middeleeuwse burchtstad Karytaena, die als een adelaarsnest hoog tegen de rotsen aan is gebouwd. Het antieke Megalopolis, waarvan de overblijfselen zich vanaf dat punt nog een kleine zeventien kilometer verder zuidwaarts bevinden, mag men met recht een politieke droom noemen. En zoals Oscar Wilde deze stad in 1877 aantrof, zo lag die overmoedige droom er al meer dan tweeduizend jaar bij: vervallen en verlaten. Megalopolis werd namelijk, na de overwinning van de Thebaanse veldheer Epaminondas over de Spartanen bij Leuktra, in 372 voor Christus, op diens instigatie binnen vier jaar uit de grond gestampt. Deze gloednieuwe Arkadische hoofdstad was bedoeld als bestendig tegenwicht tegen de macht van het naburige Sparta. De stad werd daartoe kunstmatig - en onder dwang - bevolkt door de bewoners van meer dan veertig omliggende dorpen en gehuchten, waarmee haar totale inwonertal tijdens een korte bloeiperiode niet minder dan zestig- à zeventigduizend beliep. Maar al na ruim een eeuw werd Megalopolis door Kleomenes iii van Sparta ingenomen en definitief verwoest. Aan dat beknopte en roemloze verleden herinneren de schamele resten van een ‘parlementsgebouw’ dat plaats bood aan een Raad van Tienduizend, en de overblijfselen van een gigantisch theater dat zelfs het dubbele aantal daarvan kon bevatten.
Mahaffy spreekt als zijn overtuiging uit dat deze enorme ruïne, waar in alle armzaligheid nauwelijks meer iets van overeind stond, wel geen bron van inspiratie zal vormen voor toekomstige archeologen. Het viertal reed dan ook al spoedig verder, voor de laatste anderhalve kilometer naar het moderne Megalopolis. Hoewel Engelse archeologen in 1890 een begin maakten met het opgraven van ‘De Grote Stad’, moet gezegd worden dat Megalopolis - afgezien van het redelijk bewaard gebleven theater - nog steeds een vrij haveloos schouwspel oplevert.
In het nieuwe Megalopolis, niet meer dan een
| |
| |
klein provinciestadje, werden zij gul ontvangen ‘as soon as it was ascertained that we were not Germans’, aldus Mahaffy. Het was die dag een feestdag en de mannen van Megalopolis waren schitterend uitgedost in hun traditionele Griekse kostuums. Het gezelschap bracht de nacht door in de gastvrije woning van een oude man, wiens twee zonen hen - in het volle ornaat van hun klederdracht - van de nodige versterkingen voorzagen. De volgende dag, na een bescheiden bedrag betaald te hebben voor de genoten gastvriendschap en na eveneens voor weinig geld een paar munten uit de tijd van Philippus van Macedonië te hebben gekocht, reden zij te paard de brede, met gras overgroeide straten van het kleine stadje met de grote naam weer uit.
| |
Tripolis
Tussen Megalopolis en Tripolis, onderweg uitziend over de besneeuwde kam van de Taygetos en reizend door een kaal en woest bergland, dat geen enkele aanspraak kon maken op het dichterlijk epitheton ‘Arkadisch’, verloren zij van een van de muilezels die zij meevoerden een jas en een deken. Maar hoewel de gidsen zich de laatste reiziger die zij hadden gepasseerd nog herinnerden en ook wisten waar hij woonde, leverde een telegram naar diens dorp niets op. Mahaffy doet het in zijn reisverslag af als een stukje regionale onbetrouwbaarheid, waarvan zij in Tripolis helaas nog een staaltje moesten ondergaan. Tripolis is een middeleeuwse versmelting van drie antieke steden, te weten Tegea, Mantinea en Pallantion. De laatste is historisch en archeologisch gezien de minst interessante en Mantinea, de aartsrivaal van Tegea, werd evenmin door hen bezocht, al moeten de metersdikke vestingmuren, ook voordat men daar nauwkeurige opgravingen zou verrichten, reeds een imposante ruïne hebben opgeleverd. Maar voornamelijk is Mantinea historisch bekend geworden doordat de Vlakte van Mantinea tot driemaal toe als beslissend slagveld heeft gediend in de voortdurende oorlogen die de stadstaten van het oude Griekenland tegen elkaar uitvochten. De derde stad, Tegea, brachten zij wel een bezoek, maar dat gebeurde pas de volgende dag.
