| |
| |
| |
Dorinde van Oort
Da Capo
‘Dat je daar nou naar vraagt,’ zei Mary. ‘Naar die Dolf.’ Ze bracht een lachje uit.
‘Hoezo?’ zei Elize, meteen vinnig. Ze keek geërgerd naar haar moeders handjes, die stuurloos in de schoenendoos graaiden. Ze leken de laatste jaren nog gekrompen.
‘Ach!’ Mary's lachje schoot omhoog. ‘Die sul. Nouja, jij was zo dol op hem hè?’
‘Dat kun je wel zeggen, ja,’ zei Elize.
Haar moeder zette haar leesbril af, klemde een kleurenfoto tussen een roodgelakt duimen wijsvingernageltje en hield hem vlak voor haar ogen. Nee, dat was niet wat ze zocht, dat had Elize haar ook wel kunnen vertellen.
‘Wat gek nou,’ zei ze. ‘Ik kan ze niet vinden. Ik dacht toch dat ik ze... ach, ik had alles nu eens willen sorteren en inplakken, nu je kwam, maar je vader en ik, we hebben het zo druk, hè Lepel?’
De gekromde zestiger aan het raam mompelde iets onverstaanbaars.
Mary boog zich vertederd over een van de honderd trouwfoto's van Jaap en Julia.
Elize had nu al spijt dat ze over oom Dolf was begonnen. ‘Die Dolf,’ had haar moeder gezegd. Hij had dus kans gezien om posthuum uit de gratie te raken. Het ‘sul’ verbaasde Elize niet; dat was hij altijd wel een beetje geweest, naast zijn zoveel energiekere, begaafdere, twaalf jaar jongere halfbroer. Maar vanwaar het ‘die’, de vernietigendste van haar moeders diskwalificaties?
Niet dat er speciaal iets hoefde te zijn gebeurd. Mary was nu eenmaal grillig en ondoorgrondelijk. Mensen konden plotseling haar misnoegen opwekken, ook al had ze ze in geen tijden gezien. Het was gebeurd met relaties van haar vader, met de ex-echtgenoten van gescheiden vriendinnen, met schoolvriendjes van Anneke en Elize. Plotseling kwam hun bestaan, zelfs al was het inmiddels vanzelf geëindigd, haar voor als overbodig en ongerijmd. Maar oom Dolf? ‘Lepel, waar hadden we die foto's van Dolf ook weer gelaten?’ vroeg Mary aan het silhouet bij het raam. Het hoorde haar niet of maakte in elk geval niet die indruk. Daarop keerde Mary kordaat de schoenendoos om, zodat het familieverleden over tafel stortte als een bizarre verzameling speelkaarten. Zo had ze vroeger haar handtas geleegd, plompverloren op de toonbank van een winkel, als ze in eeuwige haast misgreep naar sleutels of portemonnaie.
‘Ze moeten er toch echt bij zitten, kind. Anders weet ik het ook niet. Kijk anders zelf maar even. Dan zet ik vast het vlees op, want je vader heeft honger. Neem nog een bonbon. Toe, niet zo ongezellig! Of doe je aan de lijn?’ Elize schoof smalend het schaaltje terzijde. Mary haalde haar schouders op. Ze pakte een gele plastic vliegenmepper van de vensterbank en sloeg met vaste hand een bromvlieg tegen de ruit. Zuchtend pakte ze een stukje krant, veegde de smurrie weg en darde naar de keuken.
Elize zocht voor de vorm tussen de foto's. Ze had allang gezien dat er weinig nieuws bij was gekomen. Nog steeds dezelfde ordeloze bende. Ze had gehoopt op oude albums van oom Dolf, op brieven uit Indië in zijn sierlijke, precieze handschrift. Op iets persoonlijks, een aandenken, een teken. Haar ouders hadden bij zijn dood het beheer over zijn nalatenschap gekregen, maar vanwege de verkoeling tussen hen en hun oudste dochter, die al ver voor zijn dood had ingezet, hadden ze het niet nodig gevonden haar maar een zakdoek van haar oom te geven. Laat staan de verzameling zangplaten die hij haar altijd had be- | |
| |
loofd: ‘Die zijn later voor jou, meiske. Maar dat weet je vader wel.’
Haar vader wist van niets. De platen waren naar een neef gegaan.
Het was maar goed dat herinneringen onvervreemdbaar waren, anders hadden ze haar die zeker ook ontnomen, net als haar oude speelgoed: verbrand omdat er geen plaats meer was op zolder, en haar kinderboeken: met de vuilnisman meegegeven omdat haar naam er niet in stond.
Het bleek uit alles: Mary en Lepel waren teleurgesteld in hun dochters. Anneke van negenentwintig, met een doodgewoon mannetje getrouwd; Elize van dertig die nog steeds geen man had gevonden. Alleen van jaap, hun enige zoon sinds Bennie ze was ontvallen, hadden ze plezier. Die was artistiek, net als zijn vader, had een leuk huwelijk en had tenminste voor kleinkinderen gezorgd. Elize wist dat ze met haar voltooide studie, haar goede baan, haar zelfstandige leven de achting van haar ouders nooit had kunnen winnen. Daarvoor had ze moeten trouwen, liefst met een chirurg of advocaat; kinderen moeten krijgen; komen voorrijden in een ‘eigen wagentje’. Dat gemodder in haar eentje, haar bonte vriendenbestand, haar verhoudingen met getrouwde mannen; in hun ogen wees het maar op één ding: mislukt. Zelf dacht Elize er anders over, maar het bleef pijn doen. Des te dierbaarder was oom Dolf haar geweest. Die had haar tenminste altijd geaccepteerd zoals ze was, in voor- en tegenspoed, alleen of niet alleen. Ze hechtte aan gelukkige herinneringen.
Dankzij tropenjaren die dubbel telden was oom Dolf op zijn vijftigste met pensioen naar Nederland gekomen, in gezelschap van vrouw en dochter. Elize van elf had vurig gehoopt op Baarn, waar lang sprake van was. Het werd om onverklaarde redenen Duivendrecht. Het gevolg was dat zijn bezoeken op geen stukken na de verlangde frequentie kregen. Telkens werden overtochten naar Soest verijdeld; 's winters door sneeuw, vorst en griepaanvallen; 's zomers door hittegolven of invasies van witters, loodgieters of behangers. ‘Hij mag niet!’ brieste Mary. ‘Die Nel laat hem gewoon niet gaan!’
