| |
| |
| |
Rob Schouten
Ceterum censeo
De debuutbundel van Marko Fondse, slavist en Tweede Ronde-redacteur, heet Herderstas. Herderstas is een schoonklinkend onkruid dat, ik wist het niet maar Fondse vertelt het mij in een noot, in onze cultuur als geneesmiddel werd gebruikt: bloedstelper, laxeermiddel en koortsweerder. Wie zijn bundel een dergelijke titel meegeeft en die nog omstandig toelicht ook, zal daar ongetwijfeld een poëticale bedoeling mee hebben. Poëzie als amulet, als pleister op de wonde, troost misschien, zo lees ik dat.
De hier gebundelde verzen zijn geschreven over een tijdsspanne van meer dan vijfentwintig jaar en gezien het totale aantal, plusminus veertig, mag men wel van een uiterst schriele oogst spreken. Fondse geeft zelf een verklaring voor de geringe productie van een kwart eeuw werk. Naast het wat merkwaardig, maar intrigerend klinkende ‘brand, diefstal en beroving’ is zij voornamelijk te wijten aan eigen onachtzaamheid. Te veel bezig geweest met vertalen van andermans werk, zegt hij, en vertalen beschouwt hij als ‘een alibi voor een talent dat zich om verschillende redenen niet wenst te manifesteren’. Zelf heeft hij de indruk dat de nu dan toch eindelijk gebundelde gedichten eigenlijk tegen zijn zin tot stand zijn gekomen. Al met al een zeldzame openhartigheid die aan zijn slotopmerking over het Herderstasje-‘verdraagt geen andere vegetatie naast zich’ - een nieuw reliëf geeft: eigen poëzie en vertalen van literatuur gaan niet samen.
Het heeft er veel van weg dat Fondse zelf niet helemaal van de kwaliteit van zijn werk overtuigd is, gezien zijn opmerking dat hij het alleen aan de openbaarheid prijsgeeft om geen slecht verliezer te zijn. Deze ongebruikelijk kwetsbare opstelling van de maker plaatst de kriticus voor een probleem: moet hij de kennelijk bescheiden pretenties meetellen of moet hij doen of hij de schrijver eventjes niet gehoord heeft. Want inderdaad, Herderstas bevat noch aardschokkende gedichten noch poëzie van grote schoonheid of ontroerende kracht. En toch vonkt er zo nu en dan iets in dat het interessant maakt, al was het maar als proeve van boeiend mislukt dichterschap.
Kwetsbaarheid heeft zich in Herderstas alom vertakt. Eerst en vooral thematisch. Al in het eerste gedicht uit 1957, een geheel naar de trant der vooroorlogse en nog wel oudere poëzie (Van Eyck, Werumeus Buning) geschreven poëempje, begint Fondse met ‘Het witter kind kwam meer in mij naar boven’. Die broosbleke breekbaarheid keert in later werk geregeld terug. De dichter is een dromerige jongen, vatbaar voor schoonheid en met een afkeer van lelijkheid. Een evident homosexuele thematiek speelt onder meer in het, wat al te overduidelijk op Kavafis geënte ‘Grafschrift voor Leukadas, nog te sterven’, voorts in ‘Che discendono dal cielo, dirado càpitano’ (betekent: die van de hemel komen, komen zelden voor. - eerste regel: ‘Volschone knaap die door het straattumult / zo wijs ter been u rept’, wat natuurlijk aan P.C. Hooft doet denken) en het kenmerkende ‘Bleekneus avondlied’, waarin ‘een onherstelbaar mooie jongen’ voor de dichter betekent wat ‘Lenstra was voor zullie’, Abe Lenstra dus voor die massaal springende kereltjes van Polygoonjournaals. Verdere afkeer van al te mannelijk gedrag spreekt uit het korte gedichtje ‘Lepus timidus’, waarin de dichter zich voorstelt bij mogelijke reïncarnatie als angsthaas terug te keren, en uit twee pendantsonnetten, bestaande uit een grappig in- | |
| |
direct gedicht over een geil hoertje en daartegenover een weer ouderwets stijf klinkend vers over een man, op zoek naar ‘een kristallijn heelal’, eeuwiger schoonheid.