Na een vermoeiende reisdag zochten zij eerst onderdak voor de nacht, hetgeen zij in het ook al feestende Tripolis vonden bij een herbergier, gekleed in een schitterend Grieks kostuum met een karmozijnrood vest en geborduurde slobkousen. Men moet zich dat Tripolis overigens niet voorstellen als gebouwd op de plaats van de drie genoemde antieke steden of als een stad die daaraan enige betovering zou ontlenen. Tegea, op een afstand van acht kilometer, ligt van de drie nog het dichtste bij. In 1877, slechts enkele decennia na een niets ontziende verwoesting door de Turken onder aanvoering van Ibrahim Pasja, was Tripolis een vrij nieuwe en smakeloze handelsstad. Men verkocht er zelfgemaakte kleden, niet duur, maar volgens Mahaffy ‘so exceedingly ugly that we could not buy them’. De stad was lawaaierig, het eten was slecht en bij hun vertrek uit de herberg de volgende dag werden zij zo schandalig afgezet, dat zij zich bij de plaatselijke overheid beklaagden. De prijs werd daarop van hogerhand met een kwart teruggebracht, waarmee de prachtig uitgedoste herbergier echter nog breeduit tevreden was.
Maar hun bezoek in de vroege ochtend van de negende april aan de zuidoostelijk gelegen restanten van de roemrijke tempel van Athena Alea in Tegea, maakte veel van hun ergernis goed. Men kan zich nauwelijks indenken wat een toneel deze in marmeren brokstukken gestolde historie, in haar tot puin vervallen maar ongerepte staat, voor de reiziger van 1877 moet hebben opgeleverd. Op deze plaats werden pas ruim tien jaar later door de Fransen voor het eerst archeologische opgravingen uitgevoerd en de ruïne lag daar nu nog, uiteengeslagen door de tijd over de mistige rotsvlakte van Tegea. In een nabijgelegen modern dorpje vonden onze reizigers grafstenen van het antieke Tegea ingemetseld in de muren van nieuwe huizen en zij verbaasden zich over de fijnzinnige schoonheid van de eeuwenoude reliëfs, die zij speurend langs de straatjes ontdekten.
| |
| |
| |
Argos
Diezelfde avond, na een laatste stuk van ruim zestig kilometer over de verharde weg tussen Tripolis en Argos, bereikten zij de baai van Argolis en de hoofdplaats van die streek, de stad Argos. In het huis van een kennis van professor Mahaffy, de arts Papalexopoulos, konden Oscar Wilde en zijn reisgenoten in luxe uitrusten van een week van lange reisdagen te paard en korte nachten in Griekse herbergen en van hun kennismaking met de wonderen van Elis en Arkadia.
