| |
| |
| |
E.B. de Bruyn Van Prikkebeen tot Boutens en Terug
Mijn eerste contact met literaire kunst waarbij emotie in het spel was beleefde ik op twaalfjarige leeftijd. Wat daaraan voorafging, ouderwetse kinderrijmen, Prikkebeen voorgelezen door een dierbare nicht, de sprookjes van Grimm, bijbelse geschiedenis verteld of gelezen (maar niet in de taal van de Statenbijbel), heeft er vast toe bijgedragen een negentiende-eeuws stempel op mij te drukken dat nooit geheel werd uitgewist. Huet, Multatuli, De Schoolmeester, Paaltjens, Braga lees ik nog met genoegen, om niet te spreken van Staring, De Genestet en Penning. Toen ik nog niet lezen kon begreep en onthield ik moeilijke versregels uit prentenboeken, zoals ‘ontviel de koffiekop haar hand’, wat ook toen al verouderde taal was. Voor mijn eerste ‘proeven van poëzij’ viel mijn keus op gewijde onderwerpen. Mijn allereerste gedicht behandelde niet minder dan ‘De Ondergang van Sodoma en Gomorrha’. Traditiegetrouw bleef daarbij Gomorrha op de achtergrond, wat ook strookt met ons taalgebruik. Ik zie af van wanklinkende voorbeelden maar de goede Van Dale geeft verschillende vocabels afgeleid van Sodom, van Gomorrha is echter nergens sprake. Men zou zich dus kunnen afvragen of in Gomorrha een anders getint zedenbederf heerste dan in Sodom, want ergens moet die achterstand in populariteit toch aan te wijten zijn. Zeker is dat, na een kijkje te hebben genomen in Sodom, er niet veel nuances voor Gomorrha overblijven. Wat mij drong dit onderwerp te kiezen voor mijn eerste ‘dichtoefening’ blijft duister maar ik geloof dat het vooral het spectaculaire karakter van de gebeurtenis was, gebeurtenis erger dan een natuurramp sinds zij juist door een conflict van boven- met tegennatuurlijke krachten bepaald bleek. Dat ontging mij weliswaar, maar niet dat het een straf voor de zonde was. Welke zonde, dat wist ik niet en dat kon me ook niet schelen. Het zou nog heel lang duren eer ik het precies te weten kwam, en niet geheel zonder
verwondering en zelfs met afgrijzen. Maar het moest wel een heel erge zijn en dus zeker een gedicht waard, hoeveel dichters hebben er niet over gedicht de eeuwen door! Teveel om op te noemen, en daarom zal ik mij in de volgende bladzijden tot één hunner beperken. De eerlijkheid gebiedt erop te wijzen dat deze poëten meestal niet over die afgrijselijke zonde zelf dichtten. Zij was immers maar de uiterste consequentie, ja degradatie van zeer nobele en vaak verheven gevoelens die met Schoonheid en Deugd te maken hadden. Het zou even onheilig geweest zijn zich de jonge Dante met de negenjarige Beatrice in bed voor te stellen. Anderzijds scheen het mogelijk om uitgaande van fysieke praktijken op te klimmen tot puur geestelijke beschouwingen en gewaarwordingen, filosofisch zowel als mystisch, hetgeen een ruim veld schiep voor dichterlijke werkzaamheid en ontboezemingen. Onthutsend is daarentegen de vermenging van het ideële met het fysieke zoals men in primitievere culturen kan aantreffen: ik denk hierbij aan haast rituele inscripties in zekere grotten op het eiland Santorin (Thera) en aan volksgeloof dat b.v. in Noord-Afrika nog wel voortleeft, nl. dat door de handeling die sodomie genoemd wordt de eispnèlas (inblazer) zijn eigen aretè (deugden en capaciteiten) aan de eromenos (beminde) bedoelt en bij machte is over te dragen. Maar deze uitweidingen verklaren geenszins de keus van dat bijbels onderwerp
| |
| |
voor mijn eerste en ook mijn laatste gedicht. Want tot mijn schande moet ik bekennen dat ik vijfenzestig jaar later een (seniele?) rechute heb gehad en andermaal over Sodom heb gedicht. De verdelging van de stad werd toen een episode van een 600-regelig verhalend gedicht met didactische digressies en zelfs toespelingen op actuele toestanden, maar het heeft de censuur van het tijdschrift waaraan ik het aanbood niet kunnen passeren en voor een ander blad bleek het te lang. Nog steeds wacht het ergens op een drukker maar ik ben niet in staat er serieus werk van te maken. De titel is - opdat het nageslacht dit wete - ‘De Waarachtige Historie van Lot’. Het begint met deze regels: ‘Schoon engelen eigenlijk niet bestaan / nemen zij wel gestalten aan.’ Niet alleen behelst deze uitspraak een ketterij maar men twijfelt ook aan het gezond verstand van de auteur gezien de contradictio in terminis. En daar de overige 598 regels niet veel beter zijn, kan het de redactie van het tijdschrift niet kwalijk genomen worden dat zij het stuk afwees. Mijn jeugdgedicht zou geen gunstiger onthaal te beurt gevallen zijn. In de laatste wereldoorlog is het, met zoveel andere unieke kunstwerken, totaal vernietigd. Alleen de aanhef ken ik nog en die luidt retorisch en dreigend: ‘Wee u, gewetenloze stad! / Verderf en pest vertere uw bewoners! / En hoor! Dat op uw zondig hoofd / De straffe daal' des Looners!’
Nogmaals, duidelijk is het niet waarom dit onderwerp mij in mijn jeugd en ten slotte nog in mijn ouderdom geboeid heeft. Ernstige onderzoekers, neo-pythagoreërs doorkneed in de esoterische leer van zielsverhuizing en reïncarnatie, hebben geopperd dat ik wellicht een heruitgave was van iemand die bij de ondergang van de steden en de vlakten mee is ondergegaan, maar of ik in de tussenpoos andere bestaansvormen heb gekend of eenvoudig ergens op wachtgeld stond, wisten zij mij niet te vertellen.