Maar het kwetsbare van de poëzie zelve manifesteert zich met name in het overheersend klassieke karakter. Kunnen de vroege, klassiek gebouwde gedichten nog op het conto van jeugdwerk geschreven worden, de gedichten uit de jaren tachtig zijn niet minder naar die der ouden gemodelleerd. Haast demonstratief laat Fondse zijn prilste gedicht direct volgen door een exemplaar uit 1980, dat begint met de regels ‘Nog altijd komt je jongenslach begroeten / mijn droom en laat bezit dat geen mij steelt’, een regel die zonder bezwaar ook in 1920 neergeschreven had kunnen worden. Dat geldt voor zoveel meer regels uit dit werk dat de gedachte aan mogelijke naïeveteit bij Fondse allengs verdwijnt. Soms is het gekunsteld tot in het absurde, ‘Verwenst heb ik, verwoed bemind / en goed of min - ik vrees gekend’. Dan weer maakt hij gebruik van een vero-woord als ‘weermaals’; elders verwijst hij regelrecht naar oudere teksten, ‘ik denk altoos aan jou’, aan Kloos dus. Nee, Fondse houdt zich opzéttelijk bij de klassieke en klassicistische verskunst op en waakt ervoor dat hij niet ‘zijn muze voor de mestkar spant’.
Door dit complex aan onmodieuze tendenzen krijgt Herderstas bij nadere beschouwing een dimensie die het afzonderlijke gedicht overtreft. Het is een plengoffer aan oude, vergeelde goden, een persoonlijk verzet tegen grilligheid en lelijkheid. Dit had makkelijk een provocerend spel kunnen worden, zoals bijvoorbeeld Elly de Waard dat in haar Strofen tegen de hedendaagse Nederlandse poëzie speelt, maar voor zoiets is Fondse veel te gedistingeerd - hoe langer ik er, zonder nog in zijn bundel te kijken, over nadenk, hoe duidelijker het mij wordt dat hij een volstrekte consequentie uit zijn klassieke geaardheid trekt: afzondering, isolement, tot op het onbegrepene en ongeaccepteerde af.
Een sterke, zichzelf niet compromitterende afkeer van de massa en de wereld komt naar voren in het gedicht ‘Matona mia cara’ (de relatieve ontoegankelijkheid van veel van zijn titels zegt ook al veel over het privé-karakter van zijn werk):
Terzijde van de tijd is het goed horen
naar liederen die statig zijn van stijl.
Teruggestoten in de drom worden de oren
wonden waar de wereld als een pijl
Onmachtig om het heden te omvamen
drukt de erfenis van overlevend schoon.
Geen verlossing meer buiten de ramen
voor wie schoonheid heeft als woon
Inhoudelijk maar vooral ook stilistisch een gedicht zoals dat alleen nog op een zelfgecreëerd eiland geschreven kon worden. Poëzie is op deze manier inderdaad een ‘herderstas’, een bevrediging van het eigen gevoel voor schoonheid, een medicijn tegen de kwellende wereld, en eigenlijk duldt ze naast de maker geen andere lezers in haar omgeving. Je kunt je afvragen of dergelijke gedichten, die eigenlijk helemaal niet buiten willen spelen, dan wel gepubliceerd moesten worden, vooral ook omdat ze nu niet direct zichzelf overstijgen en tot objectieve, voor mijn part dan desnoods ongenaakbare schoonheid worden. Ik geloof echter dat met publicatie niets misdaan is. Het curieuze wil namelijk dat door de openbaarmaking van deze, naar vormschoonheid strevende teksten tenslotte juist de vent, de persoonlijkheid van de dichter zich aandient. Er gaat, op een tegendraadse manier, iets werkelijk gekweld-poëtisch van de geest in Herderstas uit. Precies aanwijzen kan ik die spiritus niet en het hangt misschien af van het krediet dat je de dichter wilt geven maar bij mij is het onmiskenbaar het geval, en dat schrijf ik dus op.