Met hun aankomst in de gastvrije woning van dokter Papalexopoulos, in de avond van de negende april, eindigt hoofdstuk xii van Mahaffy's Rambles and Studies in Greece. Dat betekent tevens het einde van het vrij getrouwe reisverslag, waarop wij tot dusver konden terugvallen. Voor de tweede helft van hun reis, via Mykene, Tiryns en Aegina naar Athene, worden wij bij het gebruik van Mahaffy's aantekeningen gehinderd door het feit dat hij, ten tijde van de derde druk van zijn boek (1887), deze plaatsen tenminste al driemaal had bezocht en slechts zelden uitdrukkelijk vermeldt op welke reis een bepaalde beschrijving of gebeurtenis betrekking heeft. Zodoende zijn de schaarse gegevens slechts door vergelijking met de vorige drukken en tussen de regels lezend te achterhalen. In elk geval bezichtigden zij de dag daarop het grote theater in Argos. Net als de overige resten van het ‘paardenvoedende’ Argos (Homeros) was dat nog nauwelijks aan systematische opgravingen onderworpen. Dergelijk onderzoek werd niet eerder dan in 1902 ter hand genomen door de Nederlander professor C.W. Vollgraff, verbonden aan de Franse Archeologische School in Athene. In 1877 was er echter al wel een klein museum, ingericht met onder andere een tiental recentelijk gevonden antieke beelden en met een paar marmeren reliëfs, die door het viertal werden bewonderd.
| |
Mykene
Naar alle waarschijnlijkheid brachten zij de volgende dag, 11 april 1877, hun bezoek aan de burcht van Mykene, een van de hoogtepunten en hoofddoelen van hun reis. Hun verwachtingen waren bijzonder hoog gespannen, vooral door de spectaculaire vondsten die slechts een paar maanden tevoren door Schliemann in en rond de drieduizend jaar oude burcht waren gedaan en na de sensationele artikelen, ook van de hand van Schliemann zelf, die over de Mykeense opgravingen in de Engelse pers waren verschenen. Schliemann was in de zomer van 1876 met zijn werkzaamheden begonnen, toen hij zo ongeduldig werd van de tegenwerking die hij in Troje van de kant van de Turkse regering ondervond, dat hij besloot om zijn opgravingen aldaar voor onbepaalde tijd op te schorten. Eerder was hij al, in een langdurig proces met Turkije over ‘zijn’ Trojaanse schatten, veroordeeld tot betaling van een grote schadevergoeding. In april 1875 had hij vervolgens, om zijn goede wil te tonen een vijfvoud van dat bedrag aan de betreffende Turkse minister gezonden. Maar als hij in december van dat jaar opnieuw naar Constantinopel reist om de formaliteiten voor de hervatting van zijn opgravingen in Troje te vervullen, ontmoet hij zes maanden lang niets dan tegenwerking. Zelfs wanneer hij tenslotte toestemming verkrijgt om zijn onderzoek voort te zetten, wordt er naast hem een officiële opzichter benoemd ‘dessen einziges Amt darin bestand’, aldus Schliemann in zijn autobiografie, ‘mir Hindernisse in den Weg zu legen’. Hij schrijft een woedende brief aan The Times, gepubliceerd op 24 juli 1876, waarin hij de handelwijze van de Turkse autoriteiten ‘aan het oordeel van de beschaafde wereld voorlegt’ en vertrekt naar Mykene.
Daar begint hij tegelijkertijd op drie verschillende plaatsen met zijn opgravingen: het zogenaamde ‘schathuis van Atreus’, de ‘leeuwenpoort’ en vlak daarachter - binnen de muren van de burcht - de door hem ontdekte ‘cirkel van schachtgraven’.
De koepelvormige schatkamer, waaraan al dan niet terecht de naam van Atreus is verbonden, vormde al sinds het begin van de ‘herontdekking’ van Griekenland, rond 1800, een vermaarde legende voor reizigers als Leake, Dodwell, Clarke en Lord Elgin, die zijn
| |
| |
reputatie eer aan deed door een van de twee zeegroene deurpilasters naar zijn vaderland mee te roven. Ook Mahaffy was al eerder (1875) in de meer dan dertien meter hoge en stikdonkere koepel geweest en betreurt bij zijn tweede bezoek aan het tot op heden raadselachtige ondergrondse gebouw, het verloren gaan van een schaduwrijke vijgestruik, boven de ruim vijf meter hoge toegangspoort van het schathuis. ‘We must admit that great discoveries outbalance the aesthetic damage done to an ancient ruin’, merkt hij met duidelijke tegenzin op.