Als hij tenslotte ‘mocht’, was het hoogstens voor een dag of vier. Niet meer het feest van weken, als oom Dolf een groot deel van zijn verlof bij hen doorbracht. Zonder Nel, die met Dora bij eigen familie logeerde.
Gelukkig had tante Nel nog steeds de tact om niet mee te komen. Ze had griep, was verkouden of had geen tijd; en anders was er wel iets met Dora. Ze liet de groeten doen. Oom Dolf had nu alle tijd voor zijn liefhebberijen. Hij was weer begonnen met pianospelen, hij had albums vol muziekzegels uit alle landen, en de platenverzameling die hij in Medan op bescheiden schaal was begonnen, groeide gestaag tot respectabele proporties. Hij was verzot op zang: opera's, oratoria, requiems en cantates; maar bovenal: liederen. Sinds hij in Duivendrecht woonde nam hij altijd een stapeltje platen mee, om in Soest te laten horen.
Zijn schoonzuster en halfbroer waren minder gelukkig met Dolfs nieuwe inbreng in de gezelligheid. Lepel had van zijn leven al zoveel muziek gehoord dat hij het zo langzamerhand wel geloofde, en Mary had geen geduld voor liederen omdat ze de woorden nooit kon volgen. Beiden vreesden en meden het moment dat het ‘recital’ een aanvang nam. Maar zodra Elize thuiskwam van school, was er geen houden meer aan. Die zat de verdere middag met Dolf aan de grammofoon gekluisterd en je kreeg er ‘geen verstandig woord meer uit’. Lepel en Maria gingen dan, wat gepikeerd, maar verder hun eigen gang: ‘We kunnen ons maar niet altijd op hem instellen.’ Zo had Elize geleidelijk een soort alleenrecht op haar oom gekregen.
Van Anneke ondervond ze geen concurrentie. Die gaf niet om klassieke muziek. Oom Dolf kon Anneke's wangen strelen, lachen om haar stille ogen, maar van geestverwantschap, van een gemeenschappelijke belangstelling, was geen sprake. Bennie, drie jaar jonger, was al helemaal geen bedreiging. Weliswaar had hij met oom Dolf een voorliefde voor tompoucen gemeen, en wellicht zijn goede humeur en een vanzelfsprekend gemak in zijn omgang met mensen; maar hij had openlijk de pest aan klassieke muziek en ging liever de straat op. En Jaapje was nog een kleuter. Al- | |
| |
leen Mary pruilde wel eens om de afnemende aandacht van haar zwager. ‘Vroeger was ik zijn liefje. Ja heus, geloof het of niet! Nu word ik hem natuurlijk te oud en moet hij zich laven aan een jonge blom,’ zei ze wel eens als Elize weer ‘urenlang beslag op hem had gelegd’.
Lepel vond Dolf ‘plakkerig’ met Elize en ergerde zich aan Elize's aanhankelijkheid; maar hij liet ze begaan. Nu Elize oud genoeg werd om intermenselijke relaties te interpreteren, viel haar op hoe weinig oom Dolf en haar vader elkaar eigenlijk te zeggen hadden. Waarschijnlijk was het een temperamentskwestie. Lepel was, zoals Mary het altijd zei, ‘op en top een kunstenaar’, fel en direkt, met weinig geduld voor zijn logge, trage, lankmoedige halfbroer die nooit haast had en vrijwel nooit kwaad werd. Het duidelijkst manifesteerde het verschil in geaardheid zich wel in hun pianospel. Lepel, die zelden speelde en nooit studeerde, kon zich met aplomb aan het klavier zetten en met relatief weinig kleerscheuren een ‘hels moeilijke’ Beethovensonate ten beste geven; terwijl oom Dolf met zijn stijve, dikke, behoedzame vingers moest tasten naar de juiste noten van een eenvoudige Kinderszene van Schumann. Hij aarzelde liever dan dat hij missloeg, wat overigens toch ook wel gebeurde (‘Hoho, vliegt de kleine jongen me daar uit de bocht!’). Het pijnlijke was dat niet Lepel, maar Dolf nog eens een blauwe maandag op het conservatorium had gezeten.
Aan tafel, waar ze elkaar niet konden ontlopen, deden de halfbroers moeite om ongedwongen te keuvelen. Ze zochten naar vermakelijke gemeenschappelijke jeugdherinneringen, maar dat viel niet mee, en niet alleen vanwege het leeftijdsverschil. Dolfs moeder, de eerste vrouw van hun om het hardst aanbeden vader, had zelfmoord gepleegd toen Dolf nog maar vijf jaar was. De tweede vrouw - Lepels moeder - had hun vaderbedrogen en verlaten - iets wat Lepel haar nooit had kunnen vergeven. En ondanks een derde, nog lang en gelukkig huwelijk was opa krankzinnig geworden en in een inrichting gestorven. Genoeg narigheid en hete brij om angstvallig omheen te lopen, dat begreep Elize best.
Des te dieperwas het contact tussen oom en nichtje. Elize was slecht bestand tegen haar vaders ongeduld, zijn plotselinge, onvoorspelbare uitvallen. Bij oom Dolf voelde ze zich veilig en gekoesterd. Hij was altijd dezelfde, en altijd even dol op haar - een zekerheid die ze, jong als ze was, naar waarde wist te schatten. En ze deelde volledig oom Dolfs passie voor zang. Vooral voor liederen. Ze hoorde hem uit over de concerten die hij met tante Nel in het verre, paradijselijke Amsterdam schier doorlopend bezocht. Ze besefte dat ze in Soest verkommerde. Ze smachtte naar de dag die haar zou verlossen van de school, van het gehate Soest, van de ketenen van het gezinsleven; de dag dat haar ware leven eindelijk zou beginnen.
‘Dat komt allemaal, meiske,’ zei oom Dolf troostend. ‘Zorg nou eerst maar dat je die ouwe jongens onder de knie krijgt.’ Dan glimlachte hij vergenoegd. Oom Dolf had zelf op het gymnasium gezeten en bewaarde aan Tacitus, Livius en Homerus blijkbaar louter rooskleurige herinneringen. Hij was niet geneigd tot het medelijden waarop Elize recht meende te hebben. Uit wraak schreef ze hem brieven doorspekt met Tacituscitaten, waarin ze zijn excuses vakkundig ontzenuwde, hem met zijn witters, sneeuwbuien en griep om zijn oren sloeg, en hem opdroeg welke platen bij zijn volgend bezoek beslist niet mochten ontbreken.
Hij vergat er nooit een.
‘Tante Nel houdt niet van muziek, en Dora ook niet. Dat is de pest, Epke,’ liet hij zich na een ‘recital’ eens ontvallen.