Ik herneem het relaas van mijn intrede in het rijk der ‘fraaye letteren’. De ‘echte’ literatuur werd mij geopenbaard in de revolutie van de Tachtigers zoals beschreven in up-to-date bloemlezingen. Daarnaast bezat ik clandestien ‘Keur van Dicht- en Prozastukken verzameld door J. van Beers’, 1872, waardoor de smaak van mijn vader en een van zijn broers gevormd was, getuige hun handtekeningen naast die van Jan van Beers (‘Alle exemplaren zijn getekend door den verzamelaar’). Dit werk heeft mijn vertrouwdheid met de negentiende eeuw natuurlijk versterkt, in tegenstelling tot de meeste van mijn schoolmakkers, voor wie die eeuw had afgedaan. Toch moest de hele rond 1905 geboren generatie negentiende-eeuwse opvoeders hebben gehad maar het schijnt dat die eeuw bij verrassing omstreeks 1880 reeds geëindigd was in intellectueel en literair opzicht. Met literatuur en wetenschap had mijn familie zich echter nooit veel ingelaten. Zij behoorde tot de oligarchie van een oude zuidelijke stad en in die kringen eerbiedigden alle goede elementen het verleden omdat daar, via de rijkdom, het sociale aanzien uit voortkwam. Van huis uit kon ik dus geen bezwaren tegen de geest van de voorgaande eeuw naar voren brengen. Ten slotte sproten ook die Tachtigers die ik nu leerde kennen uit de negentiende eeuw. Weldra stelde ik ze boven alle andere dichters en prozaschrijvers, met uitzondering van Multatuli. Een nog jonge pater, leraar Grieks, bij wie ik ook biechtte, leende mij heimelijk de Mathilde en toen bij een contrôle door de Gestapo van het internaat ontdekt werd dat het boek uit de bibliotheek van de communauteit stamde, baatte het niet hardnekkig te verzwijgen van wie ik het had, omdat de naam immers in de uitleen was opgetekend. Na een streng verhoor kreeg ik het terug, want het ging niet aan mijn geestelijke leider in mijn ogen te vernederen als had hij een fout begaan. De Mathilde stond in die dagen juist in
de belangstelling van de paters. Schreef niet een hunner een Open Brief aan Willem Kloos erover? Met veertien jaar schreef ik mijn eerste sonnetten, veelal over het Lijden van Christus, maar er was er één over mijn eigen zelfmoord (intussen achterwege gebleven) en de pater noemde de kwatrijnen ‘kloosiaans’, wat een hoge lof inhield. Mijn gedichten leek hij met meer belangstelling aan te horen dan het relaas van mijn zonden. En dat was eigenlijk niet zo vreemd: alle jongens zondigden maar gedichten schreven er maar weinige. Tijdens mijn puberteit
| |
| |
werden Gezelle en Van Eeden mijn lievelingsdichters. Gezelle was voor mij alleen maar dichter, Van Eeden evenwel een veelzijdig auteur en denker. Hij trok mij sterk aan, en daar de Jezuïeten hem toen juist aan het bekeren waren, kon die lectuur mij moeilijk verboden worden. Met zestien jaar hield ik een ‘lezing’ over hem en declameerde daarbij op ontroerende wijze uit ‘Ellen, Een Liter Smart’ (de grap stamt uit Van Eedens Brieven). Maar toen werd me toch wel mijn voorliefde voor die ‘wekelijke gevoelsbrij’ verweten. Later, in Leiden, hoorde ik de al erg afgetakelde schrijver zelf nog een lezing houden en kreeg eigenlijk medelijden met de man, die me een ruïne van zichzelf leek.
Maar toen had ik al een dichter ontdekt die de eerstvolgende jaren van grote betekenis voor me zou blijven: Boutens. Zijn bundels kon ik maar met lange tussenpozen aanschaffen want ze waren duur. Dat verhoogde zijn prestige in mijn ogen, niet omdat ik een snob was maar omdat nu eenmaal alle waar naar zijn geld is, zoals je op de markt altijd hoorde. De initiatie vond plaats door ‘Carmina’, ‘Stemmen’, ‘Vergeten Liedjes’ en ‘Beatrijs’. In ‘Verzen en Praeludiën’ was minder dat me bekoorde, ik vond hem daar maar al te dikwijls ‘woordkunstenaar’. Moeilijk kan ik preciseren wat het was dat mij een gevoel gaf als was ik nu eindelijk binnengetreden in een sfeer die mijn ideaal van poëzie belichaamde en tot uiting bracht: zo vaak zei hij wat ik soms had willen maar niet kunnen zeggen, en hij zei het op een manier die de volmaaktheid nabij kwam. Geen nood als sommige regels mijn begrip te boven gingen: mijn gevoel nam ze dankbaar op. Alles trok mij aan: zijn voorkeur voor Plato en de Oudheid, zijn hoge opvatting van de Liefde, zijn bekendheid met middelnederlandse en buitenlandse literatuur, zijn bij uitstek lyrisch talent, het sierlijk uiterlijk van zijn bundels, de melodieuze klank van zoveel gedichten, de beschouwende toon van zoveel andere. Zelfs het onbegrip van sommige kameraden voor deze poëzie en hun minachting voor de homosexueel die iedereen wist dat hij was droegen tot mijn bewondering en affectie voor Boutens bij. Toen ik de ‘Strofen van Andries de Hoghe’ leerde kennen, zonder een ogenblik aan het ware auteurschap te twijfelen, was ik toch wat teleurgesteld naast prachtig gesproken of gezongen verzen raadselachtig verwrongen tirades, kryptischcompacte coupletten en al te breedsprakig rollende volzinnen aan te treffen. Heeft Slauerhoff niet durven spreken van ‘gebazel’? Toch weet ik die teleurstelling liever
