| |
| |
| |
E.B. de Bruyn
De drie feeën
Sinds begin oktober 1939 was ik te Rabat bij Fransen in pension en volgde ik de cursus klassiek Arabisch. Naarmate de eerste oorlogsmaanden verstreken en juist omdat er na de bliksemactie in Polen een bedrieglijke status quo leek ingetreden, door Hitler aan koortsachtige voorbereidingen besteed, begon ik mij er rekenschap van te geven dat de verbindingen van Marokko met Nederland vroeg of laat verbroken zouden worden. Wilde ik dus overleven dan kon ik mijn luxe-bestaan van touriste-arabisant niet voortzetten. Het was zaak een broodwinning te vinden, een punt waarop ik mijn hele leven in gebreke was gebleven. Uit overleg met de familie die mij in een van de mooiste wijken van de stad herbergde bleek dat mijn enige mogelijkheid, gezien mijn kwalificaties, zou zijn: privaatles geven, temeer omdat daar een redelijke vraag naar bestond. De officiële leraren van de lycea vroegen exorbitante prijzen want ze waren ruim (koloniaal) gesalarieerd en hadden geen extra's nodig. Ook lag wat de Engelsen coaching en tutoring noemen niet in hun lijn en daaraan bestond juist de grootste behoefte, zowel bij de Franse upper ten als bij de uitgebreide Franse, Spaanse en inheemse joodse middenstand van ambtenaren en handelslieden. Ze koesterden namelijk hoge ambities voor hun kinderen en zagen ze gaarne begeleid bij hun studie, liefst aan huis, omdat onder deze ‘privaatdocenten’ veel twijfelachtige personages waren van wier verleden men niets wist. Ik waagde er dus enige advertenties aan en die hadden zoveel succes dat ik in februari al een maandgeldje verdiende dat voldoende was om een eigen huishouden te beginnen. En zo betrok en meubelde ik 1 april 1940 een villaatje aan de rand van de stad en daar vond mijn hergeboorte plaats als werkend lid van de maatschappij en zelfstandig gezeten burgertje.
Aan de wieg van deze sociale boreling hebben achtereenvolgens drie weldoende feeën gestaan. Chronologisch geordend waren het: een Zuidfranse fee met een zwaar accent van de langue d'oc, een Nederlandse fee die keurig Algemeen Beschaafd sprak, en ten slotte een tweede Franse, ditmaal uit het gebied van de langue d'oïl, zodat zij zich in rad en efficiënt Noordfrans uitdrukte. Wat de drie vereende was haar goedgunstigheid ten opzichte van mij, haar grenzeloze soms miskende goedheid jegens anderen, en het trieste einde van elks levensloop, want sterfelijk waren ze wel degelijk en lijden is haar niet bespaard gebleven. De zegeningen die zij over mijn wieg uitspraken zijn in vervulling gegaan en nu ik zelf al veel ouder ben dan een van hen ooit is geworden, voldoe ik een oude schuld door die weldaden en dat lijden te gedenken. En daar de Nederlandse fee mij van huis uit het naaste stond en de anderen in diepte van geestesleven overtrof wil ik met haar aanvangen.
| |
I
Het toeval had gewild dat mijn naaste buurvrouw een oudere Hollandse dame was die zich met niemand in de buurt bemoeide. Bijna dagelijks wandelde ze, vergezeld van een hoogst eigenwijze zwarte dashond, door de achter onze tuinen gelegen eucalyptus- en dennenbossen in de richting van een kapitaal huis waar haar dochter woonde. Maar wat is toeval? Er was hier eerder sprake van een congenitale overeenkomst van smaak bij het zoeken van een geschikte woning: rustig, verborgen, buiten en toch niet al te ver van de stad.
| |
| |
Zij bewoonde twee kamertjes van een huis gebouwd door een van die nijvere Franse handwerkslieden wier vaardigheden zich in het Protectoraat ontplooien konden. Van timmerman was monsieur Granger meubelmaker geworden en in zijn hoedanigheid van houtspecialist opgeklommen tot ambtenaar, zodat hij het was die op de Koloniale tentoonstelling te Parijs had gestaan met een stalletje ruwe en bewerkte Marokkaanse houtsoorten. Hij was getrouwd met een nog knappe zwaarlijvige vrouw van wie mij later verklapt werd dat zij in haar jeugd het oudste beroep ter wereld had uitgeoefend maar daarna een onberispelijke echtgenote was geworden. Monsieur Granger was nu gepensioneerd, de kinderen waren het huis uit en het eeuwige winstbejag van de kleine Franse burgerman had hen doen besluiten de helft van hun huis plus een stukje tuin te verhuren. Daar woonde sinds enkele jaren mevrouw A.D., wier naam in de Nederlandse industriële wereld een goede klank had. Ze moest gefortuneerd zijn maar leefde daar hoogst eenvoudig. Tevoren had ze in Tanger gewoond en ook in California en wie weet waar nog meer. Ze las veel, tekende en schilderde ook wat, onderhield zelf haar nogal wilde tuintje en kookte haar eigen potje, bij voorkeur vegetarisch. Wat ik van haar wist hoorde ik van mijn huisbazin, die in een ander huisje op ons gemeenschappelijk erf woonde. Tussen mijn huis en dat van Granger lag een groot open terrein met enkele vijgebomen en palmen, waar mager rundvee en dartele geiten graasden onder de hoede van een in lompen gehulde manke herder. De weg die vóór langs onze huizen liep was onbebouwd en onbestraat en zo hoog en vrij gelegen dat men er de buitenste stadswijken en een groot deel van de zee overzag. Vandaar voerden kronkelpaadjes tussen pollen dwergpalm ( doum) en asfodelen je in vijf minuten naar de laatste huizen van de nieuwe buitenwijk, waar enkele berberkruideniers alsook een Franse slager hun commercie uitoefenden.
In een van die winkels was het dat ik mij aan mevrouw D. voorstelde, hetgeen niet erg in de smaak viel, terwijl ik van mijn kant géén kennismaken onbeleefd zou hebben gevonden. Daarop volgden nog enige ontmoetingen in het bos, als mijn pad het hare kruiste wanneer zij met de ongehoorzame taks op weg was naar haar dochter. De taks had een functie, naar ik later vernam, namelijk het geduld van zijn meesteres oefenen en begrip aankweken voor langdurige afdwalingen, waarna toch steeds uitbundige verzoeningen plaats vonden. De dochter bleek getrouwd te zijn met een Marokkaan, die, omdat hij uit de streek van Tanger stamde, Si Ahmed Tanjaoui genoemd werd. Het gezin had vier kinderen en de mooie nieuwe villa was voor hen gebouwd door mevrouw D. temidden van een uitgestrekte boomgaard, vooral citrus. Daar was ook de grote moestuin waar de groenten voor haar vegetarische maaltijden gekweekt werden en die door Si Ahmed of zijn knecht werden aangereikt in een karretje met een mooi paardje ervoor, want allengs was benzine niet meer verkrijgbaar. De activiteit van Si Ahmed beperkte zich tot orders geven aan zijn vrouw en personeel, met zijn kinderen spelen, thé à la menthe drinken thuis of elders en het verkopen van enkele produkten, liefst door tussenpersonen, dat was minder vermoeiend. Zijn ondeugden waren even beperkt als zijn deugden. Overigens leefde het gezin geheel op kosten van mevrouw D. Geleidelijk aan had deze toch enige belangstelling voor mij gekregen en daar we nu beiden van het overrompelde Nederland waren afgesloten, vormde zich een soort solidariteit, ja zelfs vriendschap. Zij bleek theosofe te zijn en een aantal pastels en tekeningen, gesigneerd met haar monogram , veelal gestyleerde lotusplanten en dergelijke, legden daarvan aan de wanden getuigenis af. Ze had veel van de wereld gezien en haar laatste levensdoel was nu het geluk van haar dochter. Ik ben er nooit in geslaagd met deze jonge vrouw kennis te maken, er werd steeds zó gemanoeuvreerd dat ik haar nooit ontmoette. Wel zag ik haar een paar keer op afstand in onbewaakte ogenblikken en het leek mij een weinig gesoigneerde wat overspannen vrouw met een vrij grof gezicht, terwijl haar moeder zulke fijne regelmatige trekken bezat. Madame Granger wist te vertellen dat ze aan toevallen leed. Het verwonderde me dan ook
| |
| |
niet dat mevrouw D. me op zekere dag bekende dat zij een aangenomen dochter was, een Zwitsers meisje. Vele jaren later, toen ik eens een boek opende dat ik vroeger aan mevrouw D. geleend had, vond ik daarin een ansicht haar gezonden door haar dochter uit Ifrane, waar ze voor vakantie de wintersport beoefende. De tekst was Duits, het stuntelig schrift helde 45 graden naar links, en erboven stond: Liebe Vati. Menselijke verhoudingen zijn vaak ondoorgrondelijk en de goedheid van sommigen is peilloos. Toen ik er eens op zinspeelde dat Si Ahmed geen al te harde werker was, verontschuldigde mevrouw D. hem door te zeggen dat zijn vorige incarnatie waarschijnlijk heel zwaar en penibel was geweest. Wat zij mij niet vertelde maar wat ik lang na haar overlijden vernam van een pittoreske schildersfamilie uit Tanger, die haar daar gekend had, was dat Si Ahmed (die toen nog geen Si voor zijn naam had) als kok en huisknecht in dienst was bij mevrouw D. en haar dochter. Daar hij van het land kwam en goed met paarden om kon gaan, zou hij het Zwitserse meisje leren paardrijden en deed dat met zoveel toewijding en kennis van zaken dat er een baby verwacht werd. Daarin had mevrouw D., gewend ootmoedig alle lotsbeschikkingen te aanvaarden, een teken gezien dat deze jonge mensen voor elkaar bestemd waren. En dus werd het huwelijk gesloten. Omdat het gebeurde toch wel wat gênant was in de internationale society van het Tanger dier dagen, besloot mevrouw D. naar Rabat te verhuizen, investeerde veel geld in de aankoop van een groot reeds beplant terrein en de bouw van een gerieflijk huis maar liet die woning ten slotte over aan het jonge gezin om zich terug te trekken in de twee kamertjes van Granger. Daar kon ze ongestoord peinzen, lezen, tekenen en schrijven. Want ze schreef ook maar uitsluitend voor eigen gebruik: notities van haar geestesleven. In haar meditaties ‘zag’ ze soms dingen die ze als waarschuwing, openbaring of bevel ervoer.
