| |
| |
| |
[Nummer 2]
Bert Vanheste
Paul-Gustave van Hecke als mede-schepper van ‘Mijn kleine oorlog’. Over het ontstaan van Louis Paul Boons oorlogskroniek
In het eerste nummer van Zondagspost - het Kerstnummer van 24 december 1944-werd ook, als eerste aflevering van Louis Paul Boons kroniek Mijn kleine oorlog, Roode Nacht opgenomen. Boon zette zijn kroniek in de eerste jaargang van dit ‘Onafhankelijk weekblad voor politiek en cultuur’ voort tot en met 12 augustus 1945. In een ander artikel zal ik laten zien hoe uit de 33 Zondagspost-afleveringen de eerste druk van het boek Mijn kleine oorlog ontstond (vijftien jaar later gevolgd door een bijgeschaafde tweede druk). Dit ontstaansproces komt hierop neer dat op onduidelijke gronden (wellicht door slordigheid) één aflevering (het indrukwekkende Weerzien van Oostende) weggelaten werd; een andere aflevering werd verknipt tot cursief gedrukte fragmenten; de losse notities die de auteur nog in zijn opschrijfboekje over had, werden als cursief weergegeven invallen toegevoegd na de eigenlijke kroniekjes; ook werd de volgorde chronologisch gemaakt. Dat alles vond plaats in het najaar van 1945. Boons uitgever (Manteau / Lumière) maakte plannen voor vertalingen in het Frans, het Engels... Niettemin zal Mijn kleine oorlog niet eerder dan in het voorjaar van 1947 in de boekhandel verkrijgbaar zijn.
■
Dat Mijn kleine oorlog opgenomen werd in Zondagsport lijkt niet zo verwonderlijk: het blad werd uitgegeven door mevrouw Manteau die in 1943 Boons De voorstad groeit en in 1944 zijn Abel Gholaerts had uitgebracht en die in het najaar van 1944 ook reeds het manuscript van Vergeten straat in huis had. Bovendien hadden twee belangrijke medewerkers van Zondagspost, Raymond Herreman en Fr. Closset (echtgenoot van Boons uitgeefster), in 1942 samen met Willem Elsschot, Maurice Roelants en Willem Pelemans, aan Boon de Leo J. Krijn-prijs toegekend voor zijn debuut De voorstad groeit. In een bijdrage aan Zondagspost over De Vlaamsche roman in bloei schreef dezelfde Herreman over Boon als een van de drie revelaties: ‘Zonder de veelzijdigheid van Daisne, zonder de fijne zuiverheid van Piet van Aken, schiet hij deze beiden verre vooruit in onbedaarlijken Schwung. Hij is als een natuurelement. Hij stapt, hij waait. Alles wat hij aanraakt glanst op in een nieuw licht...’ (Zondagsport, 7-1-1945). Ook had Herreman een voorliefde voor kronieken: in Zondagspost publiceerde hij het vervolg van zijn eigen kroniek Vergeet niet te leven; hij was het ook die Richard Minne ertoe bracht voor Zondagspost eindelijk (in feite te laat, de grimmigheid lukte niet meer) zijn Kroniek van den Boktand te realiseren.
■
De conclusie lijkt voor de hand te liggen: de literaire redacteur Herreman heeft Boon uit de Manteau-stal gehaald en hem de kans geboden wat geld en erkenning te verwerven met voorpublicaties uit zijn kroniek Mijn kleine oorlog. De socialist Herreman kon in 1944 en de eerste helft van 1945 geen problemen hebben met het proza van Boon, die als schrijver leek te kunnen worden opgenomen in het linkse, voornamelijk socialistische kamp. Als we deze gedachtengang doortrekken naar de tweede helft van 1945, kost het weinig moeite te voorspellen dat er spanningen zullen ontstaan tussen redacteur en auteur wanneer Boon naar links opschuift, omstreeks juni in dienst treedt van De Roode Vaan en in oktober in dit communistische dagblad begint te publiceren. En inderdaad: eind augustus wordt Boons kroniek abrupt afgebroken. Zelfs de vraag waarom Boon na enkele weken afwezigheid in september van start gaat met een nieuwe Zondagspost-kroniek, Gij zult slechts meenemen wat gij dragen kunt, is - steeds vanuit dezelfde gedachtengang - niet moeilijk te beantwoorden. Ondanks fricties en enig wederzijds wantrouwen
| |
| |
hield het brede eenheidsfront van democratische krachten, waarin ook de communisten waren opgenomen, in 1945 nog stand. In dat klimaat kon de aanwezigheid worden getolereerd van een communistisch schrijver in een feitelijk door socialisten geleid weekblad, mits zijn teksten niet explosief politiek geladen waren. En waarachtig: Boon ging in zijn nieuwe kroniek op de ongevaarlijke (para)psychologische toer. Blijft wel de vraag waarom Boons nieuwe kroniek volstrekt onverwacht beëindigd wordt (in het Kerstnummer kondigde Boon nog nieuwe afleveringen aan; in de tweede jaargang komt hij niet meer voor).