Elize begreep er alles van. Oom Dolf had haar nodig, zoals zij hem. Ze liet het er niet bij zitten. Als haar ouders ‘geen behoefte hadden aan die koele Nel’; als ze Dora ‘een vreemd wezen’ noemden dat ‘wel nooit meer aan de man zou komen’; als ze het huis in Duivendrecht ‘maar een kille bedoening’ vonden en een visite een ‘bezoeking‘; dan wist Elize het goed gemaakt. Dan ging ze wel alleen.
Vanaf haar vijftiende bracht ze zo nu en dan een bezoek aan Duivendrecht; nog wel niet het paradijs Amsterdam zelf, maar toch een voorpost.
Onder het afdakje van de bushalte wachtte de rij zige gestalte met het hoge, spierwitte haar. Gearmd als gelieven liepen ze de tien minuten
| |
| |
tot de hoek waar het huis in zicht kwam. Bepaald hartelijk kon je oom Dolfs huisgenotes inderdaad niet noemen. Geen wonder dat hij hier het een en ander ontbeerde.
Tante Nel was een schriel, ouwelijk vrouwtje dat onafgebroken rokend in haar leunstoel zat te lezen of te breien. Als Elize binnenkwam grijnsde ze scheef, een sigaret op haar onderlip en één oog dichtgeknepen tegen de rook, en wuifde met een benig, vlekkerig handje: ‘Kom niet in mijn buurt kind, ik ben verkouden.’ Dora had een eigen flat in Weesp maar was veel thuis, op doortocht van of naar het ziekenhuis waar ze verpleegster was. Ook zij rookte, breide en las. Ze was even mager als haar moeder en had dezelfdegeelbruine tint, een restje Indië dat niet wilde slijten. Om haar mond had ze oom Dolfs zorgelijke lijnen, die Elize plagend zijn ‘lange, bittere trekken’ noemde.
‘Wat gaan we drinken,’ zei oom Dolf nog voor Elize goed en wel zat, want zo hoorde het in Indië. ‘Iets fris maar? Een flinke lange? Of moet de kleine jongen koffie voor je zetten?’
Elize liep met hem mee naar de keuken. Ze voelde zich weinig op haargemak, alleen met haar tante en haar nicht in de zonnige, rokerige kamer waar altijd verse bloemen stonden. Ze had moeite om het niet uit te proesten als ze elkaar met hun lichte, spottende stemmen voorlazen uit hun krant of boek en daar dan met een stalen gezicht het gekste commentaar op leverden. Soms grijnsden ze erbij, maar hardop lachen deden ze nooit. In oom Dolf had Elize tenminste een bondgenoot die haast onmerkbaar naar haar knipoogde als ze weer bezig waren, al rookte en grapte hij lustig mee en vertrok ook hij zelden een spier van zijn gezicht.
In het smetteloze keukentje zette oom Dolf longdrinkglazen op een dienblad. Daarna nam hij Elize in zijn armen en drukte haar stijf tegen zich aan. ‘Even knuffelen, daar heeft de kleine jongen behoefte aan,’ fluisterde hij dan. Ze hoorde het machtige kloppen van zijn hart in het zware lichaam, ze rook zijn frisse gesteven overhemd en voelde het ruwe tweed van zijn jasje langs haar wang schuren. Onder het knuffelen werd gezwegen. Uit de kamer klonken de nuchtere stemmen van de vrouwen.
Zodra ze hun glas leeg hadden stond oom Dolf op om op deeettafel in de achterkamer zijn nieuwe aanwinsten uitte stallen. De laatste Souzay met Schumann; Fischer Dieskau (‘Fischkau’) met een nieuwe Winterreise; ‘Betje Zwartkop’ met Wolfen een Duparc van Bernard Kruysen.
‘Wat mag hetwezen,’ zei hij. ‘Zal ik die Wolf maar eens een slinger geven? Ga hier maar zitten, Epke, dan hoor je 't het beste.’
Oom Dolf had een moderne stereo-installatie aangeschaft, de eerstedie Elize aanschouwde, en voor optimaal luistergenot was het geboden precies tussen de luidsprekers plaatste nemen. Oom Dolfhad een stoel middenin de kamer gezet, tussen de eet- en de zithoek, met de rug naar de vrouwen. Daar moest Elize gaan zitten, terwijl hijzelf tussen zijn pianomuziek de Wolf-delen bij elkaar zocht en het eerste boek geopend op Elize's schoot legde. Van elk lied dat hij op de plaat had, bezat oom Dolfde bladmuziek, zodat hij de pianopartijen kon instuderen en er zachtjes de zangstem bij fluiten. Op de platenhoezen of op aparte briefjes had hij aangetekend in welke band en op welke pagina elk lied te vinden was. Tijdens het luisteren ijsbeerde hij al rokend over het krakende parket, steeds paraat om Elize de volgende pagina te wijzen of een nieuwe band voor haar op te slaan.
In de voorkamer rookten, breiden en grapten de vrouwen verder. Soms ging Dora even de deur uit om nieuwe ‘stankstokken’ te kopen, of het werd tijd voor haar dienst.
Dora deed geen moeite te verbergen dat de muziek haar een biet kon zijn. Ook tante Nel leek erweinig door aangedaan, al had ze oom Dolf sinds hun repatriëring winter in, winter uitvergezeld naar de Vocale Serie in de Kleine Zaal, waar ze vaste plaatsen hadden. Ze had ze allemaal aan den lijve gehoord, van Schey tot Seefried en van Schwarzkopftot Souzay. Zepraatte erover alsof het films waren die ze had gezien. En dat terwijl Elize nog jaren moest wachten en het voorlopig doen moest met oom Dolfs ‘recitals’.
Geen wonder dat Duparc's l'Invitation au Voyage een diepe indruk op haar maakte:
d'Aller là-bas, vivre ensemble!
| |
| |
Là-bas: dat was Amsterdam; dat was het ware leven dat haar daar tenslotte wachtte. Een leven barstensvol muziek.
En voor oom Dolf? Uit haar ooghoek had Elize gezien dat hij met zijn zakdoek zijn brilleglazen schoonveegde. Waarvan waren die beslagen? Een là-bas dat al verleden was; dat misschien in Indië lag?
Voor het eerst realiseerde ze zich dat hij daar kon hebben willen blijven.
Boven het woord ‘assouvir’ had oom Dolf ‘stillen’ geschreven.