Mij had ze al vaak gezegd dat ik moest trouwen. Ik excuseerde me dan zeggende dat ik het niet geraden vond midden in oorlogstijd, in de precaire positie van métèque in een vreemd land ‘'s levens grootste stap’ te doen en dat ik bovendien niet zou weten met wie. Op een donderdagmorgen, de schoolvrije dag waarop de leerlingen bij mij thuis kwamen, verscheen ze plotseling in de leskamer met geheven hand en verzaligd gelaat, uitroepend: ‘Nu weet ik wie er voor u bestemd is! Het meisje X!’ En ze noemde de naam van een mij bekende, zelfs enigszins aanverwante familie uit Tanger. Sociaal en psychologisch was het geen vreemde keus en economisch ook heel gunstig, maar ik geloof niet dat zij het meisje X of haar ouders erover geraadpleegd had. En wat mij betrof, al gaf ik dan les, lesgeven in paardrijden was niet mijn sterkste kant. Ook gaf ik haar te kennen dat ik het niet gepast achtte in mijn nederige positie en zonder fortuin een aanzoek aan het meisje X te doen, te minder omdat wij elkaar nog nooit ontmoet hadden. Achteraf heb ik wel eens bedacht dat het haar misschien te doen was om incarnaties van wachtende zielen te bespoedigen ook al werden ze dan niet geboren into a family of wise Yogîs; but such a birth as that is most difficult to obtain in this world. Het meisje X mocht dan een rulle vruchtbare aarde vormen, de eigenschappen van mijn zaad waren duister en onbeproefd. Er is dus niets van dat huwelijk gekomen en beiden leven wij nog in ongerepte maagdom, zij als helaas reeds wat invalide freule te Rabat en ik als tachtigjarige raté in een Spaans bejaardenasyl.
De goedheid van A.D. bracht ook mee dat zij mij na de zegeningen van het huwelijk ook die van de theosofie deelachtig wilde maken. Dit was bij haar geen proselitisme maar het oprecht verlangen mij iets te geven dat mij ontbrak en waarvan zij overvloed bezat. In onze omgang waren gebieden die maar geleidelijk, andere die nooit betreden werden, bijvoorbeeld de erotiek. De metafysica was echter allengs onderwerp van lange gesprekken geworden en omdat ik met de beste wil van de wereld haar inzichten en gevoelens niet kon delen en dus haar weldaad afwees, ontstond er in maart 1941 een breuk. Tengevolge van een ideeënbotsing, waarbij ik mij niet eerbiedig genoeg getoond had ten opzichte van haar ‘waarheden’, ontving ik een kort briefje zonder aanspreking waarin mij werd
| |
| |
meegedeeld dat mevrouw D. mij voortaan niet meer wenste te ontmoeten. Het speet me erg en, schuldbewust, zond ik haar na enige dagen een lange berijmde brief in twaalf strofen waarin humor met metafysica en mystiek vermengd was, hetgeen al bleek uit de aanhef:
Geen ‘waarde heer’, zelfs geen ‘geachte’,
geen ‘buur’, geen ‘vriend’ kon ik verwachten
na 't weigren van uw hoogste goed.
Hoe kan men toch een ander krenken
door niet te kunnen doen of denken
wat hij of zij al denkt of doet!
Ik hield een pleidooi voor vriendschap en tolerantie, voor respect voor andermans overtuigingen of absentie van overtuigingen, voor onderwerping aan het lot dat de een verlicht, aan het noodlot dat de ander hulpeloos doet ronddolen:
Doch eer hij zulk visioen kan schouwen
en hem de heemlen zich ontvouwen,
gaat hij een weg van duistre pijn,
gaat hij een weg van nood en lusten
waarin 't zijn lot is te berusten
daar het wel zo zal moeten zijn.
Ik bood mijn verontschuldigingen aan voor het geval ik scherp geweest was of grof, verzocht haar dringend de vriendschap weer aan te willen knopen en besloot aldus:
Doch mocht het tòch een afscheid wezen
(hij moet het uit uw schrift haast lezen),
vaarwel, vriendin, adé A.D.!
De ‘Waarheid’ moge u 't al verzoeten!
Ontvang de hartelijkste groeten
De verzoening had spoedig plaats en ik werd weer opgenomen in haar levenskring met dezelfde affectie en achting van voor de breuk, zij bleek geenszins fanatisch of sectarisch. Het sterkste bewijs daarvan was dat ze me met grote stelligheid eens toevoegde: ‘Ja, als ik nòg een dochter had, zou ik ze met een gerust hart aan u afstaan.’ Ik dankte haar voor dat vertrouwen, al was ik er in mijn hart niet zeker van dat ik met een dergelijk geschenk gediend zou zijn. Ik kon nog maar zo matig paardrijden.
Bij de landing van de Amerikanen in november 1942 werd ik door de politie, die toen nog aan Pétain gehoorzaamde, kortstondig geïnterneerd en spoedig daarop door onze Londense regering gemobiliseerd, wat een einde maakte aan mijn eerste vestiging in Rabat. Terwijl ik in Casablanca met enkele collega's op een schip naar Engeland wachtte, ontving ik op de valreep een pakje van mevrouw D. Het bevatte een leeg zwart cahier waar zij voorin geschreven had: ‘Nula dies sine linea’, een opwekking dus om een dagboek bij te houden. Het respect dat ik voor haar had heeft mij altijd weerhouden de ontbrekende I van ‘Nula’ erbij te zetten. Verder vond ik een klein boekje, waarin enige briefjes lagen, zonder couvert. Het eerste luidde: Rabat, 10 Mei 1943. Waarde Heer de Bruyn, U werd deze Zondag verwacht bij u (sic) vroegere huisbazin en Madme (sic) M. veronderstelt dat u nu reeds vertrokken zijt. Ik hoop het niet, want opeens schreef ik dit briefje aan uw Moeder, dat u gerust lezen moogt als u dat wilt en al of niet geven, zoals u het 't beste vindt. Maar neem het mee. - Eens overdacht ik: als ik nu in de afzondering moest gaan en alleen één boek meenemen, dan zou ik de B. Gîta meenemen. En nu zend ik u dit boekje. Misschien vindt u er nu nog niet dàt in wat u zoekt, maar misschien later. Nietsche (sic) noemde het: de grootste gift die de menschheid had ontvangen. Het moge u goed gaan en wie weet wat u nog in Engeland vinden zult. Ik geloof u zult er best aankomen. Heb maar vertrouwen. - Met vriendelijke groet van uw Buurvrouw en Adé van .