Was Boon definitief gewogen en te links bevonden door de socialisten, met name door Herreman? Onze hypothese van een socialistische ‘samenzwering’ tegen Boon lijkt indirect bevestigd te worden door een wat oudere brief van Herreman aan Minne: op 4 januari 1945 looft en prijst Herreman Minnes eerste Kroniek van den Boktand en roept hem op gedichten in te sturen voor Diogenes (het tijdschrift dat na de dood van Vermeylen in januari 1945, pas in 1946 als Nieuw Vlaams Tijdschrift zal verschijnen): ‘Wij moeten daar zoo sterk in staan, dat wij er de hand kunnen op leggen als de huidige combinatie niet aaneenhoudt’ (opgenomen in D. Van Rijssel. Rondom Richard Minne, Brugge (Sonneville, 1971, p. 43). Weliswaar werd die combinatie niet bedreigd door communistische infiltranten, maar door de aarzelingen van de katholieken (de latere premier Eyskens en de Gentse hoogleraar Debruyne), toch blijkt uit de brief Herremans ambitie. (Uitgaande van een andere gedachtengang, zou de vraag kunnen rijzen of Herremans machtshonger niet veeleer van literaire dan van politieke aard was: in een andere brief lijkt hij Diogenes te zien als een nieuw Fonteintje.)
Louis Paul Boon zelf helpt ons in zijn Memoires van Boontje (van 14-3-1975 tot 4-3-1977 wekelijks verschenen in het Brugse Vlaams Weekblad) snel uit de Herreman droom van de socialistische samenzwering en zet ons op een ander spoor dat gedeeltelijk parallel loopt met het hiervoor geconstrueerde, dat zich daarvan echter ook in voornamelijk één opzicht, het specifiek literaire, verwijdert. Boon laat zien dat niet Herreman, maar Paul-Gustave van Hecke hem bij Zondagspost binnen haalde. Omstreeks november 1944 (uiteraard na de bevrijding van begin september 1944 en voor het Kerstnummer van het blad) nodigde Van Hecke Boon in een brief uit voor een gesprek omdat hij hem iets heel belangrijks te vragen had. Boon treint naar Brussel waar Van Hecke hem meedeelt dat hij een blad, Zondagspost, wil uitgeven en ‘...hij strekte de vinger naar me uit en zei: “En daaraan moet gij meewerken”’ (Vlaams Weekblad, 30-5-1975). Boon raakt de kluts kwijt als hij hoort welke indrukwekkende letterkundigen het blad gaan vullen. Van Hecke echter weet precies wat hij wil: ‘Godverdomme, mijn kloten met al die letterkundigen... Beschrijf me de oorlog zoals ge die in Uw eigen De Voorstad groeit hebt beleefd.’ Boon kan daarvoor wekelijks driehonderd frank krijgen (in de volgende aflevering van zijn Memoires heeft Boon het over tweehonderd frank; blijkbaar is hij alweer vergeten wat hij zich een week eerder herinnerd heeft).
Als Boon zijn eerste aantekeningen uit de oorlog (Roode Nacht) aan Van Hecke laat lezen, is deze in de wolken: ‘Godverdomme, dat ik nooit zelf bedacht heb zoiets te schrijven’ (Vlaams Weekblad, 30-5-1975). Boon wist zich bij die eerste ontmoeting geen raad met de schrille tegenstelling tussen Van Heckes uitroepen (die immers een literatuuropvatting lijken te verraden die verwantschap vertoont met die van Boon zelf) en het kader waarin die opklonken: het luxueuze interieur van een herenhuis aan de Brusselse Avenue Louise. (Kostelijk is Boons beschrijving van de om de dood van zijn hond huilende schilder Tijtgat en van de eigen hoekigheid bij het verbergen van zijn gescheurde broek voor de grand seigneur Van Hecke. (Vlaams Weekblad, 23-5-1975) Verblind door zoveel burgerlijke, grootstedelijke pracht kon de volkse, Aalsterse Boon ook later Van Hecke niet anders zien dan als een Vlaming die gedichten was gaan schrijven in het Frans en zich vooral voor filmsterren interesseerde. Niettemin stijgt er naast - overigens mildespot ook warmte op uit een kroniekje dat Boon een paar jaar later in Parool wijdt aan Van-Hecke-van-het-filmfestival (opgenomen in Louis Paul Boon Ook de afbreker bouwt op. Amsterdam Querido) 1982, p. 72). Kenmerkend voor Boons onzorgvuldigheid en voor zijn onvermogen om Van Hecke op zijn juiste waarde te schatten is wel dat hij zich in zijn Memoires laat ontvallen dat Van Hecke twee jaar later
| |
| |
overleed en dat hij toen nog een In memoriam heeft geschreven, in werkelijkheid overleed Van Hecke drieëntwintig jaar later, in 1967.