Tegen etenstijd volgde als onvermijdelijk programma-onderdeel een keuze uit de ‘heitere’ Wolf. Elize hield zelf meer van de droevige: Lass, o Welt, o lass mich sein bijvoorbeeld, of Tödlich graute mir der Morgen, die meer in overeenstemming waren met de tragiek van haar bestaan. Maar ze luisterde plichtsgetrouw, terwijl oom Dolfin de keuken vast de ‘piepers’ opzette. Ze hoorde hem via het doorgeefluik schateren om de komische pianopartij van Der Rezensent, die immers aan het eind van het lied de trap wordt afgegooid.
Ze aten oom Dolfs specialiteit: biefstuk (rauw voor hem, doorbakken voorhaar), ‘piepers’ en doppers-met-worteltjes uit blik (‘erwten’, de w duidelijk uitgesproken, en ‘wortelen’). Tante Nel kwam erbij zitten aan tafel, maar ze at nagenoeg niets. Ze had zelden trek, en al helemaal niet in Hollands eten. Ze nipte aan een restje nasi-goreng dat oom Dolf voor haar had opgewarmd. Wel at ze met smaak oom Dolfs feesttoetje mee: ‘aardbeziën’ met vla en slagroom.
Na het eten wasten Elize en haar oom samen af (hij waste, zij droogde), en bij de koffie aan de opgeruimde eettafel kwamen dan de postzegelalbums te voorschijn. Oom Dolf had de grootste verzameling muziekzegels van Nederland en was dan ook voorzitter van de Postzegelclub Noord-Holland. Naast zijn wekelijkse bridge-avonden, de concerten en geregelde aanloop van ‘oud-Indisch-gasten’ had hij het nog behoorlijk druk met vergaderingen en correspondentie. De zegels droegen afbeeldingen van alle denkbare en ondenkbare instrumenten, musici en componisten. Bij elke zegel wist oom Dolf tot in de finesses de musicologische wetenswaardigheden, en in geval van de minste twijfel greep hij naar een van zijn talrijke naslagwerken.
Na een laatste verzoekplaat (droevige Wolf of Schubert) bracht oom Dolf Elize naar de bushalte; ruim op tijd. Bij het langdurige afscheid verzuimde hij nooit een briefje van f10,- in haar jaszak te moffelen: ‘Voor je reis, meiske.’
Lepel was niet enthousiast over Elize's ‘escapades’ naar Duivendrecht. Wat het kind er trouwens áán vond! Dolf, die voor zijn zestigste al op zijn sloffen voor de kachel zat en postzegeltjes plakte of wat op de piano rommelde. Mary protesteerde zwakjes dat hij in Indië toch een hoge Piet was geweest en vond het onbegrijpelijk dat hij hier geen nieuwe baan had aangepakt, al telden die tropenjaren nou honderdmaal dubbel. Het minst waren ze nog te spreken over ‘dat plakkerige gedoe met zo'n jong kind’, waarop ze oom Dolf wel eens betrapten. Ze wilden niet hebben dat Elize ooit in Duivendrecht bleef logeren.
Elize slaagde voor haar eindexamen met twee negens. Een was voor Tacitus, de ander voor haar opstel voor Nederlands, dat over muziek had mogen gaan. Ze had erin betoogd dat er zonder muziek niet of nauwelijks te leven viel, en had haar stelling met talrijke voorbeelden gestaafd. Tijdens oom Dolfs felicitatiebezoek duwde ze hem het opstel stralend onder de neus. Toen hij het uit had nam hij haar zwijgend apart om haar stijver dan ooit te omhelzen. Hij kuste haar wangen en haar voorhoofd en streelde haar haar en haar armen. Zijn bril was beslagen en misschien mede door het slechte zicht kon een hand verdwaald raken tussen een bovenarm en een borstje.
‘Sorry, dat was niet de bedoeling,’ zei oom Dolf geschrokken. Hij keek gegeneerd. Ook Elize voelde zich wat verlegen met het incident maar ze was tegenwoordig wel erger gewend, en niets kon meer haar vreugde temperen. Ze stond op het punt om naar Amster- | |
| |
dam te verhuizen.
Nu zou het dan allemaal beginnen.
Het eerste jaar van haar onafhankelijkheid vielen er wat gaten in Elize's paradijs. Geen twee maanden na haar verhuizing reed haar broer Bennie zich te pletter tegen een trein. In Soest wachtte haar ook oom Dolf. Elize omknelde hem en zijn machtige schouders schokten.
Het viel nu niet mee, alleen op een kamer in Amsterdam, en Duivendrecht werd andermaal een toevluchtsoord: ‘Je hoeft de bus maar te nemen, meiske.’ Ze luisterden naar Mahler's Kindertotenlieder, allebei met afgewende ogen en een zakdoek bij de hand.
Die winter kwam het bericht dat Dora met longkanker was opgenomen in haar eigen ziekenhuis. Ze stierf in de lente. Ze was net geen veertig geworden. Op het kerkhof geurden de seringen en blonk de meidoorn in de voorjaarszon. Tante Nel liep gebroken en krom als een heksje achter de kist, gesteund door oom Dolf wiens schouders niet ophielden te schokken. Er was een leger van onbekenden: Dora's vrienden en collega's uit het ziekenhuis, buren en veel ‘oud-Indisch-gasten’.
Niet lang daarna werd tante Nel ziek. Toen Elize in Duivendrecht poolshoogte kwam nemen lag ze boven op de slaapkamer. Ze kwam haar bed niet meer uit.
‘Ga haar maar even gedagzeggen, dat leidt haar af,’ zei oom Dolf.
Elize liep zachtjes de trap op. Alle deuren op de overloop stonden tegen elkaar open en er klapperde iets in de tocht. In de slaapkamer rukte de nazomerwind aan de witte vitrage. Het licht was gedempt en vlekkerig. Tante Nel lag op haar zij, met haar rug naar de deur. Haar hoofd met de dunne grijze krulletjes lag roerloos op het kussen. Alleen aan een tenger handje dat traag aan het sloop plukte was te zien dat ze niet sliep. Ze had Elize blijkbaar niet horen binnenkomen en deze had het hart niet om de oude vrouw te storen. De stemming in de kamer, de ontroostbare gestalte op bed, de tocht, de wild waaiende vitrage; het kwam Elize voor als een essentie van Indië, zoals ze het zich uit de verhalen had voorgesteld: een land van onstilbare weemoed.
Op haar tenen liep ze de trap weer af. Tegen oom Dolf zei ze dat ze geloofde dat haar tante sliep.