En ergens in het boekje lag nog een strookje papier met deze woorden: Lonely the heart must sometimes be, for only what is empty can be filled. En dat was het laatste wat ik vernam van deze nobele fijne intuïtief levende ziel, want toen ik in mei 1946 heelhuids terugkeerde in Rabat was zij niet meer onder de levenden. Ze had haar vierenzestigste levensjaar voltooid en lag begraven op het immense Europese kerkhof, boven welks toegangspoorten in steen uitgehouwen het woord pax
| |
| |
stond (door de meeste Fransen uitgesproken als ‘Pak ze’). Intussen woonde Si Ahmed Tanjaoui nog steeds in de moderne behuizing, een pand dat onmetelijk in waarde zou stijgen sinds het in de latere woonwijk lag van de nieuwe geld- en ambtenaarsaristocratie. Nog steeds ook hield hij zich bezig met het telen van vruchten, groenten, pluimvee en kinderen. Alleen voor het laatste product benutte hij geen personeel. Zijn lotgevallen bleven mij verder onbekend. Maar op een goede dag, ronddolend door de vlooienmarkt in de medina, zag ik daar aan de wand van een uitdragerij alle pastels met hangen. Ze vonden blijkbaar geen afnemers. Ik had ze alle moeten kopen. Zuinig als ik was, kocht ik er geen, want ik had al te veel kosten bij mijn herinstallatie in het huisje dat ik, wonder boven wonder, als ancien combattant terug had kunnen krijgen.
Het briefje door A.D. aan mijn moeder gericht, deed ik haar, zodra het mogelijk was, toekomen. Zij heeft er mij nooit over gesproken en ik heb het ook niet teruggevonden. Vrouwen als A.D. zou zij vast als vreemd, overdreven en geëxalteerd hebben beschouwd, hoewel het briefje sober was en slechts meedeelde dat ik in Rabat behoorlijk in mijn onderhoud had kunnen voorzien en dat zij aan mij een goede buur verloren had. Het besloot met een troostrede voor het geval dat ik de oorlog niet zou overleven.
Op weg naar Engeland, in een konvooi dat bij Gibraltar gevormd was, heb ik de Bhagavad Gîtâ met aandacht en ook geduld gelezen. Ik kan niet zeggen dat ik er op verrassende wijze door werd aangesproken, ik had al teveel andere leermeesters gekend. Ik vond er ook geen gedragsregels in die ik later in de Marine kon toepassen. Als ik op mijn post gezeten had, holding the body, head, and neck erect, immovably steady, looking fixedly at the point of the nose, with unseeing gaze oftewel drawing together (my) life-breath in the centre of the two eyebrows (vi 13 en viii 10), dan zou ik spoedig tot de orde geroepen zijn. Wel beijverde ik me, als ik op een schip on duty was, het volgende voorschrift in praktijk te brengen: Therefore, without attachment constantly perform action which is duty, for, by performing action without attachment, man verily reacheth the Supreme (iii 19). Zo ontliep ik weliswaar disciplinaire maatregelen maar the Supreme heb ik er nooit door bereikt. Performing action without attachment was ook heel moeilijk tegenover een vijand die het met torpedo's en glider-bombs tegen je opnam. Actie was bovendien uitsluitend zaak van je superieuren en die beschikten met evenveel gemak over je leven als de vijand. Poëtisch boeide me vooral de Eleventh Discourse, door Annie Besant in fraaie verzen vertaald. Terwijl het geschrift, evenals de Koran, vermoeide door veelvuldige herhalingen, onderscheidde het zich gunstig door de afwezigheid van gruwelijke dreigingen tegen ongelovigen die in de Koran zo talrijk zijn, veel talrijker dan in de Bijbel. Wel vond ik er enkele ijselijke taferelen (xi 25-30) maar die stelden geen straf of wraak voor. Als Arjuna van the Infinite Lord getuigde: Thou lickest up mankind, devouring all, dan paste ik dat,
liever dan op de godheid, toe op het verdwaasde mensdom dat zo'n onmenselijke oorlog voerde. Ook nu, meer dan veertig jaar later, ben ik nog niet rijp voor de Bhagavad Gîtâ en heb ik er, volgens de vrome wens van de schenkster, niet in gevonden wat ik zocht. Maar - zocht ik eigenlijk wel iets? Zestig jaar leef ik al met de wetenschap dat ik niets weet, niets geloof, alles betwijfel. But the ignorant, faithless, doubting self goeth to destruction; nor this world, nor that beyond, nor happiness, is there for the doubting self (iv 40). Laat ik ten slotte, na zonder al te veel attachment mijn vriendin A.D. herdacht te hebben, deze spreuk van The Blessed Lord neerschrijven: The wise grieve neither for the living nor for the dead (ii 11).
| |
II
De advertentie luidde: Villa à louer. Miquel. Crêt de L'Aguedal. Rabat bezat evenals Meknès en Marrakech een Aguedal, een nog ommuurde zone buiten de ommuurde stad, waar Arabische landhuizen, tuinen en cultures waren. In 1940 hadden die al grotendeels plaats moeten maken voor de villa's van een moderne Franse tuinstad, parken en
| |
| |
bospartijen. De bodem liep langzaam op en Le Crêt was toen de hoogstgelegen in het zand doodlopende straat van het Aguedal, dat zijn muur daar al miste. Beiderzijds met villa's bebouwd aan het begin, werd de straat spoedig een piste, waar aan één kant, de boskant, enkele woonhuizen stonden in percelen van één à vijfduizend m2. Daar moest het ergens zijn. In een flink huis met trappen boven grote souterrains zei men mij dat het daarachter was. Vijftig meter naar binnen vond ik links een vrij nieuw vierkant villaatje dat onbewoond was. Verder doordringend door een pergola met wijnstokken die de citrusboomgaard doorsneed, ontwaarde ik rechts een laag krot, en daarvoor, onder een acacia, zat aan een rustieke tafel een wat slonzige oude vrouw die met één hand trachtte kroppen sla schoon te plukken. De andere hand lag stijf tegen haar middel. Ik was blijven staan, hoestte, en toen ze me zag schrok ze en riep luid: Bonpapa! Bonpapa! Haddou! Haddou! waarop een gerimpelde man met wit haar en nikkelen bril verscheen, vergezeld van een heel oude schurftige hond, terwijl uit een raamloos hok een jonge negerin te voorschijn kwam. Ik vroeg of ik hier bij Miquel was en of er hier een huis te huur was. Dat klopte. Ik stelde me voor aan madame Miquel (Miquel d'Huteau, verbeterde ze) en de oude baas was haar schoonvader. Ze was corpulent, had regelmatige forse trekken en nog bijzonder levendige blauwe ogen, en dat contrasteerde met haar slordig grijs haar en smakeloze kleding. Ze excuseerde zich, ze was invalide en Bonpapa zou me de villa laten zien. Het bleek juist wat ik zocht: drie kleine kamers met keuken en badkamer en een loggia uitziend op circa 400 m2 tuin vol citrus, met nog een laag eucalyptusbos op de achtergrond. De achterzijde met keuken was naar de verre straat gekeerd, links lag een groot open terrein en rechts, wat verder en bijna
onzichtbaar door de begroeiing, de krotwoning. Ik zou daar dus wonen ‘eenzaam maar niet alleen’. Tegen de huurprijs had ik geen bezwaar, al bleek die later naar verhouding wel wat hoog, maar ik had begrepen dat die mensen het geld nodig hadden. Bonpapa zette om de kennismaking op te luisteren een fles wijn op tafel en toen we de glazen hieven om de mondelinge huurovereenkomst te bezegelen kwam plotseling door de pergola een robuuste knaap met een schooltas aangestapt, die werd voorgesteld als ‘mon fils Nanou’. Hij drukte mij stevig de hand en vroeg vrijmoedig: C'est à vous, cette moto? Qu'est-ce que c'est comme cylindrée? Dat was het begin van een relatie die twintig jaar later beëindigd zou worden toen hij, man en vader, commandant bij Air France, zijn Marokkaanse bezit aan mij verkocht om met de opbrengst zijn gloednieuwe Parijse woning au xvième in te richten.