■
Inmiddels is er heel wat dat erop wijst dat we Mijn kleine oorlog te danken hebben aan het initiatief van Van Hecke. Ook als we Boons verhaal over het opschrijfboekje dat al klaar lag om verbrand te worden met een korreltje zout nemen, blijft de waarschijnlijkheid dat hij zijn oorlogsherinneringen uitsluitend zou hebben gebruikt als bouwstenen voor allerlei verhalen en romans, niet echter voor een apart oorlogsboek. Ik heb geen enkele aanwijzing kunnen vinden dat Boon in 1944 plannen maakte voor een roman, laat staan voor een kroniek, over de oorlog. Abel Gholaerts was in het voorjaar gepubliceerd, Vergeten Straat had Boon in april van dat jaar voltooid, in 1944 of 1945 schreef hij Uitleenbibliotheek (blijkens zijn kroniek van 23 september 1945 in Zondagspost was deze novelle toen reeds geschreven, of dit de definitieve vorm was, is niet bekend); Boon werkte aan een roman over Madame Odile/Ondine waaruit zijn grote ‘illegale boek’ (De Kapellekensbaan) zou voortkomen. Zowel de eerder geschreven werken als het latere De Kapellekensbaan zijn romans of novellen: geen van deze werken heeft een traditionele verhaalstructuur: er is niet één verhaaldraad die via hoogten en laagten, spanning en catharsis, probleem en oplossing, afgewikkeld wordt; niettemin worden zij gekenmerkt door een hechte structuur, vergelijkbaar met een spinneweb en bestaande uit een grote hoeveelheid verhaalstrengen die elkaar snijden, parallel lopen, zich naar elkaar toebuigen en zich weer verwijderen. Mijn kleine oorlog valt buiten dit patroon, elke kroniek is een zelfstandig element dat als dusdanig betekenis heeft, ook al vormt het van op afstand gezien een mozaïekstukje in een geheel. Boon heeft Mijn kleine oorlog niet als roman geconcipieerd. Dat hij tijdens het bewerken van zijn
aantekeningen, is beginnen te spelen met de gedachte aan een grote roman, een roman over De Grote Oorlog (zie Het boek over de oorlog, het inleidend hoofdstukje van Mijn kleine oorlog, dat in Zondagspost op 20 mei 1945 als eenentwintigste aflevering verscheen), verandert niets aan wat feitelijk tot stand werd gebracht. De onmiskenbare eenheid van Mijn kleine oorlog is uitsluitend gelegen in de beschreven werkelijkheid die voor alle stukjes de oorlog en na-oorlog is, in de visie achter elk kroniekje die consequent gebaseerd is op de kijk van de kleine man en tot op zekere hoogte in de taal en de stijl van Boon.
■
In overeenstemming met Van Heckes opdracht en in strijd met zijn eigen werkwijze in die tijd, heeft Boon Mijn kleine oorlog opgevat als een weekbladkroniek, niet als een later uit te geven boek. In tegenstelling tot wat met De Kapellekensbaan zal gebeuren, is er met betrekking tot Mijn kleine oorlog geen sprake van voorpublicaties. Boon lijkt zijn kroniek aanvankelijk veeleer gezien te hebben als journalistiek dan als literair werk. In 1944-'45 ging Boon om den brode op zoek naar mogelijkheden voor een of andere krant wat te schrijven. Hij moet dit journalistieke werk gezien hebben, net als zijn werk als huisschilder of ruitezetter, als niet-artistiek, als staande naast zijn romanproductie. Illustratief voor Boons opvattingen in die tijd is zijn concept voor een communistisch blad Roode Aarde. Boon ontwierp zijn plan in januari 1945 (hij plant het eerste nummer voor februari 1945 en het concept bevat een In memoriam Vermeylen die op 10 januari 1945 overleed). Roode Aarde laat een vrij traditionele opvatting van de letterkunde zien. Het scheppend werk omvat novellen, verhalen, gedichten. Geen kronieken, geen tussengenres. Verder is er geen oproep tot een nieuwe letterkunde. Dostojevski wordt een Voorloper genoemd, dit wil zeggen een voorloper van een communistische wereldletterkunde (Zie Jaarboek van het Louis Paul Boon Genootschap, nr. 1,1983, p. 11-28). Een tweede voorbeeld van Boons toenmalige opvattingen is te vinden in zijn vraag aan mevrouw Manteau of zij Maurice Roelants wil verzoeken Abel Gholaerts te lezen en te beoordelen (brief uit het najaar 1942 of voorjaar 1943, opgenomen in Maatstaf, mei/juni 1980, p. 30). Roelants was - onvermengd - romanschrijver en journalist, in tegenstelling tot die andere Manteau-lector Herreman die journalistiek en literatuur vervlocht in zijn kronieken.
Boon blijkt zijn nieuwe roman te willen voorleggen aan Roelants en niet aan Herreman. Vele jaren later heeft Boon enigszins vereenvoudigend erkend dat hij wel altijd ‘fatsoenlijke’ boeken zou blijven schrij- | |
| |
ven zijn had hij er een uitgever voor kunnen vinden. De contekst maakt duidelijk dat Boon onder ‘fatsoenlijk’ verstond wat beantwoordde aan literaire normen en romanconventies (Vlaams Weekblad, 6-2-1976). Bij ontstentenis van een uitgever en van een lezerspubliek doorbrak Boon de literaire tradities, de beschrijving van het lot van Ondineke en vele andere personages werd nu doorschoten met verhaalflarden waarin hij enigszins vermomd zijn eigen lotgevallen van onder meer bij De Rode Vaan weergaf.
Aldus werd Boon in de jaren vijftig met zijn De Kapellekensbaan een belangrijke vernieuwer van het Nederlandstalige proza. Zijn eerste literaire vernieuwing, in 1945 tot stand gebracht in Mijn kleine oorlog, heeft betrekkelijk weinig aandacht getrokken (al zal het geen toeval zijn dat Polet voor zijn Ander Proza uitgerekend uit deze kroniek een Boonfragment heeft gekozen). Verwonderlijk is dat niet: het perspectief van de schrijver die worstelt met zijn pen en met de maatschappij die hem en zijn pen remt én prikkelt, is nu eenmaal geliefder voor de literaire elite dan het perspectief van de kleine man. Boon, eens te meer voorafgegaan door Van Hecke, kwam al kort na de totstandbrenging van Mijn kleine oorlog tot dat inzicht. In zijn Memoires vertelt Boon dat zijn Zondagspost-kroniek zo weinig zaad in het bakje bracht dat zijn zoontje dat slechts ‘haring met pelpatatten’ op zijn bord kreeg, zich hardop ging afvragen of de grote oorlog dan nog niet voorbij was. Boon ging voor Van Hecke staan en eiste vierhonderd frank per klein oorlogje. De doorgewinterde Van Hecke wist dat een Aalstenaar ook als hij zijn ‘stoutste Brusselse schoenen’ heeft aangetrokken, een hart als een boontje blijft houden: ‘Hij keek een beetje triestig’ voor zich uit en verzuchtte dat zijn weekblad niet verkocht raakte en dat men, nu de oorlog afgelopen was, geen interesse meer had voor oorlogsverhaaltjes zoals Boon die schreef. Vijftig frank opslag kon Boon krijgen op voorwaarde dat hij over iets schreef dat de mensen meer aansprak (Vlaams Weekblad, 16-6-1975). Uit die nieuwe opdracht van Van Hecke - overigens schrijft Boon een week later in zijn Memoires dat hij zelf op het idee kwam en dat aanbood aan Zondagspost - ontstonden de vijftien kroniekjes
Gij zult slechts meenemen wat gij dragen kunt.