De ‘leeuwenpoort’ - of juister ‘leeuwinnenpoort’ - die toegang geeft tot de strategisch gelegen Mykeense burcht, was er echter met de opgravingen belangrijk op vooruitgegaan. De steenmassa's en de aarde die de poort eeuwenlang voor meer dan de helft hadden bedekt waren nu verwijderd, zodat de beide leeuwinnen, helaas beroofd van hun sindsdien verdwenen bronzen koppen, in hun zevenmeter hoge, massieve maar elegante luister waren hersteld.
Schliemann zelf was op dat moment helaas niet in Mykene aanwezig. Hij bevond zich, ironisch genoeg, tussen eind maart en eind juni in Londen. Mahaffy en Schliemann hadden elkaar nog juist voor Mahaffy's vertrek naar Griekenland ontmoet in Burlington House, waar Schliemann voor The Society of Antiquaries een lezing hield over zijn opgravingen in Mykene. Buiten Mahaffy vermeldt de Illustrated London News van 31 maart 1877 als prominente aanwezigen onder anderen nog Lord Houghton, oud-Minister-President W.E. Gladstone, Alfred Tennyson en professor Sidney Colvin. Uiteraard werd Dr. Schliemann volgens goed Engels gebruik aan het eind van de avond bij acclamatie benoemd tot ‘Honorary Fellow of the Society’.
In het voorwoord van zijn boek Tiryns uit 1886 maakt Schliemann met trots melding van Mahaffy's bezoek aan zijn Tirynthische opgravingen en ook uit een brief van Schliemann aan Rudolf Virchow, gedateerd 28 januari 1879, blijkt dat hij zeer veel waarde hechtte aan de inzichten van Mahaffy. Wilde, Mahaffy, Macmillan en Goulding zouden het allicht op prijs hebben gesteld ter plaatse met Schliemann zelf over zijn recente vondsten en zijn conclusies van gedachten te wisselen, met name over de gouden schat die vier maanden tevoren uit de grafcirkel achter de ‘leeuwenpoort’ aan het licht was gebracht. Anderzijds waren de dodenmaskers, diademen, bekers, zwaarden, oorhangers en de honderden andere gouden, albasten en ivoren voorwerpen, die in de wereldpers zo'n furore hadden gemaakt nog ‘far too fresh and too dazzling to permit us to begin theorising about them’, aldus Mahaffy. Maar zij moesten nog enkele dagen geduld hebben voor zij de Mykeense schatten, die zich tijdelijk in de Nationale Bank in Athene bevonden, met eigen ogen konden zien.
| |
Tiryns
Men kan ervan uitgaan dat zij die avond terugkeerden in het huis van dokter Papalexopoulos en dat zij de volgende ochtend, 12 april, hun gastheer vaarwel zegden en richting Nauplion vertrokken. Ik heb aangenomen dat zij op 11 april eerst Mykene hebben bezocht en dat zij daar een volle dag voor hebben uitgetrokken. Verder lijkt het redelijk te veronderstellen dat zij, ook gezien de grootte van hun gezelschap, de hun geboden gastvrijheid niet langer dan de noodzakelijke drie overnachtingen op de proef hebben gesteld. Immers, van het viertal had alleen Mahaffy Papalexopoulos eerder ontmoet, en wel twee jaar tevoren, toen de Griekse dokter zijn reisgezelschap ook al onderdak had verschaft. In elk geval staat vast dat zij onderweg van Argos naar Nauplion de oude burcht van Tiryns bezichtigden.
In onze tijd is Tiryns nog steeds een unieke ruïne, hoewel of juist doordat het door de meeste toeristen wordt overgeslagen. Het ligt een eindje van de weg, op een langwerpige heuvel die een kleine twintig meter hoog is, een verlaten ‘terp’ tussen de Argolische landerijen.