Wie was madame Miquel? Ook zij was, evenals A.D., al leefde ze op een heel ander geestelijk en materieel niveau, de goedheid in persoon. Maar het leven had haar hardhandig gehavend. Haar vader, monsieur le comte d'Huteau, was nog geboren in een kasteel, dat later de mairie zou worden van het stadje waarover het uitzag, nabij Toulouse. Haar moeder, een mooie jonge vrouw, van wie ze nog een groot ovaal pastel bezat, was vroeg gestorven van verdriet over haar man, die een nietsnut was, speelde en dronk, haar bedroog, de familiezaak (een meelfabriek) verwaarloosde en schulden maakte. Eindelijk was hij door zijn verwanten ergens uitbesteed en kreeg een weekgeldje pour son vin et pour son tabac. De dochter kwam in huis bij een deftige onkreukbare tante, die een propriété bewoonde dicht bij de stad. Het verweesde onbemiddelde meisje werd opgeleid tot onderwijzeres, dan zou ze spoedig haar kost kunnen verdienen. Ze was niet onknap, levendig en zelfs guitig. Naast haar studie werd ze ook in het huishouden en koken onderricht en daar zij een lekkerbek was leerde ze met haar vriendinnen allerlei taarten en confiserie maken. Eenmaal verraste ze haar tante met chocolade bonbons van eigen vinding, waarvan de douairière de honingzoete vulling hogelijk waardeerde. Het was inderdaad honing met - geitekeutel. De meisjes gierden het uit onder elkaar. Neefjes waren daar niet, alleen nichtjes, zodat ze weinig met jongelui in aanraking kwam. Maar daar was de jonge tuinman, een knappe boerenzoon uit Cabrespine, een dorp bij Carcassonne, en
| |
| |
daarom begon ze zich voor tuinieren te interesseren. Ze leerde veel van hem want hij was bekwaam en ijverig, kon vruchtbomen snoeien en enten, heesters stekken, bloemen kweken, en in de moestuin liet hij geen plekje onbezaaid of onbeplant. Madame de R., zijn patronne, was uiterst tevreden over hem. Van het een kwam het ander. Het éne plekje waar hij niets mocht poten werd hem tenslotte ter beschikking gesteld en zij van haar kant leerde toen bonbons kennen waarvan ze in de confiserie nog nooit gehoord had. Het kon niet uitblijven dat op een kwade dag de pot-aux-roses werd ontdekt. De knecht was spoedig vervangen door een knorrige oude man en zelf werd zij, zodra zij eindelijk onder strenge tucht haar akte gehaald had, verbannen naar Engeland, waar ergens aan een Franse school een baan voor haar gevonden was. Over haar Engelse tijd en het oord van haar ballingschap, dat zij haatte, vernam ik nooit veel. Het duurde hoogstens een paar jaar en Engels had zij er uit balorigheid erg weinig geleerd. Haar interesse was elders en hing samen met een van haar sterkste kwaliteiten: trouw. Op de een of andere wijze was ze te weten gekomen dat de ontslagen jongeman geëmigreerd was naar Marokko en te werk was gesteld in de proeftuinen van de Landbouwdienst te Rabat. Was zij steeds met hem in contact gebleven? Misschien wel. In elk geval solliciteerde ze heimelijk naar een plaats als onderwijzeres in Marokko, en toen die sollicitatie met succes bekroond werd, zegde ze haar betrekking op, reisde van haar spaargeld naar Parijs en werd vandaar op staatskosten naar Rabat gezonden. En daar trad ze met haar beminde in het huwelijk. Was het tot nu toe een comedie geweest met een happy end, nu werd het een drama. Zeker, het huwelijk was gelukkig en de economische vooruitzichten waren geruststellend: beiden verdienden ze behoorlijk en later zouden ze ruim gepensioneerd worden. Als ambtenaren konden ze,
als ze dat verkozen, zelfs naar de metropool terugkeren, verzekerd van een aanstelling. Maar weldra verscheen er een donkere wolk aan de horizon: de boerenzoon die een comtesse gehuwd had bleek zwaar tuberculeus te zijn. Zijn moeder was aan die kwaal gestorven, en een broer, en een zuster. De onstuimige dochter van een zorgeloze vader was nooit in Cabrespine geweest en wist niets van het gezin waaruit haar uitverkorene stamde. Hij, van zijn kant, had gezwegen, wellicht uit onkunde, en met de sexuele geladenheid die vaak zulke mensen teistert had hij zich in een verbintenis gestort met een even hartstochtelijke jonge vrouw. Toch kon ze haar geluk niet op. Maar het eerste kind, een zoon, werd door de vader besmet en stierf na twee jaar. Achtereenvolgens werden nog drie kinderen geboren, die de een na de ander naar het kerkhof gebracht moesten worden. Tijdens haar vijfde zwangerschap in 1926 - zij moet toen zevenendertig jaar zijn geweest - stierf haar man. De zoon die daarna geboren werd, Sylvain, al gauw Nanou genaamd, zou met alle mogelijke zorg worden grootgebracht, daartoe mochten geen kosten worden gespaard. Het Protectoraat was nogal scheutig tegenover zijn dienaars, van Marokkaans leer was het goed riemen snijden. Met een ambtenaarslening kocht ze in de gezondste buurt een terrein van 3000 m2, bouwde er het huis met de onbruikbare souterrains en de omslachtige galerijen en trappen, en liet uit Cabrespine haar schoonvader overkomen, wiens hele gezin aan de ‘tering’ gestorven was. Zo kwam er een man in huis, een grootvader voor Nanou, die tevens verstand had van vruchten- en groenteteelt en maar al te blij was zijn enige kleinzoon te mogen zien opgroeien. Maar het noodlot bleef haar vervolgen. Ze was zevenenveertig toen ze, terwijl ze, terug van school, haar erf op reed, een hersenbloeding kreeg. Ze herstelde gedeeltelijk maar een been en een arm bleven onbruikbaar en ze moest haar werk opgeven. Opnieuw was de horizon
versomberd. Ze had altijd ruim geleefd en nooit wat opzij gelegd. Ook hier was de vijand de ‘tering’ omdat die zich nooit naar de nering liet zetten. Maar haar ondernemingsgeest liet haar ook nu niet in de steek. Met de miserabele lonen van de arbeiders was bouwen goedkoop in Marokko. Als je maar een Spanjaard of Portugees als aannemer had, dan was alles in orde. Ze bouwde dus links halverwege haar terrein, dat honderd meter diep was, de klei- | |
| |
ne vierkante villa en verhuurde het grote huis, welks trappen ze toch niet meer op of af kon, aan het gezin van een colon met schoolgaande kinderen. Na drie tamelijk gelukkige jaren, terwijl Bonpapa de bomen en groenten verzorgde en kippen en konijnen hield, bleek de toestand economisch weer onhoudbaar want ook de rente van de lening en aflossing moesten betaald worden. En op het eten, de kleren en de genoegens van Nanou mocht niet bezuinigd worden. Trouwens, zelf bleef ze ook stevig en smakelijk eten. Nu werd, aan de rechterkant van het terrein en vlak bij het bos, aan een paar schuurtjes en een koestal - want ze had een koe gehouden om voor Nanou altijd verse melk te hebben - een kamer van vier bij zes aangebouwd, met een cementen vloer en tweedehands deuren en vensters, annex aan een keukentje waarin ook douche en wc uitgespaard bleven. Dat werd de woonkamer, waarin zij bovendien zelf sliep, de koestal veranderde in Bonpapa's kamertje en het aangrenzende schuurtje werd het kamertje van Nanou maar daarin werd de vloer verhoogd vanwege de vocht. Voor Bonpapa was dat niet nodig, hoewel bij sterke winterregens het water over zijn drempel kwam. En toen kon ook het villaatje verhuurd worden. Ik werd de tweede huurder. Voor de eerste, die maar drie maanden gebleven was, omdat hij toen iets beters vond, had madame Miquel de grote woonkamer in tweeën verdeeld door een muur (bouwen was nu haar hobby) en de drie maanden huur hadden de kosten
nauwelijks vergoed.