Ik had het in het begin over vonkjes, waarvan ik er eerlijk gezegd nog geen één genoemd heb. Ze bevinden zich vooral in de wat vrijere poëzie die Fondse zich, als om te ontspannen, hier en daar permitteerde. Een fraaie regel vond ik deze, opnieuw over mannelijke schoonheid handelende: ‘die lippen die wel uitgestorven leken / totdat een kellner in Saloniki ze heeft’. Het hele gedicht ‘Junius’
| |
| |
over de maand juni is ook zo'n vonk; bijna een losse flodder waarin er maar op los geassocieerd wordt, te beginnen met de openingsregels ‘wat een naam voor een maand’. Het gedicht vloekt duidelijk met de meeste andere verzen maar dat is geen toeval. Fondse stelt ‘Junius’ namelijk voor als een maand die niet zomaar thuishoort in het rijtje van twaalf: het is een tussenmaand, ‘plannetjesmaker, ideetjesverbreider, goeiige losbol’. Je krijgt, als je het leest, het gevoel of Seneca zich even in een pretpark vertreedt om er tenslotte zonder spijt maar in stijl ook weer afscheid van te nemen: ‘Nu dag, malle gekkerd, dag hoor en zoek het maar uit’. Juist in de contekst van andere gedichten overstijgt zo'n tekst z'n eigen vlotte, speelse nonsenspraatkarakter. Ik besef heel ver te gaan in het billijken van de poëzie uit Herderstas, maar het moet gezegd, het keurige en dwarse karakter ervan spreekt me aan. Met hetzelfde materiaal kan ik aantonen dat Marko Fondse helemaal geen dichter is of een prulpoëet van jewelste maar ik krijg het niet uit de pen. Voor mijn gevoel heeft het werk een eigen, zij het hoogst ongebruikelijke en indirecte allure (dat mag dan op zijn volgende bundel), die pas bij zoveelste lezing tot je doordringt.
Tot slot nog een voorbeeld van een raar klassicistisch vers, weer helemaal niet buitensporig mooi maar toch... Gaat over vlak voor de neus van het volle leven weggeplukte poëzie, poëzie als onkruid met een mooie naam:
Bursa pastoris
Tot vale bloesem voorbestemd gewas,
ik zag die straten weer, die eerste oorden
waar je een onkruid tussen stenen was
en zure grond je wortelpart vergoorde.
Moet ik je smaden, schriele herderstas
om de pioenen aan de rijke boorden
en al wat fleurde in de zuiderkas?
Wij waren maar geschapen voor het noorden.
Ik reik het kind een herderstasje dat
zich schuilhield in de berm van 't sintelpad.
Hij reikt het weer. Ik pluk. Hij schatert even
dat hij mij wegplukt voor het huiverig gat
van een ontzield, door niets geheiligd leven.
■
Het kan zijn dat ik tijdens het schrijven van deze kolommen in een recalcitrante bui ben want over de poëzie van Lloyd Haft in diens tweede bundel Brandende lisdodden, bij eerste oogopslag heel wat meer waard dan die van Fondse, kan ik weinig positiefs bedenken. Hoewel hij stuk voor stuk gedegen, smaakvolle verzen schrijft en zich een gevoelig waarnemer toont van realiteit en natuur, ontbreekt er iets aan zijn werk dat het boven de goede middelmaat uit zou tillen.
Mijn oordeel wordt medebepaald door de flaptekst, die ik aan hem toeschrijf. Daarin staat ‘Nadat we een reeks belevingen hebben verzameld is het alleszins billijk om eer te bewijzen aan de namen die de wereld van de vormen en materialen van onze ervaringen, aan de bouwstenen van onze perikelen heeft toegekend’ en ‘Ooit zullen we ontdekken dat “de wereld” zelf louter naam is’. Met deze gedachten dat de wereld tenslotte slechts uit woorden en taal bestaat die de ervaringswerkelijkheid hoogstens kunnen benaderen, excuseert en ontkent Haft bijna de inhoud van een bundel poëzie die juist op niets zoveel de nadruk legt als de werkelijkheid en waarde van emoties, feiten en gebeurtenissen. Hoe terecht deze troonsafstand van het gevoel ook moge zijn, ik vind dit achteraf releveren van het feit dat een gedicht slechts illusie schept, flauw. Van tweeën één denk ik dan (of, Gij kunt niet God dienen én Mammon); òf je hebt een zeker vertrouwen in de taal als medium en je schrijft een gedicht dat iets van je eigen werkelijkheid uitdrukt, òf je vertrouwt het niet en schrijft een autonoom taalgedicht. Als ik echter eerst uitgenodigd word me iets voor te stellen wil ik niet na afloop te horen krijgen dat het uiteindelijk dat niet heeft voorgesteld.