■
Nadat bij hem omstreeks november 1944 het idee van een oorlogskroniek was opgekomen en nadat hij in augustus 1945 ook voorgesteld had een einde te maken aan die kroniek, leverde Van Hecke nog een bijdrage aan de verwezenlijking van Mijn kleine oorlog: tijdens het onderhoud met Boon sloeg zijn treurnis plots om in wilde toekomstplannen, hij zou van Boons stukjes een boek maken en dat vertalen in het Frans en het Engels en noem maar op. ‘Volgens hem zou de hele wereld willen geweten hebben, hoe de kleine man bij ons de oorlog doorgesparteld had’ (Vlaams Weekblad, 6-6-1975). Alle bekende gegevens zetten er ons toe aan dit getuigenis van Boon voor waarheid aan te nemen. Boon zelf kon, in tegenstelling tot Van Hecke, op grond van zijn literatuuropvatting Mijn kleine oorlog niet zien als een (literair) boek; Vergeten straat lag nog op publicatie te wachten; Van Hecke was volgens mevrouw Manteau (telefoongesprek van 30-1-1984) directeur van de Franstalige afdeling van de uitgeverij Manteau: de éditions Lumière en in het Kerstnummer 1944 werd in Zondagspost reeds de Franse vertaling bij Lumière van De voorstad groeit aangekondigd, een vertaling die er overigens nooit gekomen is.
■
Boon weet zich zelfs de dag te herinneren waarop van Mijn kleine oorlog een boek werd gemaakt: op zondag 23 september 1945 (overigens ook de dag waarop het eerste stukje van Boons nieuwe kroniek in Zondagspost opgenomen werd). Boon stelt het voor alsof er niet meer hoefde te gebeuren dan verzamelen en hier en daar iets in cursief toevoegen: ‘Ik bezat een opschrijfboekje en daaruit heb ik een aantal nota's tot verhaaltjes uitgewerkt, maar nog tientallen dingetjes, als het er geen honderdtallen waren, bleven onuitgewerkt. En ik dacht: die lap ik er dan maar tussen, gewoon zoals ze genoteerd stonden’ (Vlaams Weekblad, 15-6-1975). In werkelijkheid gebeurde er aanzienlijk meer; dat te laten zien valt evenwel buiten het kader van dit artikel. Overigens had de auteur al veel eerder naar een oplossing gezocht voor de resterende notities: in Zondagspost van 22 april 1945 harkte hij enkele losse aantekeningen bijeen tot een kroniekje.
■
In hetzelfde memoirtje van 15-6-1975 geeft Boon enige informatie
| |
| |
over de bijdrage van Van Hecke aan de totstandkoming van het boek. Het is evident dat de inkleding van Van Heckes ingreep bijgekleurd is: Boon laat hem het hoofd schudden, in zijn steeds dunner wordende haren krabben en uitroepen: ‘Maar in welke tijd denkt ge dat we leven? In het jaar 1975 als alles zal mogen maggen?’ Waarop Van Hecke, daartoe gedwongen door de onderpastoors, zich ontpopt tot zedenmeester: ‘En met rood potlood onderstreepte hij de vloeken die er in voorkwamen, en de schunnige woorden die er stonden...’ Vooral het woord ‘kut’ moet het ontgelden. In werkelijkheid werden de vloeken en de schunnige woorden niet door Van Hecke in 1945, maar pas door Boon zelf in 1960 verwijderd. Zo staat er in de eerste druk wel degelijk over een Duitse vrouw dat ze ‘een 3kantige’ (kut) heeft - Boon schreef overigens ‘kit’ - en ‘godweet had ze ginder in duitschland iets rond haar kit’, in de tweede druk blijft alleen de tweede uitspraak over de Duitse staan, maar dan verbraafd tot ‘...godweet had ze ginder in Duitsland iets rond haar luizenlijf te dragen’ (eerste druk, Manteau, 1946, pag. 48; tweede druk, Querido, 1960, pag. 58). Verder is opmerkelijk dat de gewraakte woorden en zinsneden zonder uitzondering in de cursiefjes voorkwamen, met andere woorden niet in Zondagspost stonden. Naar alle waarschijnlijkheid heeft Boon zijn taalgebruik aangepast aan het medium en hoefde de redactie van het weekblad niet op te treden. Boons bereidheid rekening te houden met redacteuren, uitgevers en lezers, blijkt onder meer uit een terzijde in Zondagspost van 22 april 1945: hij schrijft over een ‘lichter’ en voegt tussen haakjes toe: ‘als het geen schoon Vlaamsch is, vervangen door doodskist, alhoewel lichter een schooner woord is.’ Het betreft hier evenwel slechts een taalkundige correctie;
mevrouw Manteau heeft me telefonisch bevestigd dat een Nederlandse, Anita Prins, in die jaren in dienst van de uitgeverij, wel 's een taalkundig advies gaf; dat blijkt trouwens uit een voetnoot die Boon in de eerste druk (p. 95) plaatste: ‘En iemand die die bladzijde las verbeterde lijk een brave jongen de fout, misschien ergerde hij er zich wel over dat ik getoetst nog niet schrijven kon.’