aan eigen onrijpheid dan aan duisterheid van de dichter. Maar ook nu, na een eerste lectuur van de doorwrochte studie die W. Blok eraan gewijd heeft, blijven er onklare plaatsen voor me bestaan. Niet dat Bloks exegese onvoldoende zou zijn; zij lijkt mij hier en daar zelfs te overvloedig en nu en dan, als ik het zeggen mag, ook wel eens gericht op een vooraf bepaald resultaat, b.v. bij het ontdekken van Christus in strofen waar hij naar mijn bescheiden mening zelfs niet latent aanwezig is. Maar misschien vergis ik mij. Niettemin, met alle respect voor de interpretatie van elke strofe afzonderlijk en van de blootlegging van het ‘verhaal’, zoals Blok dat noemt, zou ik één persoonlijke gissing willen opperen, in de hoop dat de auteur mij dit ten goede zal houden ingeval hij het een dwaasheid of onmogelijkheid acht. Zou het niet kunnen dat, de vrij losse compositie van het ‘verhaal’ in aanmerking genomen, de Dertigste Strofe, die ook Blok zelf verbaast als ‘sluitstuk’ (d.i. besluit van het ‘verhaal’) maar die altijd unaniem bewonderd is, eigenlijk de arme Jan van Drooge in de mond gelegd is en juist de geestestoestand schildert die motief werd van zijn zelfmoord? En dat de dichter dit niet goed in het ‘verhaal’ passende gedicht toch een prominente plaats heeft willen geven ter gedachtenis? Zonder in details te treden zou ik er op willen wijzen dat elke regel op de wanhopige suicide past als de juiste sleutel op een slot. Dat bittere incognito, die wens tot anonimiteit past noch bij de figuur van Andries de Hoghe noch bij de persoon Boutens.
Intussen verwaarloosde ik mijn studie door mijn dagelijkse pogingen steeds dieper door te dringen in wat ik de ‘schizofrene wereld’ van de dichter noemde, zijn symbolistisch amalgaam van gevoel, gedachte en natuur, de estetisch-metafysische transformatie van zijn erotiek. Na- | |
| |
tuurlijk uitte mijn cultus zich ook door navolging, al zag ik dat zelf niet zo. Ik maakte mezelf wijs dat zijn poëzie alleen maar de katalysator was van mijn eigen dichterschap en dat mijn producten autonoom en persoonlijk waren. Dat waren ze juist inzover ze in perfectie bij de zijne achterstonden! Voor die bevruchtende werking van zijn oeuvre was ik hem dankbaar en wilde dat tonen. Maar hoe? Zou ik hem schrijven? Gedichten ter beoordeling insluiten om te bewijzen hoezeer ik me zijn ‘jongere’ voelde? Ik durfde niet, hij zou het als lastige intrusie kunnen beschouwen. En eigenlijk wilde ik het zelf ook niet, in het besef dat ik wel niet de enige zou zijn die zoiets deed. Ik moest een eigen weg vinden om van mijn verering te getuigen en van mijn verwantschap met de Meester te doen blijken. Maar ik kreeg geen enkele ingeving origineel genoeg naar mijn zin en die tevens succes waarborgde. Dat ik tenslotte toch maar de stoute schoenen aantrok en van aangezicht tot aangezicht kwam te staan met mijn idool was mede te danken aan een ietwat curieuze ontmoeting.
Te Leiden, op 3 october 1925, bij een of ander kraampje dat de feestvreugde moest verhogen of uitbuiten, geraakte ik in gesprek met een statige oudere heer, groter van gestalte dan ikzelf, die bij alle statigheid toch iets dubbelzinnigs, iets buitenissigs had en wiens beleefdheid nog door zijn minzaamheid werd overtroffen. Terwijl wij wat opwandelden langs het standbeeld van Boerhave, dat toen nog bij een singelbrug stond, en de conversatie een langer samenzijn niet scheen uit te sluiten, stelde hij zich met een hoofs gebaar voor, een Italiaans klinkende naam noemend, gevolgd door de met rollende r uitgesproken kwalificatie ‘de voordrachtskunstenaar’. Het bepalende lidwoord ‘de’ scheen naar een zekere reputatie of faam te verwijzen, die mij echter nog niet bereikt had, hetgeen hem zichtbaar teleurstelde, alsof hij gezegd had ‘ik ben Mengelberg’ of ‘ik ben Louis Bouwmeester’. De enige voordrachtskunstenaar die ik ooit gehoord had was Albert Vogel. Niettemin leek het me aantrekkelijk iemand uit artistieke met literatuur verwante regionen te leren kennen, temeer nu die van zuidelijke afkomst scheen te zijn, zodat ik zijn persoon al dadelijk met een halo van Italiaanse cultuur omlijstte. Het gesprek werd voortgezet in de nabije destijds populaire Hecks Lunchroom en al spoedig viel de naam Boutens, want, toen ik de kunstenaar vroeg wat hij zoal declameerde, noemde hij naast andere werken ook ‘Beatrijs’. Hij bleek zelfs Boutens persoonlijk te kennen en dat was in mijn ogen natuurlijk een heel hoge troef. Bij het afscheid wisselden wij adressen. In de Haagse Zeeheldenbuurt waar hij woonde zou ik hem eens komen bezoeken. En om zich als 't ware nog beter te legitimeren nam hij uit zijn portefeuille een prentbriefkaart ergens uit Duitsland met een paar vriendelijke krabbels gesigneerd door ene Ludwig Wüllner, een persoon die zonder twijfel een nog hogere rang bekleedde in de orde der