Drie maanden na haar dochter stierf tante Nel, aan dezelfde kwaal.
Die winter vergezelde Elize haar oom naar de dinsdagse liederavonden in de Kleine Zaal. Het aanvankelijk amorfe, grotendeels vergrijsde publiek veranderde al gauw in een zee van herkennende, glimlachende rimpelgezichten die oom Dolf van verre toeknikten en hem in de pauze condoleerden met zijn verlies.
‘Fijn dat u nog zoiets hebt in uw leven,’ zei een broos parelig dametje. Ze knikte waarderend naar Elize. Een struise, gebrilde dame die oom Dolf nog van het conservatorium kende drukte hem zwijgend de hand en wendde haar ogen af.
‘En is dat nou je dochter?’ vroeg een grijsaard met een ringbaard; een van meerdere postzegelvrienden uit het gehoor.
‘Ach, je nichtje, natuurlijk...’ Hij keek Elize schichtig aan. Hij was natuurlijk in de war geweest en had haar even voor Dora aangezien.
Ze werd opgenomen in de kring van oom Dolfs bekenden. Als hij een keer verstek moest laten gaan omdat hij door griep geveld was of last had van zijn been, moest ze wel twintig mensen verslag doen van zijn toestand. Maar gelukkig bleven dat voorlopig uitzonderingen.
Twee winters lang hoorde Elize, gezeten aan haar ooms zijde, ze allemaal: van Schey, Prey en Ameling tot Fischkau en Souzay.
De derde winter nam Elize nu eens deze, dan weer die vriend of vriendin naar de liederavonden mee. Oom Dolf had steeds meer last gekregen van zijn been. Hij was verhuisd naar een verzorgingsflat in Baarn en durfde de reis naar Amsterdam niet meer aan, temeer daar het speciaal op dinsdagen vaak sneeuwde of vroor. Elize belde of schreef hoe de avond was geweest en deed de groeten van het dametje en de postzegelvrienden.
| |
| |
Het voorzitterschap had hij moeten neerleggen. Vanuit Baarn kon hij onmogelijk geregeld naar de vergaderingen, en zelfs het lezen en schrijven viel hem steeds zwaarder. Hij had moeite met zijn ogen.
De Baarnse flat was licht, ruim en gezellig. Er was uitzicht op een parkje waar kinderen speelden en waar in de lente een enorme kastanje zijn bladerhanden ontvouwde (‘Es grünet ein Nussbaum vor dem Haus...’). Als Elize kwam werden haar bloemen bestraffend ontvangen (‘Dat had je nou niet moeten doen, Epke’), maar in het propere keukentje zorgzaam in een vaas geschikt. De asbak op de salontafel bleef leeg. Oom Dolf was met roken gestopt en werd beloond met bronchitisaanvallen. Hij hoestte veel. ‘Het gaat niet goed met de kleine jongen,’ zei hij midden in een hoestbui. ‘Kassian!’
Met Elize ging het ook niet goed. Ze weifelde of ze haar oom in vertrouwen zou nemen aangaande de breuk met haar ouders. Ze was de laatste maanden niet thuis geweest en niet van plan er voorlopig te komen. Ze was bang dat berichten van ouderszijde een wig tussen hem en haar zouden drijven, en meed het onderwerp.
‘Je hoeft me niets te vertellen, Epke,’ zei oom Dolf tenslotte uit zichzelf.
‘Weet je er dan van?’ vroeg ze geschrokken. ‘Het is een getrouwde man, dat heb ik begrepen, maar ik heb er niets mee te maken en ik hoef er helemaal niets over te weten. Alleen één ding, meiske. Je bent mijn Epke, en ik zal je nooit de deur wijzen. Als je dat maar weet.’ Zijn stem klonk feller dan ze hem ooit gehoord had.
Elize bedankte hem met een lange knuffel die uitliep op gesnik tegen zijn schouder. ‘Wat mag het wezen,’ zei oom Dolf na geruime tijd en reikte naar de sherryfles. Elize was de laatste tijd aan de sherry en hij dronk graag een glaasje mee.
Ze greep het moment aan om iets te vragen dat haar al vaker op de lippen had gelegen. ‘Oom Dolf, hoe zit het eigenlijk met jou? Ik bedoel - dat je het zo goed begrijpt. Zijn er meer vrouwen in je leven geweest?’
Oom Dolf schonk sherry in hun glazen, hoestte en veegde zijn brilleglazen schoon. ‘Och kind, hier in Nederland... wat zal ik zeggen. Dat was moeilijk, hè, met tante Nel. Maar vroeger, in Indië... wat dácht je.’ Weer was er die ongewone felheid in zijn stem.
‘Zo meiske, ga nou hier zitten, dan zit je precies tussen de luidsprekers...’
De stoel stond midden in de kamer, met de rug naar de divan waar oom Dolf neerstreek met zijn been. Hij kon zonder vergrootglas niet meer lezen, maar hij had de bundels voor Elize klaargelegd, met papiertjes tussen de bladzijden, dat ze het allemaal zelf kon vinden. Schubert deze keer (‘ewig derselbe bleibet mein Schmerz’), en ditmaal voornamelijk droevige Wolf. Ze luisterden, ieder verzonken in eigen verdriet, blij dat ze elkaars gezicht niet hoefden te zien.
Nog steeds stond oom Dolf erop om zelf te koken. Zijn menu was onveranderd gebleven: biefstuk, piepers, erwten en wortelen, met vla en de allereerste aardbeziën toe.
Bij het afscheid vergat hij niet f25,- in Elize's jaszak te stoppen. Het was niet genoeg, in de moeilijkheden waarin ze nu verkeerde, maar het hielp.
Lang had de Baarnse periode niet geduurd voor Elize zijn laatste brief ontving.
Lieve Epke,
Ik las van de tramtarieven. Ik vond in mijn portefeuille nog ingesloten kaart. Mogelijk kun je er nog iets mede doen.
Gaat alles goed en nog steeds zo hard aan het studeren? Wat lief van je om die Engelse muziekzegels te sturen. Het zullen de laatste zijn. Ik heb achter al mijn hobbies een punt moeten zetten. Ik kan alles nog maar zeer slecht zien. Hoe ik me daarbij voel kun je je wel indenken. Niets meer te doen wat me echt interesseert; geen musicologie, geen instrumenten met bijbehorende zegels. Alleen een beetje in huis rommelen en voor me uit kijken. Meer dan een kwartier lezen (met vergrootglas, dat gaat nog het beste) kan ook niet, want dan gaan mijn ogen branden. Hele grote tv-beelden kan ik nog zien, de rest alleen maar wazig.