Wat er ook van zij, Boon heeft ten onrechte Van Hecke als censor aangewezen. Als er kort na de oorlog al sprake was van censuur, betrof het ook toen reeds zelfcensuur. Boon zelf wenste (enigermate! het is evident dat Boon slechts toegeeflijk was op ondergeschikte punten als een te choquerende formulering of een te herkenbare verwijzing naar bestaande mensen en toestanden) rekening te houden met de lezer. Uit Boons hoger geciteerde beschrijving van en uit alle verdere informatie over Van Hecke, treedt deze naar voren als een kunstenaar en journalist die veel meer dan Boon lak had aan burgerlijk fatsoen. Overigens stelt Boon zich niet hard op tegen Van Hecke als censor, hij ziet de ingrepen als onvermijdelijk op commerciële gronden.
■
Inmiddels is uit Boons herinneringen gebleken dat volgens hem het stopzetten van zijn kroniek in Zondagspost uitsluitend om commerciële redenen plaats vond: de Vlaamse lezer had zijn buik vol van de oorlog en had meer belangstelling voor de Parijse mode; Van Hecke kwam met zijn blad en zijn boeken steeds meer inde schulden terecht, terwijl zijn vrouw - die in Haute Couture deed - goed verdiende. Met deze interpretatie bevindt Boon zich trouwens in het goede gezelschap van mevrouw Manteau die mij bevestigdedat de leeswoede die tijdens de oorlog ondanks zoveel de uitgeverij tot grote bloei had gebracht, in 1945 plots uitgeblust leek te zijn. Wel opmerkelijk is het dat Boon de slechte verkoop van zijn boek(en), in tegenstelling tot de geringe belangstelling voor zijn weekbladkroniek, niet verbindt met de veranderende smaak van het lezerspubliek, maar met de ingreep op ideologische gronden van het kerkelijke, lagere apparaat. Als we ervan uitgaan dat Mijn kleine oorlog de critici niet eerder dan het voorjaar van 1947 onder de ogen kwam (Boon suggereert in zijn Memoires ten onrechte dat zijn kroniek reeds in 1945 verscheen), dan lijkt Boons nadruk op de ideologische oorzaken van de geringe verkoop terecht. Na de oorlog werden de behoudende katholieke krachten een tijdje overstemt door de progressieve; vanaf 1946 blijkt de katholieke reactie weerzelfbewuster op te treden. Het zou ons te ver voeren aan te tonen dat de versterking van de reactie in het raam van koningskwestie en Koude Oorlog inderdaad in de literaire kritiek, met name in de recensies van Boons werk, terug te vinden is.
■
Eveneens opmerkelijk is dat Boon geen melding maakt van
| |
| |
wereldbeschouwelijke weerstanden tegen zijn werk in socialistische kringen. Het heeft er de schijn van dat de socialisten geen moeite hadden met Boons literaire geschriften. Hoogstens wilden zij om de samen werking met de katholieken in het brede democratische front niet te schaden, de scherpste kantjes van de formulering wat afslijpen. En naarmate de verwijdering van de katholieken opnieuw toenam, werd ook dat bijschaven minder belangrijk. De rweede jaargang van Zondagspost lijkt dat te bevestigen. In Herremans overzichten van de Vlaamse moderne letterkunde neemt Boon een vooraanstaande plaats in. De spanningen die nog in de lente van 1946 ontstaan tussen Boon en Herreman lijken dan ook voornamelijk door Boon veroorzaakt te zijn. Nergens blijkt dat Herreman moeite had met Boons Rode Vaan-avontuur. Wel valt Boon in dat blad de jury van de driejaarlijkse staatsprijs voor proza fel aan en verwijt haar en voornamelijk Herreman ofwel zich op sleeptouw te hebben laten nemen, ofwel een vriend (Minne) te hebben willen huldigen.
Dat Boon desondanks vanaf het eerste tot het laatste nummer mee kon werken aan het nieuwe socialistische weekblad Parool (hoofdredacteur: Hubert Lampo), en er zijn kroniek Ook de afbreker bouwt op kwijt kon, wijst op dezelfde open houding vanwege de socialisten. Al staat daar tegenover dat Boon zelf melding gemaakt heeft van problemen met de plaatsing (zie het nawoord van G.J. van Bork in Louis Paul Boon, Ook de afbreker bouwt op. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1982).
Hiermee is mijn aanvankelijke hypothese van de socialistische samenzwering wel heel zwak komen te staan. De problemen rond het publiceren en verspreiden van Boons oorlogskroniek blijken niet of nauwelijks veroorzaakt te zijn door socialistische terughoudendheid, wel door een samenspel van ideologische en commerciële factoren: de opnieuw toenemende katholieke bekrompenheid en de wegzakkende belangstelling vanwege het Vlaamse lezerspubliek. Het komt me voor dat mijn foute hypothese ontstond uit een te beperkte opvatting van de socialistische intellectuelen en kunstenaars. Ook in België, waar het al gauw noodzakelijk is een partijof vakbondskaart op zak te hebben, valt niet elke socialistische kunstenaar, schrijver, journalist, samen met de partij. Hij blijft in veel gevallen enige mate van zelfstandigheid behouden, vervalt niet tot pure dienstbaarheid aan het partijbelang. (Er zijn sterke aanwijzingen dat ook zijn katholieke en communistische collega onmiddellijk na de oorlog een vrij grote mate van zelfstandigheid, van eigen verantwoordelijkheid genoot; vanaf 1946 werd zijn vrijheid echter sterk beknot, zoals ook Boon zou ervaren.) Deze relatief-autonome kunstenaar voelt zich vaak meer verbonden met (geestverwante, dat wil zeggen niet louter dienstbare) andere artiesten dan met het politieke apparaat. Het spreekt vanzelf dat ik in dit kader deze uitspraak niet hard kan maken. Wel is het mogelijk haar te toetsen aan de relatie Boon-Van Hecke.