voordrachtskunstenaars, naar ik uit het commentaar opmaakte, maar die mij eveneens onbekend was. Op mijn vraag of hij die dag in Leiden was opgetreden of nog moest optreden antwoordde hij slechts naar de Sleutelstad te zijn gekomen omdat drie october hem steeds met sterke gevoelens van trots en vaderlandsliefde vervulde. Ik kon die gevoelens begrijpen en ze strekten hem ondanks zijn uitheemse naam tot eer. Een week later, alvorens naar Den Haag te tijgen, stuurde ik hem een lang gedicht, geschreven nog eer ik student was en dat niet alleen elke opruiming overleefd heeft maar in de loop der tijden nog driemaal geremanieerd is, in 1928 in Den Haag, in 1935 in Athene en in 1972 in Rabat. Piëteit is zo'n mooie zaak, vind ik altijd, vooral jegens jezelf, of liever jegens de dichterlijke jongeling die je was met achttien jaar. Het heet ‘Consolatrix’ naar de aanroeping Consolatrix Afflictorum (Troosteres der Bedrukten) uit de Litanie van de Heilige Maagd en beschrijft hoe Maria een jonge non troost en bijstaat wanneer ze, niet meer opgewassen tegen haar zondig liefdesverlangen, niet het Geloof maar wel de Deugd de rug toekeert. De piëteit waarmee ik dit kunstwerk omringd heb spruit misschien wel voort uit het bewustzijn dat ik eigenlijk zelf die jonge non was en bij mijn afval van het geloof door dit apartje met de ‘Zoete Moeder’ een achterdeurtje open hield voor een eventuele terugkeer. Je kon nooit weten. De dui- | |
| |
vel immers bediende zich bij voorkeur van allerlei onzedelijkheid om de gelovigen tot opstand te brengen tegen een godsdienst die zedelijkheid gebood. Een bekend adagium van de roomse bekeerdere was toentertijd: hoe zuiverder je leefde hoe sterker je verknocht bleef aan het Geloof, hoe dichter ook je er weer toe naderde als je het al eens had opgegeven. Het morele plan scheen dus hoger te liggen dan het intellectuele, het verstand moest wijken voor de ootmoed. Slechts herboren in ootmoed kon je tot het
hemelse geslacht gaan behoren. Maar met vallen en opstaan neemt het verstand allengs bij velen de overhand en rechtvaardigt de afval, al begon die weliswaar met morele opstandigheid. Vandaar ook dat wie moreel niet opstandig is of het niet hoeft te zijn het Geloof gemakkelijker bewaart. Het gedicht in casu was gebaseerd op de legende van Beatrijs maar behandelde er slechts de hoofdgedachte van, er was geen concreet verhaal. De eerste versie toonde de duidelijkste sporen van Boutens' invloed. Mijn bewondering voor de ‘sproke’ was nl. even groot als die van mijn nieuwe kennis en terstond kreeg ik een geestdriftig briefje terug waarin de declamator me verweet verzwegen te hebben dat ik ‘dichter’ was en betuigde dat hij mijn prestatie bizonder mooi vond. Vooral het zinnetje ‘ik ben gezielemoord’ had hem verrukt als origineel en doeltreffend. Daarom had hij besloten het gedicht tijdens zijn eerstvolgend optreden (voor een of ander deugdzaam genootschap te Rotterdam) voor te dragen. Daar moest ik natuurlijk bij zijn. En zo geschiedde. De middag begon met een voordracht in het Nederlands van de mij toen nog onvoldoend bekende ‘Ballad of Reading Goal’. Een van de weinige dingen die mij zijn bijgebleven was hoe enkele spookachtige passages hartverscheurend in luguber falset werden uitgegalmd. Overigens begreep ik pas later dat veel van die bittere strofen de declamator uit het hart gegrepen moesten zijn omdat hijzelf waarschijnlijk een soortgelijke kruisweg gegaan was als de dichter van de Ballad en daarom nu onder een schuilnaam een droge boterham moest verdienen in een beroep dat vroeger hoogstens een liefhebberij geweest kon zijn. Na de pauze kondigde hij aan dat hij nu zijn gehoor de primeur wilde geven van een kunstwerk gecomponeerd door ‘een jonge dichter die zich onder u bevindt maar de wens te kennen heeft gegeven onbekend te mogen blijven’. De jonge dichter behoefde dus voor noch na de
voordracht te blozen, ten prooi aan de nieuwsgierige blikken die desondanks de zaal doorkruisten, ja zelf speurde hij
ijverig mee naar de schuldige, zonder in het minst verdacht te zijn door artistieke kleding of kapsel: hij was burger met burgers. Het matige applaus was even kalm als voor Wilde, het kwam steeds regel- en plichtmatig voort uit het niet al te talrijk publiek telkens als de spreker ophield met spreken en boog. De gave des onderscheids scheen de aanwezigen onthouden en ze aanhoorden mijn anemische imitatie even geduldig en welopgevoed als de klachten en zelfverwijten van de smadelijk gevallen dandy. Deze gedenkwaardige vertoning heeft er ongetwijfeld toe bijgedragen dat de driemaal herziene en ‘vervolmaakte’ strofen behouden bleven. Althans, ik heb ze bewaard en behoed, met meerdere andere boutensiaanse voortbrengsels, zoals een moeder de melktandjes van haar zoontje bewaart. Na de gebruikelijke plichtplegingen tussen spreker, bestuur en enkele leden van het publiek, kennissen van de kunstenaar, bewonderaars van zijn kunst of kenners van de voorgedragen poëzie, waarbij ik mij op bescheiden afstand hield, reisden we samen terug naar Den Haag, vierden een frugale agape in restaurant Pomona en scheidden ten slotte ergens bij de Koekamp waar ik de toen nog nieuwe ‘blauwe trem’ terug naar Leiden besteeg.