Deze week heb ik het voor mijn doen al veel te druk. Bel de week daarna eens voor een afspraakje.
| |
| |
Een hartelijke zoen van je oom Dolf - een hele dikke!
Voor het van een afspraakje kon komen werd oom Dolf opgenomen in het ziekenhuis.
Mary onderbrak Eliza's overpeinzingen met een mep in de lucht. Ze raakte een vlieg die op het parket viel en bewegingloos bleef liggen. Mary haastte zich nader om het dier nog drie welgerichte meppen te verkopen, voor het geval het onverhoopt mocht herleven. Ze bukte zich om het met een stukje krant te verwijderen. Ze kwam zuchtend overeind en slofte dan zuchtend, een hand op een pijnlijke heup, naar de prullenmand, waar ze het propje in keilde. Als geërgerd door een gebrek aan bijval posteerde ze zich bij het raam en begon zich met de vliegemepper koelte toe te wuiven.
Elize probeerde haar moeder van nu te negeren en concentreerde zich op een versie als zeventienjarige, de bijziende ogen glanzig ingekeerd onder haar Diana Durbin-kapsel, een handje aan haar snoer van bloedkoraal. Wat hadden ze die foto mooi gevonden, Anneke en zij! Nu, misschien onder invloed van Mary's persistente gewuif, vond Elize het gezichtje verwend, de mond afkeurend en humeurig, de ogen leeg, het handje inhalig en wreed. Ze zocht verder, verveeld.
Haar vader als jongeman: een lange, donkere slungel met een geestige, zelfverzekerde lach en hoge knooplaarzen. De trouwfoto van haar ouders, onwaarschijnlijk jong, dapper lachend naar een toekomst die was ingezet met vijf jaar oorlog.
Haast ongemerkt sorteerde ze de foto's. Anneke en zij, zes en zeven, stijf verstrengeld voor een of ander monster in de dierentuin dat niet mee was gefotografeerd. Bennie op een driewieler, een stepje, een fiets - op verschillende leeftijden die nooit hoger kwamen dan vijftien, met zijn altijd wat stiekeme blik - of was het waanzin die daar school?
De bleke afdrukjes uit zijn laatste jaar, nabestellingen voor familie en de talrijke onverwachte belangstellenden. Zelfs onder de dorpsnotabelen waren er geweest die gevraagd hadden om iets recents.
Mary was opgehouden met wapperen en bezig met de plastic steel van de klapper tegen de vensterbank te tikken.
Elize's hand schoot uit. Daar had je hem, al kende ze de foto al sinds haar jeugd. De jonge Dolf, nog met hetzelfde donkere krulhaar als haar vader. Vijfentwintig kon hij dus nog niet zijn geweest, want voor die tijd was al dat haar spierwit geworden - van de ene dag op de andere, als je oom Dolf mocht geloven. Elize had het geloofd. Zulke dingen gebeurden in Indië.
Zijn arm lag beschermend om een schriel, tenger vrouwtje met een spotlach: tante Nel. ‘Ach, had je díe gewild?’ vroeg Mary, die net achter Elize in een kast moest zijn. ‘Met die Nel?’ ‘Desnoods,’ zei Elize kwaad. ‘Als het werkelijk het enige is wat jullie nog van hem hebben.’
Mary negeerde de hatelijkheid en stak van wal met haar overbekende visie op tante Nels rol in het leven van oom Dolf. Hoe ze de maar liefst tien jaar jongere Dolf met listen en lagen het huwelijk in had gelokt. Hoe ze hem tot haar dood gekluisterd had gehouden. Hoe ze hem versierd had!
‘Ze had geld, wist je dat? Ze had wat geërfd en ze verdiende goed hoor, die vrouw. Weet je hoe ze hem heeft ingepalmd?’ Elize kon dromen hoe ze hem had ingepalmd.
‘Ze wist hoe gek oom Dolf op muziek was, terwijl ze zelf zo onmuzikaal was als het achtereind van een v...’ Hier daalde haar stem, als altijd, tot gefluister, uit plotselinge consideratie met oren aan muren.
‘Weet je wat ze deed?’ Mary lachte. Niemand die zo spottend, zo volstrekt vernietigend kon lachen als haar moeder.
‘Ze kocht kaartjes voor het een of ander mooi concert en dan kwam ze hem met de taxi afhalen. Gewoon! En denk maar niet dat hij het lef had om nee te zeggen. Zoals dié zich heeft laten inpakken! Wat is je vader dan toch anders. Die zal zich tenminste door niets en door niemand laten ringeloren. Hè Lepel?’ Lepel gromde.
‘Anders had ik hem ook niet gemoeten. Hoor je dat, Lepel? Ik houd niet van slappelingen. Nou ja, over de doden niets dan goeds natuurlijk,’ liet ze er welgemoed op volgen.
| |
| |
Elize was begonnen de foto's terug te leggen in de doos. Die van oom Dolf met tante Nel hield ze achter. Ook een pasfotootje van Bennie legde ze opzij. Niet de oogst waarop ze had gehoopt; maar hoe had ze ook kunnen denken van haar ouders iets wijzer of rijker te worden dan ze was?
Haar moeder was voortgegaan met haar weergave van overbekende feiten, uiteraard toegesneden op het eigen moreel kaliber.
Na Dolfs mislukking op het conservatorium volgde zijn rechtenstudie (‘Ja, tot zijn kandidaats hoor, een doorzetter is hij nooit geweest.’). Vervolgens was hij voor Nel uitgeweken naar Indië en daar aanvankelijk planter geworden. Later had hij zich, wonder boven wonder, opgewerkt tot directeur van een rubbermaatschappij in Djakarta.
Wat was ze schamper! Had ze op deze plaats niet altijd vermeld dat oom Dolf zo'n kei was en in Indië een hoge Piet was geworden?
Nel had zich door oom Dolfs ‘vlucht’ niet uit het veld laten slaan. Ze was hem met brieven blijven bestoken en een jaar later met zijn handschoen getrouwd. Haar baan als onderwijzeres had ze opgegeven, hoewel ze daaraldus Mary, die het weten kon - ‘geknipt’ voor was, en ze was Dolf achterna gereisd. Over de jaren in Indië wist Mary nog te melden dat Nel een onverschillige, koele moeder was en dat zij en Dora in het Jappenkamp bijna verhongerd waren dankzij haar luiheid en nalatigheid.
