Johan Polak Klassieke Caprices in Capriccio
Een zeer mooie verzencyclus in het steeds aangroeiende poëtische oeuvre van Gerrit Komrij draagt de titel Capriccio. Komt het door de bijzonder fraaie druk, die Ger Kleis er in 1978 van maakte onder de nu reeds vermaarde aegis Sub Signo Libelli, dat deze reeks gedichten de liefhebbers zo na aan het hart ligt? Komt het door de smaakvolle en evenwichtige presentatie der verzen, bibliofiel uitgegeven in slechts vijfenzeventig exemplaren, waarvan vijftien stuks als toegevoegde weelde een gekleurde ets hebben meegekregen van de hand van Charles Hofman, dat dit boekje zo gezocht is? Komt het door de eenheid die Ger Kleis wist te bereiken tussen de speelsheid van de liefdesgedichten en het smalle, tedere bandje in hemelsblauw omslag, de weelde-exemplaren nog verrijkt met het bijna helder witte perkament van de rug en de azuren platten, een creatie van de begaafde binder Hans van der Horst, dat de verzen onvergefelijk zijn geworden? Inhoud en boekvorm zijn zeker bij deze uitgave geheel onscheidbaar. De verzen behelzen de ontmoeting van de dichter met een jongen-van-de-straat, de pandemos eros uit de vroege dialogen van Plato. Voor een ogenblik wordt in het openingsgedicht de verskunst van Johan Andreas dèr Mouw in de herinnering geroepen:
De vonken sprongen uit je zwarte haren.
De zon sloeg stralen van je aangezicht.
Zie, hoe het vlamde, 't Kwam niet tot bedaren.
De verliefdheid en het verlangen naar vereniging met de jonge vegetatiegod - dat immers is de immanente status van de jongen - nemen de vereiste mythische proporties aan:
Een jonge god was je, en ook een vlegel.
Een stratenmaker uit de laagste klasse.
Je tikte, luidkeels lachend, kleine tegels
De straat in, tussen andere wildebrassen.
Verwachtingen van wellust verdrijven ook bij de dichter de verlegenheid:
Ook ik was sterk. Ook ik kende geen schroom.
Het onkruid dat ik tegenkwam verdorde.
Viooltjes schoten uit de grond, narcissen.
Het omringende landschap maakt zich op de minnenden te ontvangen in een plotseling uitschietende groeizaamheid, traditioneel als poëtisch beeld, en voor de eerste maal suggestief verwoord in de Ilias, wanneer Zeus en Hera op het punt staan zich in liefde te verenigen: ‘onder hen deed de goddelijke aarde opbloeien weelderig gras en dauwige lotus en crocus en hyacinth, dicht en zacht, een bed, dat hen beurde hoog van de aarde.’
Denn wo Natur im reinen Kreise waltet,
Ergreifen alle Welten sich.
Maar zelfs op het liefelijkste der plekjes, de locus amoenus, de meest geschikte plaats voor de erotische vervulling, in de hellenistische oudheid gelocaliseerd in Sicilië, voor de latijnse dichtkunst in Arcadië, in onze tijd enkel nog buiten de stad, in het vrije veld, waar op de kruisende basaltwegen ‘de eerste auto's naderden’ - de dichter en zijn metgezel verlaten de bewoonde wereld vlak