En zo leefden gedurende drie jaar drie gezinnen - als ik mezelf als gezin mag beschouwen - zonder hekken of schuttingen op één perceel. Ik was kind aan huis bij Miquel en de enige wrijving die wel eens ontstond betrof Bonpapa en mij, als ik sierheesters plantte in mijn tuin en bloemen, die voedsel onttrokken aan zijn bomen. Ça ne rapporte pas, gromde hij dan, le rapport was zijn enige criterium en hij beschouwde mij altijd als een slecht soort stadhouder in een afgelegen provincie. Hij kon niet vermoeden dat ik later een kwarteeuw lang de absolute soeverein over zijn rijk zou zijn. Het grootste conflict ontstond om de enige clémentinier die we bezaten en die ik in verband met de aanleg van mijn tuin in Franse halvebolvorm had gesnoeid, wat de fructificatie niet ten goede kwam. Hij noemde het vandalisme maar zijn schoondochter betoogde dat ik in mijn tuin mocht doen wat ik wou. Et d'ailleurs, voegde ze er filosofisch aan toe, ça repoussera. Ze had gelijk want later werd die boom zeer productief en is eerst ten onder gegaan toen er weer vreemde stadhouders in dat deel van de tuin het bewind voerden. Bij de Berber kruideniers waren altijd loopjongens te krijgen om het huis te dweilen en de negerin van madame Miquel waste en streek voor me. Dat meisje, Haddou, leed aan glaucoom en is dan ook later blind geworden, niet zonder nog getrouwd te zijn en kinderen te hebben voortgebracht. In augustus 1941 nam ik, door de tussenkomst van mijn derde fee, die straks aan de orde komt, een Française van canonieke leeftijd als huishoudster aan. Zij was van haar man, een bruut in de bled, weggelopen en at nu bij rijke verwanten in de stad genadebrood, in feite als dienstbode en huisnaaister. Zij wachtte op een plaats op een schip om naar Frankrijk terug te keren maar die plaatsen waren
hoogst zeldzaam in oorlogstijd. Bij mij was ze haar eigen baas en de loopjongens en Haddou werden overbodig. Madame Miquel, altijd om een praatje verlegen, had er een aanspraakje aan en uit de onverminderde volheid van haar gastronomische interessen vroeg zij iedere dag: Et qu'est-ce que vous avez mangé aujourd 'hui? En vaak nog informeerde ze belangstellend naar de resten van de vorige dag: hoe waren die verwerkt? Een klein jaar later kon mijn huishoudster ineens vertrekken. Ik bleef verweesd achter en moest mij weer behelpen met de jongens van de kruideniers en meestal in restaurants eten. Maar toen deed de steeds vindingrijke madame Miquel een voorstel waarvan de gevolgen tot 1973, toen zij al bijna dertig jaar ter ziele was, met wisselend fortuin zouden voortduren. De keukenprinses van haar andere huurder had haar een arme jongeman bezorgd die voor een gering loon 's zondags in haar tuin kwam werken. Hij heette M'bark, wat de Fransen meestal tot Embarèk vervormden. Haddou moest dan een rie- | |
| |
ten leunstoel neerzetten bij de plaats waar het werk te verrichten was, de invalide slofte er heen en van die commandopost uit riep zij hem half-Franse half-Arabische bevelen toe. Ik geloof ook wel dat zij hem om het op zijn Vlaams te zeggen ‘geren zag’ want hij was knap, mager en sterk. Zij gaf hem dan ook te eten op zo'n dag wat tegen het gebruik was. De Fransen excuseerden zich dan zeggend dat er hallouf, varkensvlees of varkensvet, in het eten zat en gaven de werkman hoogstens een stuk droog brood. Bonpapa vond dat eten weggegooid geld, want voor les Arabes had hij dezelfde grenzeloze minachting als de Spanjaarden voor los moros. Maar madame Miquel mocht die M'bark graag en het was een afleiding voor haar als hij kwam. Ik vermoed dat dit feit wel enige invloed heeft gehad op het voorstel dat ze me toen deed. ‘Ik heb de indruk,’ zei ze,
‘dat die jongen aanleg heeft om een goede huisknecht te worden. Wilt u dat ik hem dresseer en wat leer koken?’ Ik stemde toe want ik was onthand. En zo kwam die M'bark bij mij in huis en madame Miquel had er een aangename bezigheid aan hem te instrueren in bedden opmaken, dweilen, stoffen, afwassen en het klaarmaken van eenvoudige schotels. En ze controleerde ook de inkopen die hij moest doen en telde het geld na. Ze bevond hem strikt eerlijk. Toen de opleiding zo goed als voltooid was, moest ik, gemobiliseerd, naar Engeland vertrekken en hoe ik mijn nieuwe huisknecht achterliet en hem drie jaar later bij toeval of door de wil van Allah weer terugvond, dat is een heel ander verhaal.
Inmiddels was Marokko van een goedkoop een duur land aan het worden. De geldontwaarding schreed onrustbarend voort, suiker en vlees werden gerantsoeneerd, koffie, thee, textiel waren onvindbaar en benzine was er alleen voor de hoge ambtenaren en hun trawanten. Daar de huren bevroren waren evenals de pensioenen, kon madame Miquel niet meer aan haar verplichtingen jegens de Administratie voldoen en er bleef geen andere oplossing dan het huis met de souterrains te verkopen. Haar bezit zou dus verminkt worden, maar, optimistisch als ze altijd was, verheugde ze zich nu al op het beetje geld dat zou overblijven als ze haar schulden betaald had en vroeg zich af waaraan ze het zou besteden want uitgeven moest ze het. En ook verheugde ze zich op de nieuwe nabuurschap van een gedistingeerd gezin, stammend uit de voormalige bonapartistische kringen van Bordeaux. Haar koper, monsieur Grave, ancien Inspecteur de l'Agriculture - l'agriculture, il n'y comprend rieng, rieng! smaalde Bonpapa - droeg dan ook het bekende sikje, le bouc, onder zijn strikt horizontale snor. De onderhandelingen waren langdurig want hij verlangde veel grond bij het huis, grond die Bonpapa beplant had en bewerkt en die Nanou, inmiddels zestien, tot zijn apanage rekende. De discussies daarover in de familiekring deden de krotwoning daveren. Maar als monsieur Grave verscheen, legde zijn prestige grootvader en kleinzoon het zwijgen op. Hij sprak kalm, met lange rollende r-klanken en behandelde de eigenares niet als la mère Miquel maar als een comtesse d'Huteau. Hij scheen de slierten grijs haar langs haar wangen niet te bemerken, noch de zwarte nagels of de hiaten in haar gebit. En zo ging hij strijken met 1200 meter van de 3000, en voor een zeer redelijke prijs, een waardevast bezit toen een paar jaar later de inflatie toesloeg. Madame Miquel behield slechts een pad van drie meter breed als
toegang tot het overschot van haar domein, dat nu de vorm kreeg van een fles met de hals aan één kant. Op mijn aandringen (ik voelde me namelijk óók partij, alsof ik de toekomst voorzag) werd ten slotte nog een scheve schouder tussen hals en lichaam ingelast. Hoewel alles kadastraal gedelimiteerd was, werden geen afscheidingen aangebracht. Dat was duur en van die promiscuïteit zou, verwachtte madame Miquel, ook gezelligheid en solidariteit uitgaan. Maar die bleven op stuk van zaken uit.