De enkele bezoeken vervolgens gebracht ten huize van mijn declamator waren ontmoedigend. Hij bewoonde een banaal gemeubileerde suite gelijkvloers, een dienende ‘mevrouw’ bracht de onvermijdelijke thee en terwijl ik gehoopt had dat hier wellicht de poort zich zou ontsluiten tot een intenser, hoger, kleurrijker en kunstzinniger leven, waarvan ik onbestemd droomde en aannam dat het moest bestaan in Den Haag, kwam ik al spoedig tot de conclusie dat ik eer bij het lagere personeel van de Muzen beland was. Ofschoon ik er geen andere perso- | |
| |
neelsleden ontmoette, werd er, zoals in keukens en pantries gebruikelijk, nog al eens geroddeld over ‘binnen’. Zekere bizonderheden die ik toen over mijn afgod Boutens vernam maakten, ook al leken ze me maar half waar, dat ik hem niet meer geheel als de begenadigde visionair zag die Toorop in 1908 getekend had. Eerstens moest hij nu in plaats van zevenendertig een bezadigd man van drie- of vierenvijftig jaar zijn. Het ouderwets lorgnet zou stellig door de modernere so-easy vervangen zijn, wellicht zelfs door wat toen een uilenbril heette. Zijn gelaatstrekken zouden de sporen dragen van al die jaren dat iemand onafgebroken ‘mijmert en werkt in lamplichts blanke tent’, daarbij misschien zware tabak en goede wijn niet versmadend. Een detail dat me wat schokte was dat Boutens aanspraak meende te kunnen maken op een zeker bedrag aan auteursrechten telkens als de Beatrijs door mijn gastheer gedeclameerd werd, die dit dan maar op zijn werkgever moest zien te verhalen. Aan geld had ik nog nooit gedacht als ruilmiddel voor poëzie. Ik vond dit geen sympathieke trek (de Laan Copes moest de Zeeheldenbuurt niet uitbuiten), hoewel de eis op zichzelf me bij nader inzien niet ongerechtvaardigd voorkwam. Eerst later, toen ik een realistischer beeld van de dichter had verkregen, paste dit steentje niet slecht in het minder fraaie mozaïek. Dat er met de voordrachtskunstenaar
‘iets was’ en dat hij het verre van breed had, was duidelijk. Toen ik hem eens vroeg naar een prachtige ring die hij droeg, bekende hij met onverholen ijdelheid dat die afkomstig was van de Duitse keizer, zonder nader toe te lichten waarom en langs welke weg hij dat kleinood had verkregen. Ik begon hem toen te beschouwen als het slachtoffer van een of andere society-ramp en, Dichtung boven Wahrheit stellend, verbeeldde ik me graag dat hij een Nederlandse aristocraat was, die, bij de schipbreuk van Eulenburg in de maalstroom meegesleept, door zijn vader onterfd was en door zijn familie werd genegeerd. Boutens bevestigde me later dat die Italiaanse naam een artistiek pseudoniem was. Zijn ware naam ben ik nooit te weten gekomen en heb daar ook geen moeite toe gedaan. Tegenover mij bleef hij zich overigens hoogst correct gedragen, al uitte zich mijn verlangen naar dat andere onbekende leven, dat mijn heimelijkste wensen vervullen moest hoe vaag ze ook waren, wel eens in al te grote dartelheid, wat soms aanstekelijk werkte maar tevens verontrustend, zodat hij in mij misschien een onberekenbaar sujet begon te zien. Daarom geloof ik dat hij niet van houding veranderd zou zijn toen ik kort daarop de eenentwintigjarige dus ontuchtgerechtigde leeftijd bereikte. Maar toen was de incongruente relatie al vanzelf doodgebloed. Het incongruente was dat hij mij niet bleek te kunnen inleiden in het gedroomde milieu waarvan ik hem aanvankelijk een exponent had gewaand. Zelf had hij weinig dat mij boeien kon, ik was nog te jong en te weinig humaan om zo'n ietwat tragische figuur met de juiste gevoelens tegemoet te treden. Bovendien was ik door mijn opvoeding in veel aspecten verlaat en achtergebleven en bezat een mentaliteit die met een verlengde âge sans pitié nog veel gemeen had (dit zijn mooie woorden om een lelijke eigenschap te maskeren). Als enig stoffelijk souvenir van dit korte contact bezit ik nog een tekstboekje van de ‘Alianora’
dat hij me schonk.
Het voornaamste gevolg van deze ontmoeting, het enige dat telde, was dat zij mij dichter bij Boutens had gebracht. Ik kende nu zijn adres en begreep dat hij een gezeten burger moest zijn. Weliswaar had de declamator mij verraden dat het huis behoorde aan iemand die hem protegeerde en hem er gratis liet wonen. Een naam die me genoemd werd zei mij, als niet-Hagenaar, weinig. Intussen was ik meerderjarig geworden, beschikte nu over een klein inkomen en achtte me rijp om zelfstandig op te treden. Ik zond dus een briefje aan de Weledel Zeer Geleerde Heer Dr. P.C. Boutens met het verzoek een viertal ingesloten kortere gedichten te willen beoordelen. De tekst van dat briefje heb ik niet meer maar die was zó gedraaid dat er bewondering uit sprak voor zijn verzen, verwantschap met zijn ideeën en affecten, en verering voor zijn talent en persoon, hetgeen overigens aan de werkelijkheid beantwoordde. De ingesloten gedichten maken op één na deel uit van een kleine verzameling die ik nog bezit, maar ik kan hoogstens gissen welke
| |
| |