Ik stel het nu een beetje extreem voor, maar de essentie blijft overeind; met zijn knik in de richting van anti-mimetische opvattingen
| |
| |
tracht Lloyd Haft eventuele kritiek op zijn enigszins ‘empfindsame’ poëzie voor te zijn. Niks op gevoel tegen hoor! Maar laten het dan wel interessante, of boeiend gemaakte gevoelens zijn. Die nu mis ik in dit werk. De meeste gedichten gaan over zaken die er zomaar, zonder duidelijke bedoeling, toevallig, of elke dag zijn. Of het nu in China (Haft is sinoloog en schrijft heel wat verzen over dat land) of in Leiden is, het kleine manifesteert zich natuurlijk voortdurend om ons heen en als ik er, buiten die permanente relevatie, nog iets nader over moet vernemen dan wel graag zo, dat ik er het bijzondere of specifieke van inzie. Dat laatste nu vermijdt Haft krampachtig (of misschien helemaal niet krampachtig maar gewoon omdat hij er niet van houdt). Noch in zijn taalgebruik noch in zijn beelden wil hij de realiteit verheffen.
Een typerend gedicht vind ik ‘Diapositief’:
dat eens in je buik leefde
in het zonlicht lijken ze
Het gewone, onberedeneerbaar ontroerende van overbelichte paarden wordt samen met het beeld van alweer zomaar bloemplukkende kinderen tot blinkende zuiverhuid bevorderd. Onvoorbedacht, zegt Haft, vanzelf; niet omdat ik het wil maar omdat het zich zo voordoet. Misschien is het wel die passiviteit, die permanente afwezigheid van een uitgesproken ik, die me stoort. Ik bedoel niet dat Lloyd Haft ‘tondeldoos’ moet zeggen als hij een aansteker bedoelt, maar wel dat hij mij een vuurtje moet geven.
Brandende lisdodden staat vol lieflijke, roerende tafereeltjes, een klein meisje dat een parkeerplaats oversteekt, een mus op het trottoir, een avondwandeling, een vrouwtje dat appels verkoopt. Aan de ene kant brengt dat alles de dichter ertoe te zeggen ‘Wat je om je heen ziet blijven / plaatjes die leegte beschrijven’, aan de andere kant doorstroomt hem vaak een religieuze aandoening bij de aanblik: ‘In Uw aangezicht golvend, / ademend sta ik in de zon.’ Het is dus zeker niet zo dat hij het maar bij de plaatjes laat, hij ziet er wel degelijk een boodschap in, afhankelijk van zijn stemming: het is niks of het is alles. Wat ik in deze wisselende diepte ontbeer is een standpunt, dat zich verzet tegen de alomtegenwoordigheid van deze zinledige dan wel hoopgevende realiteit. Hafts poëzie verrijkt mij gemiddeld even weinig als mijn dagelijks bestaan. Ik vind haar dus saai.
Genoeg bezwaren tegen de geest der geeuw. Er valt nog wel iets anders over Brandende lisdodden op te merken, of hetzelfde anders. Bijvoorbeeld dat de dichter waarschijnlijk sterk door de geest van Oosterse poëzie (haiku) is beïnvloed. Hij zoekt vooral in het cultureel onbeladen moment de opperste sublimatie. In ‘Psalmen bij de koffie’ bijvoorbeeld: ‘'t Hoeft niet bijzonder,/tulpen in een vaas, zoiets / vind ik al mooi’, een uitspraak die dan gevolgd wordt door de dubbelzinnige regel ‘ik kijk er wel doorheen.’ Vooral in dat woordje ‘wel’ zit deze dichter verborgen, vriendelijk openstaand voor de betekenis der dingen, die hij niettemin in hun spontane waarde laat. Zelfde houding in ‘Bij het zien van een vallend blad’, waarin hij meldt in een park niet te zitten wachten tot er eindelijk een vogel op zijn arm komt zitten: ‘Ik noem het genoeg als ik nog één blad kan zienovergebleven // uit een ander uur.’ Haft is steeds tevreden en vindt het best zo.