Het was een schilderachtig gezin overigens, de familie Miquel. Meestal liet de invalide door Haddou haar zetel zo neerzetten dat ze veel kon overzien. Wanneer ze dan van ver onverhoopt bezoek zag naderen, begon ze alvast luidkeels te roepen: Oh! Quel bonheur! Quel bonheur! Bonpapa! Vite, vite! Mettez l'eau pour le café! Vite! Waarop Bonpapa, er- | |
| |
gens opgedoken, verontwaardigd antwoordde (alle lettergrepen uitsprekend): Vite? Vite? Et qu'est-ce vous faites vite, vous? Ça, par exemple! Maar hij gehoorzaamde. Nanou was de natuurlijke chef van een bende jongens uit het Aguedal. Ze hadden hun hoofdkwartier, geheimzinnig, in een in onbruikbaar geraakt irrigatiebassin. Van het handjevol overgebleven geld werd nu onder de acacia een pingpongtafel geplaatst en daar werden luidruchtige competities gespeeld en als het warm was werden de spelers met de tuinslang naakt afgespoten. Madame Miquel genoot daarvan, steeds bleef ze in sex geïnteresseerd, c'était la grande affaire de la vie. En om Nanou een goede paraatheid mee te geven had ze hem op zijn achtste jaar op raad van een huisvriend laten besnijden, net als de Marokkaantjes. Boze maar niet leugenachtige tongen schreven aan die huisvriend, een failliet zakenman van mijn leeftijd, de rol van amant en parasiet toe van madame Miquel eer ze die beroerte kreeg. Nanou beschouwde hem als een oudere broer. Hij had veel pech gehad, was tweemaal weduwnaar en had van beide echtgenoten een zoontje. Tot zijn eer of oneer moet ik zeggen dat hij in en na de oorlog, zoals zoveel anderen, fortuin gemaakt heeft, maar vraag niet hoe. Toen Marokko in 1956 onafhankelijk werd vond hij het daarom geraden met zijn derde vrouw en hun drie kinderen te verhuizen naar hun geboortedorp bij Reims, waar hij op een klein château ging rentenieren. Nanou organiseerde ook toneelvoorstellingen onder lampions. Hij wilde namelijk acteur worden.
Omdat hij aan mijn oordeel hechtte, kwam hij bij mij scènes uit Molière voordragen. Het liefst vertolkte hij Harpagon na de ontdekking van de diefstal. Was er dan toevallig een vreemde voorbijgekomen, dan had die misschien de politie gewaarschuwd of de dokter. Na het souper werd madame Miquel door Haddou naar bed gebracht. Soms, als Nanou en Bonpapa uit waren, liet ze vragen of ik haar gezelschap kwam houden: ze was bang alleen, ofschoon de veiligheid in die dagen nog voorbeeldig was in Marokko. De behoefte aan un brin de causette speelde echter ook mee. Ik zat dan in een fauteuiltje niet ver van haar af en hoorde eindeloze herinneringen aan uit het verleden ofwel de chronique scandaleuse van Rabat.
Aan het hoofdeind stond naast haar bed een ouderwetse met petit point overtrokken bidstoel en daarop rustte de ondersteek met een handdoek erover. De weerzin die ik wel eens ondervond zwichtte weldra voor het respect dat aan lijden en ongeluk verschuldigd is. Ook van mij trachtte ze confidenties uit te lokken en ik deed mijn best haar tevreden te stellen, zij het dan soms met leugens - leugens die ik geleerd had altijd en overal te debiteren waar ik wist dat de waarheid ergernis zou wekken en de vriendschap zou verstoren, kortom leugens om bestwil. De gebeurtenissen maakten evenwel onverwacht een einde aan onze symbiose.
De landing op 2 november 1942 van een Amerikaans expeditieleger veranderde in vier dagen tijds het aanschijn van Marokko: van pétainistisch werd het gaullistisch, al speelde de generaal daarbij persoonlijk geen rol. Voor mij betekende dit in het voorjaar 1943 een vertrek naar Engeland en het opgeven van een juist opgebouwd bestaan. Zou ik de oorlog overleven? Zou ik ooit nog terugkeren in Marokko? Begin december voer ik, gestationeerd op een overbevolkt korvet, dat een konvooi begeleidde, na lange weken omzwalken over de oceaan, door de Straat van Gibraltar en mijn gedachten gingen uit naar alles wat ik in Marokko had achtergelaten. Het liep tegen Kerstmis. In Algiers kocht ik een doos fijne bonbons en adresseerde die aan madame Miquel met een kerstwens. Naar ik later hoorde heeft die doos haar bereikt maar niet in de krotwoning, het dierbaarste van de drie huizen die ze gebouwd had omdat ze zich daar in haar invaliditeit het makkelijkst bewoog. Ze lag toen in het ziekenhuis, bij kennis en steeds vol toekomstplannen maar haar organisme was zover versleten dat zij enige dagen daarna, eigenlijk nog onverwacht, overleed, vierenvijftig jaar oud. Ook over haar had de stenen poort gesproken ‘Pak ze’. Bonpapa, die vijfenzeventig was, overleefde haar drie jaar in hoogst primitieve omstandigheden, want hij potte niet alles op wat hij sparen kon: c'est pour Nanou! Maar Nanou was al niet meer thuis. Opgeroepen en
| |
| |
tot piloot opgeleid werd hij zelfs instructeur. Dit bestemde hem als het ware voor Air France maar hij moest eerst zijn wilde haren verliezen om een betrouwbare commandant te kunnen worden. Het toneel fascineerde hem. Vijf à zes jaar bracht hij door als obscuur acteur in Parijs, een ware vie de bohème van armoe, broodwerk, succesjes, mislukkingen, vriendschappen, ruzies, en liefdes abortus incluis. Totdat een eenvoudig en verstandig meisje hem daaruit redde. Hij trouwde haar. Ze kregen zes kinderen (vijf meisjes!). En het toneel had hij verruild voor de cockpit. Het bloed van de boer uit Cabrespine had het bloed van de verlopen graaf tot zwijgen gebracht. Voortaan werd hij Sylvain genoemd.
| |
III
Mijn derde fee heeft de eerste niet en de tweede nauwelijks gekend. De wereld der feeën is uitgebreid en gevarieerd. Deze was geboortig uit Suresnes, dus Parisienne. Haar vader was een vermogend industrieel en zij een stout meisje, dat er vandoor was gegaan naar Marokko met een knappe officier die alleen maar voor efemere huwelijken was geschapen. Haar vader had haar nooit vergeven en in arren moede was zij in Rabat, verlaten en gescheiden, de vrouw geworden van een goedige, dikke, vulgaire drogist, monsieur Raguin, die met een associé de bekendste drogisterij van de stad exploiteerde. Het was een mariage de raison, van haar kant nog meer dan van zijn kant, en haar taak was drievoudig: huis en tuin bestieren, de drogist minstens eenmaal per week zijn legitieme rechten op haar laten uitoefenen, en de boeken bijhouden van de zaak voorzover het hun aandeel betrof. Om dit alles aan te kunnen had zij per jaar één maand vakantie bedongen, door te brengen zonder haar man en waar zij wilde. Nu het oorlog was en zij niet naar Frankrijk kon, wijdde zij die maand aan de wintersport in Ifrane, waar zij er zeker van was select gezelschap aan te treffen. Ze was dan zo vrij als een vogeltje. Overigens was haar echtgenoot joviaal en vrijgevig maar wel een ingewortelde burgerman, zeer gesteld op zijn natje en zijn droogje en zijn partijtje belotte, en zonder veel andere interessen dan de winkel. Zij echter volgde ook de politiek en onder invloed van de slapheid en de schandalen van de Troisième République was zij in Hitler naïevelijk de man gaan zien die schoon schip zou maken in Europa. In zekere zin was dat destijds voor velen ook waar. Wie had het ook weer voorspeld? Und so wird an deutschem Wesen einst die ganze Welt genesen. Maar tot welke prijs? Zij hield het dus met rechts en, na de nederlaag, met Pétain. Zo werd zij, om haar