het waren, aangezien Boutens er later meerdere van gelezen heeft. Het vierde, dat ik onlangs nog in handschrift van 1925 heb teruggezien maar dat sindsdien weer in de paperassen is ondergedoken, was een filosofisch vers van vijf of zes korte strofen voorzien van een Grieks motto, ontleend aan het leerdicht van Parmenides, destijds mijn lievelingsfilosoof. Daar ik het later steeds onrijp oordeelde, werd het nooit toegelaten tot de collectie en ook nooit herzien. De titel was ‘Kraterè Anágke’, de beginwoorden van het motto, en het bedoelde te laten zien hoe beslagen ik al was in het klassieke vak. Spoedig kwam er antwoord: 17 februari werd ik uitgenodigd om de daarop volgende zondag te drie ure een bezoek te komen brengen. Het briefje, dat hier voor me ligt, bezorgde me een overweldigend geluksgevoel en daarbij zwol ik zo van trots dat ik in de Breestraat wel had willen roepen: ‘Ik ga zondag naar Boutens!’ Zo ver kwam het gelukkig niet maar het was wel in een triomfantelijke stemming dat ik die zondagmiddag Laan Copes 49 naderde. Vlak voor ik naar de bel reikte trok een lange magere man, die mij niet zag, de huisdeur dicht. Ik herkende, van foto's, Herman Robbers. Het was twee minuten voor drie en ik begreep dat Boutens strikt leefde naar zijn agenda. De kennismaking was hartelijk, we beklommen de ruime trap en namen plaats aan het bureau van de dichter in de bovenachterkamer. Voor zover ik mij herinner stond rechts een antieke kast waarin hij luxe-exemplaren en typoscripten bleek te bewaren, de linkerwand heeft geen beeld nagelaten. Stonden er boeken? Verder was er veel ruimte overgaand in een serre vol planten, waar ook de telefoon stond, en aan de achterwand zag ik een vrij groot aantal ingelijste portretjes, leerlingen van vroeger, vermoedde ik. Voor het bureau, langszij en binnen de lichtcirkel van de studeerlamp, stond een rustbank, waarop de dichter, dacht ik, liggend moest lezen of mijmeren. Het weinige
dat ik me van het gesprek herinner zal later ter sprake komen. Ik ben nooit iemand geweest die van zulke dingen aantekening hield. Ook de akribie van datums wond me nooit op. Als ik enkele briefjes van Boutens na de oorlog niet had teruggevonden had ik niet eens kunnen zeggen wanneer ik hem bezocht had. Ik weet niet of ik hier trots of beschaamd over moet zijn, trots omdat ik nu eenmaal aan niets grote waarde hechtte of beschaamd omdat ik een onbenul blijk te zijn zonder zintuig voor wat belangrijk was. Tegen half zes maakte ik aanstalten om te vertrekken maar de dichter zei mij dat hij die dag buitenshuis moest eten en nodigde mij uit om hem naar ‘De Witte’ te vergezellen waar hij mij zou introduceren. Het dubbele van die introductie vond ik onlangs terug, samen met enkele portretten van Boutens. De keuken van dit vermaard prytaneum bleek zich te verhouden tot die van Pomona als een poet laureate tot een geïmproviseerd voordrachtskunstenaar. Er werd een stevig glas wijn gedronken. Toen een tweede fles aanrukte was mijn gastheer al zover dat hij het kliekje in zijn glas, met bezinksel van de eerste, eenvoudig uitgoot naast de tafel, waar het donkere vloerkleed het opzoog. Ik ben er niet zeker van dat dit soort plengoffer ergens tussen de rituelen van het Symposion beschreven staat. Verzadigd, zaten we later bij schemerlicht op een canapee die tweede fles te voleinden. Tot vermaak van sommige en tot ergernis van andere sociëteitsleden begon de dichter nu met gebroken stemgeluid en trillend handgebaar te citeren uit een vertaling die hij wellicht juist gemaakt of nog onder handen had: ‘...lie-ieflijke Attis... in de bloemenvolk velden...’ zijn de enige woorden die ik me daarvan herinner, want ook op mij had de wijn invloed. Wij moeten op de heren de indruk gemaakt hebben van twee zonnen die om elkanders schoonheid wentelzweefden en van verre slechts als één vaste ster werden waargenomen. Maar ik vrees dat de
waarnemers de ‘Strofen’ van Andries de Hoghe niet gelezen, en zo wel, niet begrepen hadden. Nog zou ik kunnen vermelden dat de dichter tijdens die citaten nu en dan verrast werd door een hik of iets dergelijks, wat mij onwillekeurig een halve regel uit de Odyssee te binnen bracht met betrekking tot Polyfemus eveneens after dinner. Die halve hexameter (ix 374) was mij uit school bijgebleven omdat mijn laatste rector, een wat schuchtere ongehuwde heer en uitnemend classicus,
| |
| |
hem opvallend vlug zelf vertaald had voor de leerling die eigenlijk de beurt had: ‘en hij rispte zwaar van wijn.’ Maar deze schuchtere man was ook een mensenkenner, want toen ik hem anderhalf jaar later kwam vertellen dat ik de neerlandistiek had verwisseld voor de hem zo dierbare klassieke studie, zei hij kort: ‘Zo? Nu, het verstand heeft u er wel voor...’ en maakte zijn zin niet af. Hij had gelijk, de energie had ik niet. Kort daarop werd hij getroffen door een hersenbloeding, herstelde enigermate en leefde nog jaren, hoewel een wrak, in volkomen aphasie. Toen ik hem eens bezocht in de inrichting waar hij zijn bestaan voortsleepte stak hij zeven vingers op en liet dat volgen door een volstrekt negatief gebaar. Het betekende dat de man die zeven talen in de perfectie gekend had zich nu in zijn eigen taal niet meer kon uitdrukken. Aan dit tragisch einde werd ik herinnerd toen ik voor het eerst de tekeningen zag van Boutens op zijn ziek- en sterfbed. Toch acht ik het niet juist alle voorgaande ervaringen en appreciaties te laten overschaduwen door de latere tragiek van ziekte en dood. Talloos zijn de grote geesten, ook de scherpste zoals Heine, die op ellendige wijze uit het leven gescheiden zijn. Is dat een reden om hun minder glanzende facetten te verdoezelen? De mortuis nil nisi bene maar juist Heine liet daarop volgen: ‘Von den Lebenden soll man nur Böses reden.’ Nu, eens waren die doden toch levenden... Ik schrijf geen loftuitende necrologie maar realistische herinneringen, zonder leugens maar ook zonder verheerlijking. Het was vrij laat geworden toen ik op het Plein - want daar scheidden onze wegen - afscheid nam van de nog enigszins bevlogen dichter, niet zonder hem te danken voor zijn belangstelling in mijn persoon en mijn werk alsook voor het geestelijk en lichamelijk voedsel dat ik van hem had mogen ontvangen. Op weg naar huis verkeerde ik in een euforie nog
triomfantelijker dan toen ik aanbelde maar die nu ook gerechtvaardigd scheen. Zo zou ik dan eindelijk de relaties krijgen die ik vergeefs gezocht had in de Zeeheldenbuurt en die mij niet alleen literair zouden ontwikkelen maar ook de morele steun zouden geven om de studie flink aan te pakken. Alleen, ik kende mezelf niet en ook Boutens kende mij nog niet noch ik hem. Dat zou aan de dag treden toen ik ongeveer een maand later mij gedrongen voelde een tweede bezoek aan de Laan Copes te brengen. Een briefje van 12 en een briefkaart van 16 maart getuigen van Boutens' bereidwilligheid. Ik ging nu om zijn hulp in te roepen bij het oplossen van een dilemma, al wist ik eigenlijk vooruit wat zijn raad zou zijn en dat ik die niet zou opvolgen. Deze karaktertrek in mezelf erkennend, heb ik in het vervolg raadgevers steeds links moeten laten liggen, uit naastenliefde: om ze niet te kwetsen. Ook nu zou dit raadvragen, dat niets minder was dan het meedelen van een reeds genomen beslissing, de eerste scheur blijken te zijn in de nog zo recente vriendschapsband. Met de studie vlotte het niet. Ik studeerde wel, maar zelden pure filologie, verdiepte me in archeologie, filosofie, linguïstiek, literatuur-, godsdienst-, kunst- en algemene geschiedenis, sexuologie (Hirschfeld), psychologie (Freud) en werkte ook aan de verbetering van mijn moderne-talenkennis, onontbeerlijk als instrument bij alle verdere studie. Ik las allerlei buitenissigs, zoals ‘Die Lustseuche im Altertum’, ‘Pathologiën’ van De Haan, sex-verzen van Verlaine, de elucubraties van Lautréamont, zwierf daarbij veel rond en schreef ook nog gedichten. De behoefte aan algemene ontwikkeling liet geen plaats voor een soliede vorming in een beperkt vakgebied. Een wijze oom had dit door, zeggende, maar niet tegen mij, dat ik iemand was die beginnen wou met datgene waar een ander mee eindigt. Deze toestand leidde ertoe dat ik, sexueel verkommerd en sociaal vereenzaamd, voor enige
tijd weg wilde uit het benepen Leiden, liefst naar Parijs, waar ik zoveel over gehoord had. Ik was immers meerderjarig, niet geheel onbemiddeld (dat was mijn ongeluk, zei de buitenwacht) en verlangde mijn horizon te verruimen, musea te bezoeken en paleizen te zien; ik wilde me inwerken in de Franse literatuur, studeren op hotelkamertjes en in bibliotheken maar ook de terrassen van Montparnasse frekwenteren en rondzwalken op de Boulevard de Clichy, Pigalle en ook in de rue de Lappe. De neiging was zo gebiedend en verontrustend geworden dat ik besloot Boutens
| |
| |
erbij te betrekken. Wat stak er voor kwaads in de studie een half of heel jaar te onderbreken en dan weer aan de boezem van de Alma Mater terug te keren, verrijkt met een schat aan ervaringen, kennis en herinneringen die anderen niet bezaten maar die mij een voorsprong zouden geven? Zoals te verwachten was keurde de dichter het plan af. Hij noemde dat ‘experimenteren’, verweet mij mijn gebrek aan energie, mijn instabiliteit, mijn frivoliteit en betoogde dat alles gebaseerd was op drogredenen en ingegeven door brutale sex-honger. Al bij mijn eerste bezoek had hij zijn Eros-conceptie (mij uit zijn werk bekend) van de geduldige liefde die niet zocht, niet vroeg, maar gelaten wachtte in een haast masochistische zaligheid van derven, uit de doeken gedaan, het verschil benadrukkend tussen liefde en lust. Op dit thema had ik zelf al een kaftvol verzen geschreven. De hoge theorie liet zich echter niet zelden door de lagere practijk logenstraffen, want voor deze zaligheid, al verheerlijkte ik ze zelf, was ik tenslotte te gezond en te sensueel. Toch behelsde ze veel dat mij aantrok. Had ik enige jaren tevoren niet monastieke neigingen gehad? niet de aantrekking gevoeld van een bestaan in regelmaat, soberheid en volgzaamheid, waarin het ‘rijk gemis’ gepaard zou gaan met vrome versterving? niet gedweept met een leven van poëtisch-liturgisch gebed en gewijde studie, alles in het kader van een zuivere liefdevolle broederschap? Maar ook dat was, eer ik er aan begon, een hersenschim gebleken. Niet alleen ondermijnden twijfels aan het Geloof de basis van alles maar ook de onzekerheid of ik tot zoveel ascese bij machte zou zijn. En dat zelfde besef deed me aan het eind van een van de in Boutens' geest geschreven sonnetten verzuchten:
O 't Wachten is wel wrange baat
als langs de dichte luiken gaat
de gratie van een jong gelaat.
