drukken.
Maar ik heb een geluksdag, een dag dat alles mij goed van de hand gaat, en dat is de vierentwintigste augustus. Inbeelding natuurlijk, maar dat hindert niet. Ik moet die dag als kind al hebben geprikt, waarschijnlijk met een meevaller als oorzaak, ofschoon die zich nooit heeft herhaald: ik kijk dus niet naar de datum uit, maar op de vierentwintigste zelf schiet het mij altijd te binnen en dan vormt het een prikkel om iets te ondernemen.
Die keer in Rome dacht ik er 's morgens tegen tienen aan. Mijn katholieke kern gaf aanstonds een seintje dat het de feestdag van Sint Bartholomeus was, en aangezien de Bartholomeuskerk op het Tibereiland nog op mijn verlanglijstje stond, ging ik daarheen op pad. Je kon niet weten, misschien was er een mooie plechtigheid. Ik viel inderdaad met mijn neus in de boter: amper was ik binnen of een bisschop in vol ornaat betrad de kerk - een echte bisschop van toen, met buikje, koorkap en grote ringen, waarrond het vette velletje van zijn vingers opbolde. Hij maakte geen haast. Terwijl het orgel zeurde gaf hij minzaam zegentjes, wisselde een enkel woord met een kennis, trok in scherts een baby aan de neus en wuifde naar het vierkoppige koortje. Plots bleef hij voor mij staan.
‘U bent een pelgrim uit het buitenland,’ luidde zijn diagnose.
‘Uit Nederland, monseigneur,’ antwoordde ik, een beetje doorbuigend omdat hij klein van postuur was.
‘Nederland, zo, is dát even aardig! Ik heb vroeger veel genoten van een boek uit uw land, de sprookjes van Andersen.’
‘Dat hoor je niet vaak,’ zei ik naar waarheid, al bood het geen nieuw gezichtspunt.
‘Als u straks tijd hebt, wil ik u graag iets van de stad laten zien, een paar onbekende hoekjes misschien; maar alleen als u ervoor voelt.’
Het leek mij wel wat, aan bisschoppelijke hand door de gewelven van de Inquisitie en de schatkamers van het Vaticaan te dwalen. Wij spraken af dat ik na de hoogmis op hem zou wachten en vervolgens deinde hij naar het altaar om met de dienst te beginnen. Mijn geestdrift bekoelde echter toen hij een uitzonderlijk trage celebrant bleek te zijn. De plechtigheid verveelde mij zó, dat ik buiten zelfs een kopje koffie ging halen, wat mij flink opkikkerde: zo niet de koffie, dan toch de aanblik van zijn zwarte limousine. Zou ik daar écht mee door de eeuwige stad mogen zoeven?
Echt, dat mocht ik. Kort na de mis kwam monseigneur in 't purper naar mij toe, gevolgd door zijn chauffeur die de koorkap droeg met bovenop de mijter en de chauffeurspet, beide vonkenschietend van het goud.
‘Als het u schikt begeven wij ons eerst naar mijn appartement voor een lichte maaltijd,’ sprak de bisschop. De chauffeur lachte mij vol vrolijke verstandhouding toe en hield het portier voor mij open: het was nu eenmaal mijn geluksdag. Jammer dat het ritje maar een paar minuten duurde. We stapten uit bij wat een nonnenklooster bleek te zijn en begaven ons langs een wirwar van gangen en trappen naar de tweede verdieping, waar monseigneur zijn kamers had. Terwijl hij met de keuken belde om te zeggen dat er een gast was, keek ik mijn ogen uit: een en al damast, bronzen beelden en ingelegde meubelen, al wil een beschrijving mij nu niet meer lukken. Na vijf minuten kwam trouwens al een nonnetje om ons te bedienen, en geen spaghetti ditmaal, maar een zoetig soepje van kastanjes, een duifje, eierdooiers in poedersuiker, koffie en likeur. Zo weldadig was ik op mijn hele reis nog niet gevoed geweest. Voor het tweede glaasje nam ik naast monsignore plaats op de bank (met donkerbruin bekleed, opeens weet ik het weer), nog maar half nieuwsgierig naar de kelders van de Inquisitie.
‘Jonge mensen moeten veel van de wereld zien,’ onderwees hij, vertrouwelijk zijn hand op mijn dij leggend, ‘zij moeten veel beleven ook, opdat hun oordeel rijpt.’
Het was een gek gezicht, al die saffieren op mijn spijkergoed. Ik antwoordde dat monseigneur wel très gentil was; we spraken namelijk Frans, behalve dat hij soms met ongenoegen melding maakte van de Freimaurerei. Toen de hand opschoof dacht ik eventjes ‘hè nee’, maar de invloed van het duifje weerhield mij ervan het de-