Oscar Wilde zag Tiryns in een nog woeste staat, volledig overgroeid met distels, waarvan Mahaffy opmerkt: ‘They pierce everywhere with the most stinging pain, and make antiquarian research in this famous spot a
| |
| |
veritable martyrdom, which can only be supported by a very burning thirst for knowledge, or the sure hope of future famé. Niettemin kregen zij een goede indruk van de gigantische muren van de burchtstad, die men wel voor het werk van cyclopen heeft aangezien en die Pausanias voor een groter architectonisch wonder hield dan de piramiden van Egypte. Tiryns wordt niet voor niets door Homeros ‘zwaarmurig’ genoemd; de ‘cyclopische’ muren zijn nergens minder dan zeven meter dik en bereiken op sommige plaatsen zelfs een dikte van zeventien meter!
Schliemann deed voor het eerst een korte proef-opgraving in Tiryns in augustus 1876, vergezeld van eenenvijftig arbeiders. Pas in 1884 begon hij met grootscheepse onderzoekingen, die - hoewel minder opzienbarend dan in Mykene - uiterst belangwekkende vondsten opleverden. Maar in 1877 zag Oscar Wilde nog een ruïne die zijn bekoring evenzeer ontleende aan de legende van zijn geschiedenis, zo beroemde Tiryns zich erop de geboortestad van Heracles te zijn, als aan het feit dat het na zijn verwoesting in 468 voor Christus ten prooi viel aan de natuur en aan meer dan twintig eeuwen bewoning door schapen en herders.
| |
Nauplion en Epidauros
In zuidelijke richting hun weg vervolgend, arriveerden zij na een kleine vijf kilometer in Nauplion, waar zij de nacht doorbrachten in een herberg. Mahaffy. vertelt helaas bijna niets over hun impressies van deze even Venetiaanse als Griekse stad, overhangen door zijn enorme dubbele vestingwerken. Duizend treden voeren er naar de top van de hoge Palamedesburcht, die een grandioos vergezicht biedt over de gebergten van Arkadia en het hemelsblauwe water van de baai van Nauplion. Een sprookjesachtige plaats om de Griekse zon te zien ondergaan, op 12 april 1877, ‘a view which no man can ever forget’, aldus Mahaffy. De enige andere verwijzing naar hun verblijf in Nauplion is een klacht, door Mahaffy elders in zijn boek al geuit, dat zij nergens zo werden afgezet als in de herbergen van Tripolis en Nauplion.
De volgende ochtend huurden zij vier paarden en in prachtig zonnig voorjaarsweer reden zij Nauplion uit, omringd door de kreten van mannen, vrouwen en kinderen uit het omliggende land, die luidkeels verse melk te koop aanboden uit grote leren draagzakken. In ongeveer zeven uur rijden bereikten zij, na een laatste stuk vruchtbaar rivierlandschap, het tegenwoordige Nea Epidavros, een havenplaatsje ruim dertig kilometer ten noordoosten van het antieke Epidauros. Het vermaarde theater van Epidauros, dat niet het grootste en evenmin het oudste onder de Griekse theaters is, maar wel een van de mooiste en zeker het best bewaarde, en de daarbij behorende tempels van Asklepios en van Aphrodite, werden onderweg niet door hen bezocht. Mahaffy maakt in zijn boek melding van een pokken-epidemie in die omgeving, maar of dat op de reis van 1877 betrekking heeft is niet duidelijk.