Bijna is dit een gevoel van onthechting. Al zou ik er iets mee te maken krijgen, de wereld verandert toch niet, lijkt het motto, en dat is dan mijn eigenmachtige translaat van Hafts regel ‘Al schoot ik wortel- / het water blijft hetzelfde’ uit het titelgedicht, waarin verder de lisdodden heerlijk stralende en verbrandende eilanden lijken te zijn. Er is niets tegen deze attente poëzie. Maar er is ook wei- | |
| |
nig vóór. Het meest opmerkelijke eraan is nog wel dat de gedichten nu eens niet thematisch of structureel gerangschikt zijn, maar volgens het, inhoudelijk willekeurige criterium van het alfabet. Ook daaruit spreekt een voorkeur voor het toevallige, dat zich niet tot samenhang wil laten dwingen. Dat we met heel onze ziel voortdurend in een lege wereld leven zegt tenslotte het volgende gedicht, dat gezien zijn inhoud een niet ongeestige titel heeft.
Zigeunerspies (Leidse Hout)
Vergis je niet, mijn hart is geen berg,
geen machtige vermeerdering
van eens geworden afgescheidenheid:
Mijn hart is een levend weefsel
als een rauwe biefstuk zo groot,
Zo'n ding doet pijn als kolen,
en sintels, en losse rode bladeren
op alle paden branden die ik ken-
als ook de bomen, onverbloemd,
mij levend in hun leegte laten zien.
■
Mooie poëzie schrijft Eva Gerlach in het algemeen, maar haar bundel Dochter stelt mij toch een tikje teleur. Misschien komt dat omdat de pregnante zeggingskracht waarover de dichteres beschikt, niet helemaal geëigend is voor de inhoud en het karakter van een cyclus als deze.
Gerlach schijnt haar vorm geheel te hebben gevonden in het achtregelige vers, dat bij een uitermate precies gebruik van enjambementen meestal nog vol rijmt ook. Binnen het zo ontstane blokje tekst van steeds dezelfde afmetingen (in Dochter consequent verdeeld in een strofe van vijf en een van drie regels), concentreert ze de mededeling. Je zou voor dit procédé een regel kunnen citeren uit het werk zelf: ‘In deze kooi zet ik je weg zolang.’ -die slaat eigenlijk op het kind in de box, en ik geloof ook niet zozeer dat Eva Gerlach er tekstimmanente bedoelingen mee heeft, maar in de hele verhouding tussen moeder en kind zit zo sterk het idee dat het ongebondene in banen geleid dient te worden, dat zowel inhoud als vorm van deze verzen op eenzelfde mentaliteit bij de maakster zijn terug te voeren.
Dochter begint met een geboorte en eindigt met een verdwijning, een definitieve verdwijning wellicht want ‘zij verdwijnt tussen wolken’ en ‘Haarfijn en sluitend levert hij bewijs / dat zij bestond. Dat zij hier heeft gezeten / met mij en haar spoor trok op dit papier.’ In een bestek van tweeëndertig gedichten beschrijft Gerlach hoe het kind uit haar komt, de eigen wereld stukje bij beetje verovert, en tenslotte weer uit het leven van de moeder vloeit. Dit thema is duidelijk verwant met dat uit vele vorige gedichten, met dien verstande dat Gerlach het uit elkaar groeien van ouders en kind toen vanuit het standpunt van het kind beschreef en nu vanuit het standpunt van de moeder.
Hoezeer van meet af aan de relatie moederdochter gevoeld wordt als een machtsstrijd blijkt uit het gedicht, waarin dochtertje in een couveuse ligt:
Mijn kind laat mij met buitenlucht alleen,
zij blijft op afstand sinds zij uit mij viel.
Plastic steekt uit haar afgewend profiel,
met apparaten woont zij achter glas
die haar weerspannig ademen bewaken.
Als ik tot bloedens toe mijn handen was
mag ik een ogenblik haar vel aanraken.
Hoe steel ik haar, hoe krijg ik haar ontvreemd.
Dit verschijnsel spitst zich in het vervolg toe op een strijd tussen twee geesteswerelden, tussen dat wat de moeder is en dat wat het kind eruit opmaakt. ‘En vorm krijg ik die voor haar niet bestond / lijf herschikt tot wat zij ervan wil weten.’ Een manifestatie van de dubbele geboorte: met het kind wordt ook de moeder geboren. Eva Gerlach is sterk in het verwoorden van dergelijke psychische ontwikkelingen, ze blijven bij haar nooit in het anekdotische steken.
Het ‘vrolijk vertoon van onbeschreven vel’
| |
| |
maakt dat de moeder leert twijfelen aan de zekerheden van haar eigen rationele verworvenheden. Dat die slechts schijn zijn, en alleen ter wille van de educatie opgevoerd, zegt ze in de regels: ‘Kleurloos aanspoelsel, bloot gedachtending,/onmogelijk staketsel, dat ik bekleed/om haar te dienen, met een schijn van rede’. En weer is de concrete aanleiding voedsel voor een mededeling die haast abstract wordt, en het hele psychische leven beslaat.