■
In Zondagspost van 22 april 1945 gaat de redactie (dus in de eerste plaats Van Hecke) fel in tegen de aantijging in een katholieke krant een socialistisch weekblad te zijn. De redactie stelt dat naast overtuigde leden van de bsp ook anderen meewerken: ‘katholieken, liberalen, kommunisten en partijloozen, maar die op sociaal en cultureel gebied volledig de democratie toegedaan zijn.’ Een onderzoek naar de samenstelling van de redactie en naar de medewerkers, alsmede een inhoudsanalyse van het blad, laat onomstotelijk zien dat Zondagspost feitelijk sterk aanleunde bij het Belgische socialisme. Van Hecke zal dan ook bedoeld hebben dat hij zijn blad niet in opdracht van, gefinancierd door de bsp uitgaf en dat het socialisme ervan een eigen, onafhankelijke keuze was. Zondagspost verscheen in het spanningsveld tussen intellectuele en artistieke autonomie en socialistische verbondenheid. Enig speurwerk naar de figuur Paul Gustave van Hecke werpt niet alleen licht op Zondagspost maar ook op de achtergronden van zijn opstelling tegenover Boon en diens Mijn kleine oorlog.
■
Aan Paul Gustave van Hecke werd tot op heden geen monografie gewijd, evenmin werd hij opgenomen in het Nationaal Biografisch Woordenboek. Wel bevatten enkele naslagwerken (Winkler Prins, Oosthoek, Encyclopedie van de wereldliteratuur, Lectuurrepertorium) enige, eenzijdige informatie over deze klaarblijkelijk invloedrijke maar onderschatte figuur. De betreffende informatie blijkt grotendeels rechtstreeks of ontleend afkom- | |
| |
stig te zijn van R.F. Lissens en toont ons Van Hecke (geboren te Gent op 27 december 1887 en overleden te Brussel op 23 februari 1967) als schrijver, regisseur, toneeldirecteur, journalist, kunstcriticus, redacteur en organisator. In het psychologisch drama De schoon droom (1911) beschreef hij volgens Lectuurrepertorium moreel onaannemelijke toestanden. Omstreeks de Eerste Wereldoorlog was hij een vertegenwoordiger van de kosmopolitische en enigszins precieuze generatie van Nieuw Leven (1908-1910), De Boomgaard (1909-1911), De Tijd (1913) en Het Roode Zeil (1920). Zijn, in laatstgenoemd tijdschrift verschenen, opstel Dada was de eerste uiting van het dadaïsme in Vlaanderen en het ophefmakende essay Fashion (onder het pseudoniem Johan Meylander) bleek een verdediging van het dandyisme en een pleidooi voor een decadente Vlaamse cultuur. In de jaren twintig ging hij in het Frans gedichten schrijven en was hij directeur van Franstalige avantgarde tijdschriften als Sélection (1920-1933) en Variétés (1928-1930).
Al met al was Van Hecke een invloedrijke promotor van de Vlaamse modernistische, eerst expressionistische, later surrealistische kunst. Hij schreef studies over Gustave de Smet en Frits van den Berghe en richtte exposities in rond Saverijs, Magritte, Delvaux, Matisse, Chagall...
■
Dit naslagwerk-beeld laat slechts één gezicht van Van Hecke zien: Van Hecke als modernistische, niet-geïntegreerde kunstenaar en criticus. Het bevat geen verwijzing naar een andere Van Hecke: de maatschappelijk geëngageerde, de socialist, de humanist zoals die onder meer naar voren treedt uit zijn bijdragen aan Zondagsport. Kort na de Tweede Wereldoorlog spreidt Van Hecke nog weinig decadente of avantgarde voorkeuren ten toon. Hij roemt Hemingways For whom the bell tolls als ‘een aangrijpend, meeslepend en ontstellend heldendicht’ (Zondagsport van 11 februari 1945) en juicht de Amerikaanse roman toe als de geboorte van een nieuw realisme of beter romantisme, gegrondvest op een ‘heroïsche beheersing van het gevoel’ en op ‘het menschelijk document’: ‘...steeds en overal is het menschelijk tekort uitgangspunt en doel. Alle wijsgerige speculaties blijven hierbij achterwege. De mensch wordt hierin opnieuw ontdekt, niet als een producent van historische overleveringen noch als een resultaat van wetenschappelijke vorschingen, maar in zijn neo-primitieve gedaante, zooals hij met zijn geestelijke en instinctieve gesteldheid met de wereld in botsing komt.’ Wat Van Hecke in deze romans van Dos Passos, Hemingway, Caldwell, Steinbeck, Saroyan en vooral Faulkner waardeert, kan verklaren waarom hij zo enthousiast reageerde op Boons De voorstad groeit en Mijn kleine oorlog: ‘Hun menschen staan in het tijdelijke, het vergankelijke, het onmiddellijke’ en middenin ‘het brutale spel tusschen het zelfbehoud en het noodlot’ (Zondagspost van 15 april 1945). Daarnaast heeft Van Hecke aandacht voor hun schrijftechniek die gekenmerkt wordt door objectiviteit, hij ziet de meeste auteurs als uitstekende reporters die waarnemen vanuit de innerlijke
gevoelsen gezichtshoek van de personages. Dat Van Hecke niet alleen de verwantschap zag tussen onder meer Faulkners Sanctuary en Boons eerste werken, maar ook de aandacht van Boon vestigde op deze en andere moderne, tradities doorbrekende, romans, blijkt uit het getuigenis van Maurice Roggeman (Maatstaf mei/juni 1980, p. 17 en p. 26). Roggeman situeert een gesprek hierover van Van Hecke en mevrouw Manteau met Boon en hemzelf tijdens de oorlog, de context wijstop 1944-'45, hoogstwaarschijnlijk na de bevrijding, hetgeen zou betekenen in de tijd dat Boon zijn medewerking aan Zondagspost reeds toegezegd had. Intrigerend is Roggemans sterke vermoeden dat de door Van Hecke aanbevolen boeken Boon geholpen hebben een nieuwe stijl te ontwikkelen. Roggeman denkt daarbij overigens in de eerste plaats aan Thornton Wilder en James Joyce!