Messias wat nader te komen, mijn eerste leerling voor Duits, een taal waarvan ze op school vage noties had opgedaan. Als ze over politiek begon sprak ik haar niet tegen, ze was immers mijn klant. Maar ik probeerde haar in het Duits te laten zeggen wat ze bedoelde, en als zij er nooit uitkwam, concludeerde ik dat het nuttiger was de tijd aan de taal te besteden dan aan de politiek. Ik kreeg meerdere volwassen leerlingen voor Duits, zelfs een paar Marokkanen, doch daar stak de politie gauw een stokje voor. De andere waren opportunistische ambtenaren, die de tijd daartoe gekomen achtten, ook een oude gepensioneerde zeurpiet, wiens veel jongere vrouw met een knipoogje tegen me zei: Ça l'occupera. Ook op het Lycée kozen steeds meer leerlingen Duits, en dat waren gewoonlijk kinderen van pétainisten, goede katholieken die als bien pensant bekend stonden. Maréchal, nous voilà! De leeftijd van een vrouw is dikwijls een raadsel. Ik schatte dat madame Raguin een jaar of vijf ouder was dan ikzelf. Ik was vijfendertig. Zij was slank, met heel weinig buste, elegant gekleed, vrij knap ondanks haar grote rechte neus en haar lange, wat benige, mannenhanden. In mijn leven is mij gebleken dat vrouwen met zulke neuzen, borsten of handen vaak een ongewoon grote sympathie voor mij opvatten. Haar mannelijke componenten schenen mijn vrouwelijke te compenseren. Al spoedig serveerde mijn leerling tijdens de les koffie of thee met iets lekkers erbij, ik moest de bloemen in haar tuin bewonderen - anjelieren en tubéreuzen vormden haar specialiteit-, vriendschap sluiten met haar twee oude honden, en weldra kreeg ik ook eigen- | |
| |
gemaakte heerlijkheden mee, pâté, flan of confiture. Ik vermoedde haar bedoelingen maar kon die geschenken moeilijk weigeren. Haar man ontmoette ik heel zelden, hij was steeds in de zaak. 's Zaterdags zag ik de echtelieden soms met de
beide honden aan riemen naar het station kuieren om het treintje te nemen naar Les Sables d'Or, waar zij een gerieflijk strandhuisje bezaten. Na enige maanden vond mijn leerling dat het voor mij te bezwaarlijk was steeds naar haar toe te komen en wilde zij haar lessen bij mij aan huis nemen. Ze kwam dan per taxi of in een van die oude victoria's die nog dienst deden, inspecteerde huis en tuin en soms werd er geen goed woord Duits gesproken, dikwijls ook had zij geen tijd gehad haar thema's te maken of haar les te leren. En als ik haar bij het afscheid in haar mantel hielp wist ze zich tegen me aan te vlijen, of ze kon het armsgat niet vinden, en eenmaal vroeg ze me bij zo'n gelegenheid heel ernstig: Mais dites donc, est-ce que vous êtes toujours si distant et si froid avec les femmes? Ik zei toen maar dat de Hollanders une race timide waren zo niet frigide en dat ik mij uit hoofde van mijn beroep had aangewend uiterst correct te blijven jegens mijn vrouwelijke leerlingen. Maar ik overtuigde haar niet. Zij hield aan. Zij was het ook die mij zomer 1941 bovenvermelde goede huishoudster bezorgde en door deze dame werd zij waarschijnlijk van mijn doen en laten op de hoogte gehouden. En toen, een half jaar daarop, kwam, als een donderslag, de katastrofe of beter gezegd de bevrijding: de bon vivant van een man die haar echtgenoot was bezweek in twee dagen tijds aan een beroerte. De lessen werden gestaakt en weldra raakte zij verwikkeld in een proces met de associé van haar man. De strijd om het geld schoof zowel de politiek als de flirtation op de achtergrond. Wij zagen elkaar nu en dan wel maar gewoon als kennissen. Een enkele keer dineerde ik ook bij haar. Een van mijn toenmalige beschermsters, madame de Lépiney, aan wie ik dat vertelde, informeerde naar de tafelgenoten en toen ik ene monsieur Zaun (spreek uit Zone) noemde, haalde zij minachtend haar neus op:
Ah! des moeurs spéciales! zei ze. C'est la cause de son divorce. Ik trok mijn wenkbrauwen op en zei
geïnteresseerd, lang uithalend: Tiens? en dat was alles. Onder de gasten waren ook de ouders van die meneer Zaun, eenvoudige hartelijke boerenmensen uit de Elzas, die een kleine boerderij dreven in de omgeving. Hun enige zoon maakte een mooie carrière bij een staatsdienst. Het is vooruitlopen op de gebeurtenissen wanneer ik nu meedeel dat ik in januari 1946 van mijn ex-leerling een opzienbarende tijding ontving aangaande monsieur Zaun. Ik was toen in New York. Een Marokkaan, die door hem benadeeld of teleurgesteld was, had een bijna geslaagde poging gedaan hem in zijn eigen huis de hals af te snijden. Hevig bloedend had hij haar nog telefonisch kunnen bereiken en zij had er onmiddellijk voor gezorgd dat hij naar een ziekenhuis vervoerd kon worden, waar zijn leven op het nippertje gered werd. Zij oogstte later meer dankbaarheid van de ouders dan van het slachtoffer zelf. Monsieur Zaun heeft na zijn herstel zijn villa van hele hoge muren, blinderingen en alarminstallaties laten voorzien, zodat de mensen spraken van ‘het fort Zaun’. Ik ben er nooit in doorgedrongen maar in 1976 bestond het nog en genoot monsieur Zaun er van zijn pensioen en wellicht nog van zijn moeurs spéciales. Dàt moest men madame Raguin nageven: haar trouw aan haar vrienden, haar grote menselijkheid en hulpvaardigheid jegens iedereen die in nood was. Maar toen zij later zelf in nood verkeerde had monsieur Zaun zich van haar afgekeerd want zij had volgens hem domme en onberaden dingen gedaan. Omstreeks 1960 was ik eens ten eten gevraagd door twee dames die ik, niet ten onrechte, van moeurs spéciales verdacht - een van haar was werkzaam op mijn bureau - en wie ontmoette ik daar? Keurig gekleed en well-groomed? Juist de steeds maar zelfingenomen kakelende vroeg kale monsieur Zaun en ik kon niet nalaten ietwat beschaamd te denken: Voilà, les beaux
esprits se rencontrent. Onder voorwendsel van tocht hield hij een zijden foulard om zijn hals. Die onttrok het enorme litteken aan het oog van de dames.
Als madame Raguin haar proces won en onbezorgd zou kunnen leven, vreesde ik, nu het
| |
| |
hek van de dam was, een extreem offensief, hoewel ik mij even weinig van mijn eigen begeerlijkheid als van de hare bewust was. Maar eer de beslissing viel zat ik lang en breed in Londen. Corresponderen was in die dagen niet mogelijk. Alleen een briefkaart uit Algiers, waar ik met mijn schip kwam, bereikte zijn bestemming, naar ik later hoorde. Maar van Washington uit was in 1945 de verbinding al vrij normaal en in het voorjaar 1946 werd te New York, waar ik op mijn repatriëring naar Marokko wachtte, het contact volledig hersteld. En er was veel gebeurd in de tussentijd. Naarmate het Hitler niet meer voor de wind ging was madame Raguin van haar nazi-sympathieën teruggekomen. Ze was nu gefortuneerd en onafhankelijk en achtte het raadzaam van Pétain afstand te nemen, al kon ze nog moeilijk die dwaas van een de Gaulle aanhangen. Dat hoefde ook niet, hij speelde zo goed als geen rol in de Maghreb. Het getij verliep, dus werden de bakens verzet. Tijdens de gevechten in Noord-Afrika, waar ook Fransen streden onder Juin, bood zij aan met een eigen ambulance gewonden te vervoeren van het front naar diverse ziekenhuizen. Zij had ook verstand van verpleging zonder een volbloed nurse te zijn. Tussen haar twee huwelijken had zij onder meer in een ziekenhuis gewerkt en juist daar had zij monsieur Raguin leren kennen, die er van een lastige appendix was verlost (van de ene appendix was zij op de andere overgegaan). Haar verzoek werd geweigerd, misschien op grond van haar verleden. Wat niemand haar echter beletten kon was de gewonden in de hospitalen in en nabij Rabat te bezoeken en te verwennen. En voor de herstellenden en herstelden begon zij in haar huis agapen aan te richten die weldra door hun luidruchtigheid de aandacht van de buren trokken en hun verontwaardiging opwekten: cette veuve joyeuse! Wat denkt ze wel! En pas nog was het Pétain voor en Pétain na. En terwijl ze in feite
veel goed deed en geen kosten spaarde voor haar protégés, regende het klachten en sprak men schande van haar.