Elize herademde toen haar moeder iets op of af ging zetten in de keuken. Dat geklets! Wat wist ze ervan? Ze had haar nieuwe zwager en schoonzuster pas leren kennen tijdens hun eerste verlof na de oorlog - in 1949, als ze zich niet vergiste. Elize was toen drie geweest, dus van die kennismaking kon ze zich niet veel herinneren. Wel wist ze dat ze sinds ze tellen kon de dagen had geteld tot oom Dolfs volgende verlof.
Ze pakte de beide opzij gelegde fotootjes en wilde ze in haar tas stoppen, toen ze getroffen werd door een overeenkomst. De portretjes waren onder dezelfde hoek genomen: halfprofiel, en de gezichten hadden dezelfde uitdrukking. Elize vergeleek de lijnen van oor en hals, van de kin, ze vergeleek de ogen - en versteende. De gelijkenis was spectaculair. De wat ouwelijke trek om Bennie's mondbittere trekken in wording? De hoofdvorm, het haar. Het haar! Dat was het natuurlijk. Daarom was het nooit iemand opgevallen. Ze hadden oom Dolf alleen met wit haar gekend.
Elize voelde hoofdpijn opkomen. Ze snakte naar een glas sherry, maar haar vader had zwijgend zijn whisky gepakt zonder haar een borrel aan te bieden. Haar drankzucht werd ontoelaatbaar geacht. Ze stak een sigaret op. Alsof een film voor haar ogen werd doorgespoeld, op zoek naar het juiste beeld, de juiste episode, trokken flitsen herinnering aan haar voorbij.
De witharige, bruinverbrande reus die familie bleek te zijn en heel lang bleef logeren. Die vertelde over Indië, een land van baboes en klamboes en andere onbegrijpelijke dingen, waar het zo warm was dat je 's nachts buiten kon zitten en overdag moest slapen; waar iedereen vroeg opstond en veel meer dronk dan hier. Midden in een alledaags gesprek kon oom Dolf ineens zeggen: ‘Weet je hoe we dat in Indië zeggen? Koerang periksa.’ Dan keek hij een tijdje vergenoegd voor zich uit en hoorde niet meer wat er gezegd werd. Zelfs niet wat Mary zei.
Mary, Mary! Maar die vroege herinneringen waren louter egocentrisch. Oom Dolf was er voor háár, voor haar en Anneke, die aan zijn broekspijpen trokken tot hij op een verrukkelijke manier kwaad werd.
Maar Mary? Mary kookte extra lekker, ze bloeide op zodra oom Dolf in aantocht was, ze was lief en geduldig, zodat Anneke en Elize graag in haar nabijheid waren. Wat waren ze woest als ze naar buiten werden gestuurd! Ze bleven, muisstil gebogen over een poppewieg, liefst zo lang mogelijk onopgemerkt, terwijl oom Dolf zich soepel in het huishouden voegde. Hij hielp Mary met afdrogen, hing of vouwde wasgoed op en liep met Bennie in zijn armen de kamer op en neer, rokend en pratend, terwijl Mary streek of stof afnam. Oom Dolf die Bennie in bad deed.
Oom Dolf die Bennies neus afveegde.
Oom Dolf die Bennie meenam op een wandeling, als zijn vader weer eens tegen hem
| |
| |
was uitgevallen. Lepel had Bennie nooit kunnen velen...
En later nog, veel later, toen oom Dolf al in Duivendrecht woonde: vroege winterochtenden dat Mary in peignoir naar beneden was gegaan om het ontbijt te maken. Haar verbaasde vraag onderaan de trap: ‘Dolf, al aangekleed?’ En zijn zware, geruststellende stem: ‘Allang, kind, allang. Je staat nu eenmaal vroeg op in Indië. Zes uur, dan ben je uit de veren. Dan is het nog koel, weet je, meiske. En dan meteen koffie.’ De stemmen die zachter werden en wegvielen bij het sluiten van de keukendeur. Natuurlijk; ook toen nog was Mary verliefd op hem geweest. En zij! Wat had ze zich gehaast met aankleden, om voor schooltijd zo lang mogelijk van oom Dolf te kunnen genieten. Wat was ze naïef geweest. Het duizelde Elize. Het kon. Het was mogelijk. Alleen: hoe had Mary haar geheim, als het werkelijk bestond, voor Lepel verborgen kunnen houden? Lepel, die zich opsloot in zijn atelier, zoals altijd bij ongewenst bezoek? Was het mogelijk dat hij het had geweten en het had geslikt, zoals de echtelieden zoveel van elkaar slikten, om hun agressie vervolgens uit te leven op de kinderen? En Bennie was immers wel in 't bijzonder het zwarte schaap geweest. Wat was het niet gemakkelijk om hem de schuld van iets te geven. Volgens de officiële lezing had Bennie het temperament van zijn grootvader - een binnenvetter; en had hij al jong iets te pakken van de ‘rode draad’ die er door de familie liep: grootvader was krankzinnig gestorven, en je reed je niet zomaar te pletter tegen een trein. Maar had Bennie niet even goed naar zijn grootmoeder kunnen aarden - naar oom Dolfs moeder, die voor haar dertigste zelfmoord had gepleegd?
Had oom Dolf Mary bemind; was Bennie hem van de kinderen heimelijk het liefst geweest? Had oom Dolf naar Mary verlangd, in Indië?
Het wierp allemaal wel een ander licht op haar eigen herinneringen. Zelfs op de allerlaatste.
Hij lag achteraan rechts bij het raam in een zaaltje met acht bedden. Op het bed tegenover het zijne zat een Indisch mannetje in een groene kamerjas luid te praten, zo te zien tegen niemand in 't bijzonder.
Oom Dolf keek Elize aan met fletse, verre ogen. Ze nam zijn vermagerde hand en zag met een schok hoeveel die nu leek op die van haar vader.
‘Epke, kind, wat ben je laat. Ik kijk almaar naar de bussen, maar ze stoppen hier niet. Ze gaan allemaal voorbij.’
Vanaf zijn bed had oom Dolf onmogelijk de straatweg kunnen zien. De ramen waren te hoog en bovendien van matglas.
‘Hij zegt maar wat!’ schreeuwde het mannetje aan de overkant. ‘Hij is niet goed meer hier!’ Hij wees op zijn voorhoofd. ‘Je kunt wel tegen hem praten, maar hij snapt er toch niks van.’ ‘Let maar niet op hem,’ zei oom Dolf. ‘Die kletst maar wat. Straks gaan we naar beneden, dan ga ik wat voor je te eten maken. Maar ik moet heel voorzichtig lopen. De zuster moet mijn benen uit bed tillen.’