■
Dat het tweede gezicht van Van Hecke minder nieuw was dan onopgemerkt door de literatuurhistorici, blijkt uit zijn - onvermeld gebleven - redacteurschap van Leiding, het Vlaamsch Socialistisch Maandschrift dat van 1939 tot 1940 verscheen onder hoofdredactie van Hendrik de Man en waarin Van Hecke naar alle waarschijnlijkheid verantwoordelijk was voor de kroniek ‘Film van de maand’. Jan Schepens ontrukt (in een bijdrage over Louis Paul Boon in Vooruit, in Kruispunt, maart 1983, p.17-18) een nog belangrijkere activiteit van Van Hecke aan de vergetelheid: in de jaren dertig was Van
| |
| |
Hecke redacteur van de cultuurpagina ‘Geestesleven’ van het Gentse socialistische dagblad Vooruit. Verwijzend naar een cursiefje van Boon in Vooruit van 30 maart 1972, waarin deze erkent dat zijn redacteurschap van ‘Geestesleven’ niet ‘zonder embras en zonder kleerscheuren’ verlopen was, legt Schepens verband tussen die kleerscheuren en een opmerking die een lezer ooit tegen Boon maakte: ‘Ja, maar in de tijd van Gust van Hecke, dan stonden er interessante dingen in, dan was het een prachtige bladzijde!’ Schepens bevestigt vervolgens dat Vooruit in dat ‘heldentijdperk’ (1932-1940) inderdaad een zeer belangrijke rol vervulde: Van Hecke en anderen hadden immers iets zeer kostbaars te verdedigen: ‘de vrijheid van de Mens!’ Dat deden ze in Vooruit onder meer door het bekendmaken van de Vlaamse en Hollandse Forum-figuren, door de verdediging van kunstenaars als Permeke en vooral door de voorlichting door Nico Rost over de door Hitler vervolgde democratische en joodse Duitse schrijvers en schilders.
■
Schepens suggereert dat Van Hecke van 1932 tot 1940 redacteur ‘Geestesleven’ van Vooruit was. Uit de memoires van Hendrik Fayat (Niets is voorbij, Standaard, Antwerpen, 1983, p. 116-7) blijkt dat Van Hecke hoofdredacteur van het blad was. Buitengewoon boeiend is dat uit het door Fayat scherper gestelde portret van Van Heckes tweede gezicht zichtbaar wordt hoeveel overeenkomsten het vertoont met zijn eerste gezicht. Vermoedelijk veranderde Van Hecke onder invloed van de crisis en de oorlog, zonder evenwel te breken met zijn verleden. Uit de decadente dandy groeide een sybarische humanist. Fayat haalt een herinnering op aan een gespreksavond met ook Vermeylen in Van Heckes herenhuis aan de Louizalaan te Brussel. Hij beschrijft Van Hecke als de verpersoonlijking van de sybaritische richting in het Belgische socialisme. (Van Dale: sybariet: eig. bewoner van Sybaris, een stad in Beneden-Italië die in de oudheid berucht was door weelde, verwijfdheid en wellustig leven; vandaar fig. voor wellusteling, verwijfde.) De vervreemding die over Fayat komt bij het zien van de in weelde badende Van Hecke lijkt zeer op het gevoel dat Boon blijkt te zijn overkomen bij zijn eerste bezoek aan zijn hoofdredacteur. Fayat bevestigt Boon tot in de, Haute-Couturebron van rijkdom toe, al wordt Carine, de vrouw van Van Hecke, bij Fayat Norine de vriendin van Gust. En net als Boon brengt de vervreemding bij Fayat eerder verwondering te weeg dan kritiek. Ondanks zijn eigen ascetische levenswijze, ontkent Fayat geenszins de betekenis van dit sybaritisch socialisme; hij bevestigt dat de foto's, de filmrecensies en de artistieke bladzijden van Vooruit tot het allerbeste uit de Belgische kranten behoorden en dat Gust van Hecke op de redactie een sfeer van toewijding en verfijning wist te scheppen.