In elk geval is het zo dat de opgravingen in het geheel door dennebossen en hoge grassen overwoekerde Epidauros pas in 1881 werden ondernomen, door een Griekse expeditie onder leiding van de archeoloog P. Kavvadias, die vervolgens bijna vijftig jaar van zijn leven aan het onderzoek van het enorme theater- en tempelcomplex wijdde. Die overwoekering moet zo volledig geweest zijn, dat het de resten van het antieke Epidauros eerder geconserveerd dan beschadigd heeft en deze in later jaren wereldberoemde bezienswaardigheid gedurende een groot deel van de negentiende eeuw uit handen van plunderaars heeft kunnen redden.
| |
Aegina
In de haven van het nieuwe Epidavros huurden Mahaffy, Wilde en hun beide vrienden een vissersboot, die hen in ongeveer zes uurvolgens mijn berekening op 13 april - in Piraeus zou brengen. De meervoudige pech die hen vervolgens ten deel viel lijkt deze datering haast te ondersteunen.
Het begon ermee dat de kapitein van het schip moeite had een passende bemanning bijeen te brengen. Vervolgens ontstonden er problemen met de plaatselijke autoriteiten
| |
| |
bij het verkrijgen van de benodigde reisdocumenten en zij waren nog maar kort onderweg of er stak een zo hevige noordwesten wind op, dat het twijfelachtig werd of de reis zonder gevaar kon worden voortgezet. De kapitein besloot de haven van de stad Aegina binnen te lopen, op het gelijknamige eiland, waar het gezelschap zou overnachten om de volgende dag bij kalmer weer de reis naar Piraeus te voltooien.
In de invallende duisternis waren zij juist midden in de haven voor anker gegaan, met de boeg in de richting van de wind, en Wilde, Macmillan en Goulding hadden zich al benedendeks te ruste gelegd, toen zij midscheeps door een andere schuit werden geramd. Het slapende drietal werd met een schok dooreen gegooid en op het schip brak paniek uit, aangezien zij zich in het donker nog een fors eind van de kade af bevonden en het zeewater op verschillende plaatsen de romp van het schip binnenstroomde. Bovendien probeerde de andere boot, die van de aanvaring minder te lijden had gehad, ervandoor te gaan, hetgeen verhinderd kon worden door deze over de boegspriet te enteren. Als kroon op hun tegenslagen werden zij, eenmaal aan wal gebracht door een te hulp gesneld derde schip, door hun eigen kapitein voor de ontstane schade aansprakelijk gesteld! Als we Mahaffy mogen geloven, deden zij niet meer dan de man hartelijk uit te lachen.
De volgende dag vinden we ons reisgezelschap terug op de stoomboot van Zijne Excellentie Kapitein Miaoulis, de Griekse Minister van Scheepvaart. In de duisternis van de Aeginetische haven hadden zij diens luxe schip ontdekt en aangezien de Minister in zijn jeugd in Engeland bleek te hebben vertoefd en daar onderhoudend over kon vertellen, was de vriendschap snel gesloten. En zo stoomden Oscar Wilde, John Pentland Mahaffy, George Macmillan en William Goulding op 14 april 1877 alsnog de haven van Piraeus binnen ‘not as shipwrecked outcasts’, in de woorden van Mahaffy, ‘but under the protection of one of the most gallant and distinguished officers of the Greek Navy’.
| |
Athene
Over Oscar Wilde's verblijf in Athene, dat vermoedelijk drie dagen omvatte, staat vrijwel niets op schrift. Het is haast ondenkbaar dat hij geen enkele brief of kaart vanuit de Griekse hoofdstad naar huis en naar Oxford zou hebben geschreven. Maar daarvan is dan voor zover bekend niets bewaard gebleven. Hij was wel op het postkantoor, om de correspondentie op te halen die daar poste restante voor hem was gearriveerd. Uit een brief van april 1878 aan Florence Balcombe, een van zijn eerste grote liefdes en een alom bewonderde schoonheid, blijkt namelijk dat er zich tussen die correspondentie in ieder geval ook een kaart van haar heeft bevonden. Hij schrijft: ‘A year ago I was in Athens and you sent me I remember a little Easter card - over so many miles of land and sea - to show me you had not forgotten me.’ Zal hij haar groet dan ook niet direct, nog vanuit Athene hebben beantwoord?