Natuurlijk is die wijdere strekking een groot goed, maar mijns inziens gaat Eva Gerlach dit keer te ver in haar verlangen om alles een diepere betekenis op te leggen. De meer kleurrijke, triviale zaken komen zodoende gewoonweg niet aan de orde. Het zijn geschiedenissen zonder poep, tranen, gehannes met luiers en nachtelijk geblèr. Er is m.a.w. geen evenwicht tussen het persoonlijke en het wereldwijde.
Misschien is deze veralgemenisering wel te wijten aan een te grote invloed van een ander oeuvre op dit werk, dat van Achterberg namelijk. Een aantal voorbeelden: ‘Leven, dat heeft besloten ons langzaam/met elkaar te vermenigvuldigen,/doet een ongedurig produkt ontstaan’, ‘Tijd, zij trekt lering, zij herinnert zich/onmacht, laat haar in onze orde treden./Sluier haar in oorzakelijk verband’, ‘Het brengt ons samen in één oppervlak/met hemel en de omtrek van je hand/waarbinnen eerdere omtrekken verbleken.’ Het eerste voorbeeld heeft nog de ambiguïteit van ‘ongedurig produkt’ mee, maar de twee andere exempels zijn mij met hun, aan de exacte wetenschappen ontleende beeldspraak, toch te veel alleen maar geleend. Weg met Achterberg, ben ik in dit geval geneigd te zeggen. Het wil mij verder voorkomen dat Eva Gerlachs talent enigszins in strijd is met het schrijven van poëzie in lange reeksen. Van een cyclus, zoals Dochter er een is, verwacht ik dat hij een interne structuur, een dramatische ontwikkeling heeft, die zich eventueel uit in een wijziging van de toon en het poëtische karakter van het afzonderlijke fragment of gedicht. Naarmate er meer over geschreven wordt raak ik namelijk meer geïnteresseerd in het onderwerp; de vorm en de stijl waarin dat beschreven wordt moeten allengs van de voorgrond naar de achtergrond van mijn aandacht verdwijnen. Waar de aard van de dichter zich het duidelijkst openbaart in de min of meer gelijkblijvende eigen toon bij verschillende thema's, daar gedijt het onderwerp beter naarmate er in gevarieerder bewoordingen over geschreven wordt. Eva Gerlachs toon ken ik al, van haar onderwerp weet ik evenwel zo goed als niets af. Mijn nieuwsgierigheid wordt dus minder bevredigd naarmate er meer ‘Gerlach’ dan ‘dochter’ opklinkt. Ook legt het ‘epische’, waarnaar een
poëziecyclus in principe neigt, het hier af tegen het plastisch-lyrische van het afzonderlijke vers. Overigens is het hierboven geformuleerde een bezwaar dat je op den duur tegen alle schrijvers met een sterke eigen stijl kunt inbrengen. Mét dat hun oeuvre groter wordt dreigt het ook onpersoonlijker te worden. Een en ander valt ook positief uit te leggen. Eva Gerlachs poëzie raakt steeds meer afgerond en heeft inmiddels een geheel eigen allure.
Misschien is het tenslotte wel het feit dat ik dit opmerk naar aanleiding van een bundel die zich met niets zo bezighoudt als met een wordingsproces, dat mijn gedeeltelijke onvrede verklaart. Een gedicht dat op treffende wijze precies dat verschil tussen het blijvende en het vervlietende, dat wat gewogen kan worden en dat wat gewichtloos is, onderkent en beschrijft, is het volgende:
Twee kinderen worden hier vergeleken,
het ongeduldige van vlees en bloed
waaronder ik gewicht verschuiven moet
om na te gaan of het uitloopt volgens norm
op weg naar zijn uiteindelijke vorm,
en het lichtere dat dagelijks achterblijft,
cuticula van een voortvluchtig lijf;
doorzichtig, weggewaaid eer goed bekeken.
Marko Fondse, Herderstas, Van Oorschot, f 17,50 |
Lloyd Haft, Brandende lisdodden, Querido, f 24,50 |
Eva Gerlach, Dochter, De Arbeiderspers, f 26,50 |
|
|