Uit deze aanvullende informatie, die hopelijk binnenkort in een monografie over de auteur uitgebreid kan worden, komt een beeld naar voren van Gust van Hecke dat het volstrekt aannemelijk maakt dat hij Boon op het spoor gezet heeft van de weekbladkroniek Mijn kleine oorlog en tevens het initiatief genomen heeft tot de omwerking ervan tot het boek. Van Hecke had na zijn dadaïstische afstand van de (conventionele) literatuur, een uitgesproken voorkeur ontwikkeld voor een eigentijdse kunst als menselijk document. Hij vond die kunst terug zowel in het expressionisme als in het surrealisme als in de neo-naturalistische of neo-romantische stromingen, zelfs in de reportage-literatuur (in Zondagspost van 27 mei 1945 hield hij een pleidooi voor de erkenning van actuele kunstvormen ook als die slechts tijdelijk van belang zouden blijken te zijn). Kenmerkend voor Van Hecke is dat hij wel het maatschappelijk belang van deze kunst beklemtoont - kunst draagt bij tot de realisatie van een betere, een democratischer, een socialistischer wereld -, dat hij echter deze maatschappelijke functie van kunst niet rechtstreeks verbindt met een politieke beweging, laat staan partij. In Zondagspost van 16 september 1945 plaatste hij zijn ‘Beschouwingen over een probleem: civieke of vrije literatuur’, dit naar aanleiding van het Parijse, vinnige debat rond Aragons Servitude et grandeur des français. In zijn artikel gaf Van Hecke een indringende samenvatting van het zeer ingewikkelde probleem: ‘Zal de litteraire productie onderworpen blijven aan een geest van burgerdeugd, aan het beginsel van het sociaal dienen, aan een soort spiritualistisch verbond der intellectuelen uit den weerstand gegroeid; zooniet zal zij opnieuw autonoom en individualistisch worden, getrouw blijven aan de humane waarden welke vreemd
| |
| |
zijn aan alle andere verplichtingen door deze die de vrijheid van gedachte met zich voert?’ Hij wijst op het grote gevaar dat dreigt: ‘...wat er vandaag uitziet als een competitie tussen “poésie engagée” en “poésie gratuite” kan morgen ontaarden tot een strijd tussen “officiële” en “vrije” poëzie’, waarbij de eerste tot revolutionair wordt verheven en de andere tot reactionair gedegradeerd. Van Hecke zelf neemt een zeer voorzichtig, genuanceerd standpunt in dat neerkomt op een waarschuwing tegen onderschikking van de letterkunde aan de politiek.
■
In Zondagspost vond Van Hecke medestanders voor deze houding in Herreman, Leroux, Minne. In het najaar van 1945 zal Herreman onder meer samen met een andere Zondagspost-medewerker (Toussaint van Boelare) in de jury voor de driejaarlijkse staatsprijs voor het proza, Minnes Wolfijzers en Schietgeweren, een bundel prozafragmenten en poëtische flarden, naar voren schuiven. Boon zal zoals we zagen in De Roode Vaan heftig uitvallen tegen de jury die hij onbevoegdheid, gemis aan eerlijkheid, vriendjespolitiek en een antichambre-mentaliteit verwijt. Minne zal redacteur worden van Vooruit's ‘Geestesleven’ en in dat blad dagelijks zijn kroniek ‘In twintig lijnen’ plaatsen. Minne zal Boon aantrekken als medewerker.
Boon zal Minne opvolgen als redacteur en vele jaren lang zijn kroniek ‘Boontje’ in deze socialistische krant publiceren. In zijn Zondagspost-tijd echter was Boon veel linkser (zij het nog niet zo links als in zijn eerste Roode Vaan-maanden) dan Minne, Herreman, Van Hecke, maar ook aanzienlijk conventioneler in zijn literatuuropvattingen. Hij zou nooit op het idee zijn gekomen Mijn kleine oorlog te beschouwen als een letterkundig werk. Aan Van Hecke, die zelf - of berust ook dat op ontoereikende informatie? - sinds lang leeggeschreven was, hebben we Boons oorlogskroniek te danken.
■
De literatuursocioloog Lucien Goldmann heeft de stelling verdedigd dat de man die de pen hanteert omgeven wordt door vele mede-scheppers; naast de individuele auteur staat de groep door Goldmann opgevat als de collectieve schrijver. Louis Paul Boon zelf heeft herhaaldelijk Jeanneke aangewezen als medeschepper van onder meer De voorstad groeit. Naast zijn vrouw stonden de talloze kleine lieden die in kroegen en treinen de verhalen vertelden waar Boon met gretige pen naar luisterde. In dit artikel zijn we op het spoor gekomen van een andere groep medescheppers: de schrijvers die Boon geïnspireerd zouden hebben. Er zijn amper aanwijzingen dat de verwantschap in visie die bestaat tussen Boon en enkele onder meer door Van Hecke genoemde auteurs voortkomt uit beïnvloeding.
Daarom deel ik de opvatting van Maurice Roggeman dat Boon niet direct inhoudelijk beïnvloed werd door Dos Passos, Céline, Faulkner, Joyce..., maar dat de lectuur van hun werk Boon wel geholpen heeft bij het zoeken naar een adequate schrijfwijze. In dat beïnvloedingsproces trad Paul Gustave van Hecke in 1944 '45 op als bemiddelaar. Belangrijker echter was Van Heckes rechtstreekse bijdrage aan de totstandkoming van de weekbladkroniek en van het boek Mijn kleine oorlog. Door zijn opdracht tot het schrijven van een oorlogskroniek en door zijn initiatief tot omwerking ervan tot een boek, werd hij de belangrijkste medeschepper van Boons kleine meesterwerk over de Tweede Wereldoorlog.
|
|