Evenmin is bekend welke plaatsen zij in en rond de stad een bezoek brachten. De Akropolis en het Olympeion zullen zij niet hebben overgeslagen, maar waren zij ook op Kaap Sounion en maakten zij een dagtocht naar de Vlakte van Marathon? Het enige houvast is een foto die Oscar Wilde in Athene van zichzelf liet maken, gekleed in het folkloristische kostuum van de Griekse evzonen met de geplooide korte witte rok, de foustanella, die wat curieus afsteekt tegen de zware bewerkte leren laarzen.
Verder ligt het voor de hand dat Wilde Mahaffy vergezelde bij een bezoek dat deze bracht aan de Nationale Bank, waarschijnlijk met een introductie van Schliemann. Daar bewonderden zij de Mykeense schatten, die tijdelijk in grote lintendozen waren opgeborgen in afwachting van een passend onderkomen in het Centraal Archeologisch Museum. Als die behuizing een paar jaar later is gevonden voegt Mahaffy aan zijn beschrijving van de kostbaarheden, de volgende verzuchting toe: ‘(...) and alas! Many of the gold cups have been polished by the barbarous zeal of the curators, so destroying the exquisite red bloom which made them so remarkableé.
| |
| |
Zijn reisgenoten bleven nog in Athene achter, toen Oscar Wilde - vermoedelijk op 17 april, maar in ieder geval voorgoed - uit Griekenland vertrok. Mahaffy keerde drie weken later ongeveer gelijk met Wilde in Engeland terug, waar ook hij overigens van de leiding van zijn College kritiek te verduren kreeg op zijn verlate terugkeer. Oscar reisde per boot om Italië heen naar Napels, vanwaaruit hij zich zoals afgesproken in Rome bij zijn vrienden William Ward en David Hunter Blair voegde. Dat betekende een abrupte overgang van het heidense hellenisme van Mahaffy naar de Romeinse kansel van het katholicisme. Samen met Hunter Blair, die een doorgewinterde katholiek was en een jaar later ook toetrad tot de Benedictijner orde, werd hij in privé-audiëntie door Paus Pius ix ontvangen. De kerkvader, met zijn handpalmen op Wilde's hoofd, sprak de hoop uit dat deze spoedig de Weg naar het Geloof van zijn ‘condiscipulus’ Hunter Blair zou volgen. Maar al schreef hij een bezield impromptu gedicht over zijn ontmoeting met de Paus, Wilde was toch niet zodanig onder de indruk van deze stichtelijke aansporingen, dat hij niet evenveel tijd en aandacht besteedde aan het graf van ‘the young English poet’ John Keats op de Protestantse begraafplaats in Rome, aan de voet van de piramide van Caius Cestius. En wat de Weg naar het Geloof betreft; die sloeg Wilde niet eerder in dan op zijn sterfbed, op 29 november 1900. Rond de achtste mei van het jaar 1877 - media vita! - keerde hij terug in Oxford van zijn reis van anderhalve maand door de antieke wereld.
| |
Beauty in itself and for itself
Als we tot slot willen proberen vast te stellen wat de betekenis van deze reis voor Wilde's werk en voor zijn persoon is geweest, dan kan die zowel fundamenteel als onzichtbaar worden genoemd.