Toen, om haar positie te legitimeren, deed ze een onberaden stap die haar later noodlottig werd: ze trouwde met een twintig jaar jongere Bretonse matroos, die zwaar gewond was bij het overbrengen per motorfiets van dépêches. Er was moed toe nodig de naam van de nieuwe echtgenoot aan te nemen want hij heette Jean Crétin. De buurt siste dat nu pas goed bleek hoe crétine zij eigenlijk was: eerst het land verraden, dan met geld van twijfelachtige herkomst de weldoenster uithangen om zich ten slotte een jonge gigolo aan te schaffen. In Rabat kon ze niet blijven. Ze verkocht haar villa en kocht een klein hôtel in Casablanca, de haven- en handelsstad. Daar waren ze op hun plaats, zij deed de zaken, hij de klusjes, want hij kon alles, en dat spaarde matrassenmakers, loodgieters, schilders en timmerlui uit. Zij wist door petits déjeuners van de zwarte markt Franse zakenlieden aan te trekken die nu in groten getale toestroomden om de gestoorde relaties te hervatten en niet op een duizendje keken. Toen ik in mei 1946 uit New York terugkeerde nam ik natuurlijk in haar hôtel mijn intrek en voor mij verhandelde ze onmiddellijk een aantal in Marokko onverkrijgbare zaken die ik tot dat doel had meegebracht. Ik vond haar wel ouder geworden, de overwonnen moeilijkheden hadden duidelijk sporen achtergelaten. En dan, voor een vrouw van haar leeftijd zo'n jeugdige echtgenoot! Jean Crétin was niet groot en niet klein, niet dik en niet mager. Hij had een rond blozend gezicht en donker haar. Hij was meestal goedgemutst, werkte hard en had een uitstekende eetlust. Daarom had hij een oprechte waardering voor zijn vrouw, in de keuken was zij even goed op haar plaats als in het kantoortje. Over bedgeheimen werd natuurlijk nooit gesproken maar hij keek naar geen andere vrouwen. Toch zag ik zelden of nooit een wederzijdse liefkozing,
het verschil in leeftijd scheen dat niet toe te laten onder andermans ogen. Hij leek dan meer een gesalarieerde hulp in huis dan de hôtelier zelf, misschien voelde hij zich nog wat onwennig in die rol en liet hij dat comediespelen aan zijn vrouw over. Intimiteiten met haar schenen strikt gereserveerd voor de slaapkamer. En juist in die slaapkamer werd ik in het geheim van hun verbintenis ingewijd. Op een dag dat hij met griep het bed moest houden en ik hem bezocht omdat
| |
| |
zijn vrouw uit had moeten gaan, zei hij met grote gêne dat hij een plas moest doen en of ik hem de ondersteek wou aanreiken. Ik stelde vast dat hij zich wel heel beroerd moest voelen als hij voor die plas niet even uit bed kon komen. Met steeds grotere gêne zei hij, toen ik het dek oplichtte: maintenant vous allez voir mon sexe. Ik begreep die preutsheid niet en zei, om hem gerust te stellen: T'en fais pas, mon vieux, j'en ai vu plus que toi peutêtre, moi aussi j'ai été matelot. De werkelijkheid was ontstellend, bij zijn verwonding was hem zijn penis en een deel van zijn scrotum afgerukt. Ik trachtte me goed te houden maar kreeg bijna tranen in mijn ogen, om hem, ja, nog meer nog om madame Crétin, die deze verminkte, bezitloze jongeman tot haar echtgenoot had gemaakt en zich daardoor de minachting en schamperheid van haar medemensen op de hals gehaald had. Daarom alleen al dient zij tot de feeën gerekend te worden en een trias te vormen met mevrouw A.D. en madame Miquel (pardon: Miquel d'Huteau). Ik wist immers dat ze wel degelijk sexuele behoeften had, ze had zich opgeofferd om die verminkte jongeman een draaglijk bestaan te verzekeren.
Met het hôtel bleef het jarenlang goed gaan maar naarmate de crisis zich oploste en de economie zich herstelde kwam er te veel concurrentie. Het hôtel moest dringend gemoderniseerd worden en, goede zakenvrouw als zij was, betwijfelde madame Crétin of het de moeite waard was haar kapitaal daaraan te wagen. Zij deed het hôtel van de hand en kocht een café in Meknès, een kleinere, gezondere en aangenamere stad. Dat vereiste veel minder werk, minder personeel en controle en je kon openen en sluiten naar willekeur. Aanvankelijk liep alles uitstekend en het echtpaar bewoonde een appartement in hetzelfde gebouw waarin zich het café bevond. Maar toen het nieuwe er af was veranderde geleidelijk het gedrag van Jean Crétin. Nomen est omen. Zijn ware karakter trad aan de dag. In Casablanca was het al voorgekomen dat hij onder oncontroleerbare voorwendsels halve dagen of nachten uitbleef maar Casablanca is een grote stad waar het gemakkelijk is anoniem te blijven. Niettemin was daar gekibbel over ontstaan want zij voelde zich niet alleen zijn weldoenster maar ook zijn gouvernante. In Meknès evenwel kon niets verborgen blijven. Wat zich in hemzelf afspeelde was voornamelijk verzet tegen de bevoogding die hem was opgelegd en de behoefte aan compensatie voor zijn ongeweten sexuele anomalie. Hij begon uithuizig te worden, werd gesignaleerd in het quartier réservé, bedronk zich en maakte dan ruzie met de klanten, vocht zelfs, en verschillende malen moest hij door de politie worden opgesloten om tot kalmte te komen. Ook stal hij uit de kas en vond procédés uit om zoveel mogelijk geld en waardevolle voorwerpen naar zijn familie in Bretagne over te hevelen. Eenmaal bekend als mauvais sujet werd hij door niets meer weerhouden. Toch had hij soms vlagen van berouw en gedroeg
zich dan enige tijd correct maar dat duurde nooit lang. Het café kreeg een slechte naam en moest tenslotte overgedaan worden. In Meknès hadden ze het verbruid, al had men medelijden met madame Crétin die tien jaar ouder leek dan ze was. Maar in het algemeen was het oordeel hard: dan moet zo'n ouwe vrouw maar niet met zo'n jonge knul trouwen. Geld maakt niet alles goed. De trieste waarheid bleef verborgen. Eindelijk - hij had weer eens beterschap beloofd - verlieten ze Meknès en vestigden zich in Inezgane bij Agadir. Er moest een grote vrachtauto gekocht worden want hij wilde als transporteur gaan werken. Dat gebeurde en hij was dus meestal op pad, hing de beest uit en liet overal schulden achter. En zij zat daar eenzaam want de mensen meden haar. Sommigen, die meenden wat te weten, zeiden: ‘Ze heeft haar verdiende loon, dat zotte wijf.’ In Inezgane heb ik haar nooit bezocht, het was te ver, 800 kilometer, je kon er niet in een weekend naartoe en in mijn vakantie eiste mijn familie me op. Maar wel heeft ze haar hart bij mij kunnen uitstorten toen ze plotseling opdook in Rabat, een oud vrouwtje met grijs haar, diepe groeven, wat hoge schouders en steeds die grote knokige handen. Ze was in huis bij een oude vriendin die een restaurant dreef, waar ze moest helpen, en dat restaurant bevond zich vlak bij de nog altijd bloeiende drogisterij waar ze vroe- | |
| |
ger de boeken bijhield. Ze bezat nu niets meer, ook haar juwelen - ze had mooie ringen gehad - waren verdwenen. Crétin was er vandoor en ze hoopte dat hij nooit terug zou komen. Toen ze ook in dat restaurant overbodig werd, ging ze helpen bij een andere oude kennis, die een buitencafé exploiteerde met kinderspeeltuin en kietelpriëlen. Daar heb ik haar nog verschillende malen ontmoet. Ze had een verzoek tot repatriëring ingediend en dat was eindelijk ingewilligd. Op staatskosten zou ze per boot naar Marseille gebracht worden.
In Parijs of omgeving hoopte ze door protectie die ze nog meende te hebben, een dépôt de pain, een kiosk of een melktentje te krijgen om in haar onderhoud te voorzien. Op een goede dag bleek ze ineens vertrokken. Haar rol was uitgespeeld in de kolonie waar zoveel anderen zich verrijkt hadden. Een jaar daarna werd Marokko onafhankelijk.
Achter een luxueus bureau in een kantoorgebouw aan de Quai d'Orsay zat nog steeds haar oude oom, monsieur Thomas, die aan het hoofd stond van een grote onderneming. Ik had hem kort na de oorlog bezocht om ‘de groeten te doen’. Het was een indrukwekkend figuur. In vroeger jaren had hij ook in Marokko gewerkt en hij vertelde anekdotes over Lyautey, die hij (dat sprak vanzelf) persoonlijk goed had gekend. Waar blijft de tijd hè? Maar bij die gelegenheid had ik wel begrepen dat hij, zolang hij leefde, nooit iets voor zijn nicht zou doen. Ondeugende kinderen, die van huis weglopen en de verkeerde weg opgaan, moesten hun eigen boontjes maar doppen.
|
|