‘Hij kan zijn bed niet eens meer uit!’ gilde het mannetje. ‘Hij kan helemaal niet meer lopen. Mocht hij willen!’
Elize keek in verwarring van de een naar de ander.
‘Ach, lieve kind, Epke, als jij nou even dat glas van de schoorsteen pakt,’ zei oom Dolf. Zijn hand gebaarde machteloos.
‘Welk glas, oom Dolf?’ vroeg ze zacht.
‘Op de schoorsteen. Ach, wat zeg ik nou. Ik ben helemaal in de war. Dat heb je met die medicijnen. Op de vensterbank, bedoel ik. Zet ze daar maar in. Zijn het jouw bloemen?’ ‘Ja,’ zei Elize. Ze keek neer op de zwemmende bos in haar schoot die ze vergeten was te geven.
‘Rode rozen, wat lief, meiske. Kijk, die daar heeft je moeder vanochtend gebracht. Jullie zijn elkaar net misgelopen.’ Hij schudde van een lachen dat in hoesten overging. Zijn gezicht sloeg aan het beven.
Op de vensterbank stond een vaas met rode babyroosjes.
‘Dat was eergisteren!’ krijste het ventje. ‘Hij haalt alles door elkaar. Allebei zijn longen zijn ingeklapt en hij heeft ook nog aderverkalking. Ik heb tenminste nog één goede long, ik red het nog wel een tijdje. Maar die
| |
| |
daar maakt het niet lang meer. Die haalt de lente niet!’
‘Hoepel op,’ zei oom Dolf.
‘O, je wilt alleen zijn met je dochter hè?’ zei hij. ‘Of is het je vriendinnetje?’
Hij klom van zijn bed en naderde Elize met toegeknepen ogen en een uitgestrekt armpje. Zijn benige hand kneep gevoelig in Elize's schouder. ‘Je bent mooi,’ zei hij vlak bij haar oor. ‘Je lijkt op haar!’ Toen draafde hij het zaaltje door, de gang op.
‘Hij komt ook uit Indië,’ lichtte oom Dolf toe. ‘Ik schijn hem daar nog van te kennen. Zo straks gaan we wat eten beneden, maar ik moet wachten op de zuster, voor mijn benen.’ Hij lichtte het dek op. Hij droeg alleen een hemd.
‘Kijk,’ zei hij. ‘Ze hebben er een buisje in gedaan. Ik kan zelf niet eens meer plassen.’ Hij toonde de katheter tussen zijn vermagerde dijen. ‘De kleine jongen.’
Toen Elize een uurtje later opstond om te vertrekken, nam oom Dolf haar hand en leidde die in de richting van zijn nachtkastje.
‘Pak even mijn portefeuille, kind. Voor je reis.’
Onwillig zocht Elize tussen zijn schone zakdoeken en wat puzzelblaadjes. Ze vond de portefeuille. Er gleed een opgevouwen blocnotevel uit dat open op de grond viel. Er was in bibberig handschrift een gedicht op geschreven. ‘Verlaine’, stond erboven, maar het was Baudelaire.
Elize herkende in één oogopslag l'Invitation au Voyage, dat Duparc getoonzet had:
d'Aller là-bas, vivre ensemble!
Waar had ze laatst nou toch gelezen dat Baudelaire zijn gedicht geschreven had uit heimwee naar... Nederland.
‘Zal ik ze maar eens weghalen?’ zei Mary. ‘Of ben je nou nog niet uitgekeken?’
‘Helaas wel, ja. Ze zitten er niet bij.’
‘Ach.’
‘Jullie zullen ze ook wel weg hebben gemaakt, net als zijn platen,’ zei Elize.
‘Wat? Wat zeg je? Welke platen? O, je bedoelt zijn zangplaten. Ja, hoor es, we konden je niet bereiken. Wij weten ook niet wat we met de rommel aanmoeten. Zou je vast willen tafeldekken? Ik zoek straks dan nog wel even naar die foto's.’
Ze hoorde haar vader zwijgen. Ze kreeg ze dus niet.
Ze keek naar het dikker geworden lichaam van haar moeder, naar de onvaste wangen. Dit de minnares van haar oom - iemand die zijn nagedachtenis onteerde, zijn spullen wegmaakte, hem voor slappeling uitmaakte nu hij niets meer terug kon zeggen? Was het niet te veel eer?
Een kwaadaardige gedachte kwam bij haar op. Stel dat er helemaal niets gebeurd was. Dat oom Dolf eenvoudig te behoorlijk was geweest om zijn schoonzuster in het huis van zijn broer daadwerkelijk te verleiden - en dat Mary hem postuum zijn lafheid kwalijk nam?
Beter nog: stel dat oom Dolf best had gedurfd - ze dacht aan zijn verdwaalde hand, het geslacht tussen zijn vermagerde dijen - maar dat hij niet had gewild? Dat daarom Mary, nu haar kansen op flirtations wel voorgoed verkeken waren, haar woede en jaloezie op haar dochter niet meer de baas kon?
Elize had zin om haar moeder een klap te geven. In plaats daarvan zei ze: ‘Heb je eigenlijk ooit wat met oom Dolf gehad? Je was vroeger toch ook dol op hem, of niet soms? Je bent toch verliefd op hem geweest?’
‘Ik. Verliefd! Op D-Dolf?’ Ze stotterde van ontsteltenis. Ze lachte hoog. ‘Wij hebben nu eenmaal nooit behoefte gehad aan slippertjes,’ vervolgde ze zodra ze de perplexe stilte meester was. ‘Dát laten we over aan de jongere generatie. En als je het weten wilt: je vader en ik zijn nog steeds dolgelukkig met elkaar. Hè Lepel?’
Daarmee stevende ze naar de keuken.
Voor het eerst sinds haar komst richtte haar vader het woord tot haar. ‘Ik zou het op prijs stellen als je in dit huis dergelijke opmerkingen voor je hield,’ zei hij.
Elize protesteerde niet. Ze had in dit huis niets te zoeken. Bennie was dood, oom Dolf was dood en ook doden hadden recht op hun
| |
| |
geheimen. Wat moest ze met de echte of vermeende passies van haar ouders, waar ze in elk geval niets van hadden opgestoken? Ze had aan zichzelf haar handen vol.
Het eten nog, en dan de eerste de beste trein terug naar Amsterdam.
Vergeefs probeerde ze een heel droevige Schubert uit haar hoofd te bannen, die haar hoofdpijn overstemde:
|
|