In zijn literaire nalatenschap vindt men slechts sporadische verwijzingen naar zijn bezoek aan Griekenland en het is trouwens zelden dat hij de Griekse cultuur tot zelfstandig onderwerp van zijn werk maakt, zoals in zijn vroege essay ‘The Rise of Historical Criticism’ of in een boekbespreking als ‘Venus or Victory’, over de Venus van Milo, in de Pall Mall Gazette van 24 februari 1888. Veeleer, en speciaal in zijn poëzie, hanteert Wilde de stof die de Griekse kunst en mythologie hem bieden op de wijze van een decoratieve kunstenaar. In zijn eerste brief na zijn terugkeer kondigt hij wel aan dat hij een tweetal lezingen over Griekenland zal houden, en wel voor de meisjesstudenten van Alexandra College, maar het is twijfelachtig of het daar ooit van is gekomen. Hij correspondeert ook met Keningale Cook, redacteur van het Dublin University Magazine, over de publicatie van een verslag van zijn reis. Maar later schrijft hij: ‘I am afraid you would find my account of our ride through Greece too enthusiastic and too full of metaphor for the dum’. Niettemin wordt er zelfs al over het auteurshonorarium gesproken, en in augustus van dat jaar schrijft Wilde nog aan William Ward: ‘I am in the midst of two articles, one on Greece, the other on Art, which keep me thinking if not writing’, maar bij die verwijzingen blijft het helaas. In de verzameling van wijlen Donald F. Hyde bevindt zich echter een gedeelte van een ongepubliceerd essay van de hand van Wilde over het hellenisme. Mogelijk is dat hetzelfde artikel; in elk geval zou het licht op zijn reis kunnen werpen.
Er is in het werk van Oscar Wilde bijna geen poëzie of proza aan te wijzen, waarvoor niet - op zijn minst indirect - de ‘Greek Spirit’ tot reliëf of raakvlak heeft gediend. Al ontbreken ook niet zelden de zichtbare, onmiddellijke verwijzingen, de klassieke Griekse cultuur, de literatuur en in het algemeen het Griekse schoonheidsideaal vormden voor zijn gehele oeuvre een onderstroom, die zich vloeiend vermengden met de bronnen waar hij als dichter en schrijver uit putte. Het is duidelijk dat zijn levende kennismaking met de Griekse wereld en in het gezelschap van Mahaffy, de betekenis van die onderstroom nog verder heeft gevoed.
Wat de invloed op Wilde's persoonlijke ontwikkeling betreft, viel deze Griekse reis zondermeer op een beslissend moment in zijn leven. Hij was drieëntwintig jaar, in zijn voor- | |
| |
laatste jaar in Oxford en was kort tevoren begonnen met het publiceren van zijn eerste literaire werk. Hij zocht steun bij en ondervond invloed van het hedonistische heidendom van Walter Pater, het meer vergeestelijkte esthetische evangelie van John Ruskin, de vrijmetselarij, waartoe hij sinds een paar maanden behoorde, en vooral ook het katholieke geloof, dat hem zijn leven lang is blijven bezighouden. Temidden van dit krachtenveld was zijn Griekse ervaring een onmisbare inwerking, maar hij werd daardoor geenszins ‘gehelleniseerd’. Oscar Wilde was niet iemand die zijn intellectuele en artistieke ontwikkeling in de waagschaal stelde door het aanvaarden van een overtuiging of een systeem. Voor Wilde telde, in navolging van Walter Pater, niet het resultaat van een bepaalde ervaring, maar uitsluitend het beleven van die ervaring zelf. Al deze paradoxale invloeden versterkten elkaar eerder dan dat zij elkaar verstoorden. Of, zoals van zijn latere romanfiguur Dorian Gray werd gezegd: ‘no theory of life seemed to him to be of any importance compared with life itself.’
Hesketh Pearson, één - maar niet de minstevan Wilde's honderden biografen, die overigens in navolging van de tweeënzestig jaar na dato geschreven memoires van Hunter Blair het Romeinse deel van zijn reis ten onrechte vóór het Griekse plaatst, ziet Oscar Wilde echter scherp, als hij schrijft: ‘Travelling can no more broaden a man's outlook or influence his life than reading: it can but clarify or enkindle what is already innate; and all that the Grecian trip did for Oscar was to “make assurance double sure”, to emphasise what he had always known in his heart: that he could never accept the creed of an institution, however lovely its pictures, its buildings and its poems; and that beauty, in itself and for itself, apart from any belief that may have inspired it, was all-sufficient for him.’
|
|