De conceptie van een Beatrijs, die tegen beter weten in voor de zonde bezwijkt, wilde de dichter in mijn geval niet laten gelden. De kans op terugkeer en redemptie schatte hij gering omdat hier de naïeve vroomheid ontbrak die Beatrijs kon terugvoeren naar haar klooster. Zij had haar natuurlijke neiging gevolgd zowel bij haar uittreden als bij haar terugkeer, terwijl ik, zo ik al door demonen belaagd werd, toch rationeel-vrijwillig en cerebraal-bewust mijn verderf tegemoet ging. Hij zag het goed. Inderdaad heeft mijn vertrek naar Parijs in mei '26 mijn band met de Universiteit voorgoed verbroken. Grote spijt heb ik er nooit van gehad. Classicus, had ik wellicht mijn carrière beëindigd als conrector van ergens een klein gymnasium en het vrije, bonte, ik zal niet zeggen ‘rijke’ maar wel onafhankelijke en geenszins asociale leven dat ik nu heb kunnen leven zou niet mijn deel geworden zijn. Toen ik afscheid nam voelde ik dat het werkelijk een afscheid was; ik was gewogen en te licht bevonden. Ik kreeg een afdruk mee uit ‘Elsevier’ van xxxvii oud-Perzische kwatrijnen, die ik nog bezit. Maar ook deze schoonheid en wijsheid waren niet aan mij besteed en ik vond er mijn eigen vonnis:
Wat nut de vlieg zich nog zo hoog te moeien,
Die telkens weer de zoetigheid verleidt?
Alvorens iets mee te delen over mijn derde en laatste bezoek bij Boutens in de winter '29-'30 moet ik, terugblikkend op de twee voorgaande, bekennen dat de oogst aan uitspraken uiterst gering was en dat is vast de schuld van de onnozele bezoeker, die immers meer een bedevaart deed dan een vraaggesprek afnam. Er waren geruchten geweest dat de schepper van ‘Beatrijs’ tot het katholicisme neigde. Bekeringen waren destijds aan de orde en in de mode. Tegen mij verklaarde Boutens evenwel nadrukkelijk dat hem van de vrome sproke louter de primitieve schoonheid had geboeid; overigens stond hij er tegenover als een volslagen heiden. Ik geloof dat die woorden alleen juist waren inzover ze zijn houding karakteriseerden jegens de roomse religie. De katholieken immers hadden het gedicht (en nog andere) gretig geannexeerd. Hun enige kritiek was gericht geweest tegen de regel: ‘en zag haar nieuwen plicht’, te weten haar terugkeer naar het klooster, alsof haar desertie niet een schuld maar eveneens een plicht geweest was. Hier sloegen de
| |
| |
paters alarm: de vrije wil was ia gevaar! Men begreep niet dat de voltrekking van de fasen van iemands levenslot best (en zeker dichterlijk) plicht genoemd kan worden inzover hij daartoe bewust-instinctmatig meewerkt. Zo is misschien ook mijn vertrek naar Parijs in '26 een plicht geweest die mijn verdere leven bepaald heeft. Onjuist was het woord heiden betrokken op het gehele christendom. Uit het werk van W. Blok blijkt duidelijk dat Boutens steeds en vooral weer in de latere perioden van zijn werkzaamheid sterk de invloed van zijn christelijke afkomst en zijn bijbellectuur onderging, zowel in zijn taal en beelden als in zijn metafysica en eschatologie. Volgens deze auteur kwam hij zelfs tot een synthese van de platonische Eros met de Christusfiguur. In zijn aldaar blz. 434 aangehaalde rede te Gent poseert Boutens als een door aanleg en schoonheid geleid eclecticus. Zo zal zijn liefde voor Plato in niet geringe mate oorspronkelijk in de al of niet veredelde knapenliefde van de wijsgeer hebben geworteld. Zijn constructies met de begrippen Eros, godheid, God, genade, ascese, dood, met reïncarnatie en dus vóór- en voortbestaan met een entiteit ‘ziel’ genoemd, vormen eigenlijk een religie op zichzelf met geboden en verboden. Of hij, behalve in zijn gedichten, zich strikt daaraan hield is niet aan mij om te beoordelen: ook in de beste kloosters zijn altijd allerlei schakeringen van monnikken aanwezig geweest. Maar wie het bovenaardse aspect van die concepties in aanmerking neemt moet wel zijn twijfels hebben omtrent de moeilijkheden van strikte observantie door iemand die in Den Haag en niet in een woestijn, op een zuil of in een klooster leefde of zich ontmand had. Daarom kom ik wel eens in de verleiding (en daartoe heeft mijn derde bezoek in 1929 grotelijks bijgedragen) het hele systeem te zien als een niet zozeer hypocriet alswel abstract stramien waarop het goed verzen borduren was
maar dat als levensleer voor iemand die in het volle literaire en maatschappelijke leven van zijn tijd staat en daarbij artistiek en sociaal eerzuchtig is en tevens niet ongevoelig voor sensualiteit nauwelijks kan deugen. En dat te minder naarmate die sensualiteit ‘Handen rekt gevouwen/Naar ontzegden lust’ en zich veelal moet vergenoegen met ‘het doelloos trachten/Van (haar) bleek geduld’ en beperken tot ‘schamel smachten’ (‘Liederen van Isoude’). De ‘lust van lijf en bloed’ noemt hij in ‘Stemmen’ een ‘stage wond die niets meer stelp'’ en die aanvoegende wijs doet vermoeden dat hij die open wond liefheeft en niet gaarne zag dat ze zich sloot. Voor zo'n ‘droeve derver’ (als De Haan zou zeggen) bleef niet veel anders over dan zijn begeerten en alles wat hem van kindsbeen aan zonde toescheen te sublimeren in een verheven systeem van bovenmenselijke begenadiging, dat juist in het lijden der onthouding het toppunt van zaligheid meende te vinden, (‘de zaligheid waaraan ik moet vergaan’), een procédé en een terminologie die in de mystiek niet zeldzaam zijn. Het is met Boutens' oeuvre soms als met de Bijbel: voor elke exegese is wel een tekst te vinden die haar steunt of bewijst en geboden kunnen er evengoed door gestaafd als ontzenuwd worden. Ik zal mij niet, om dit te verduidelijken, in een labyrint van citaten begeven maar op algemener terrein blijven.
Het is een feit dat Boutens' jeugd voor efebofielen een nog betrekkelijk veilige periode was, tenminste als ze niet al te zeer aan de weg timmerden. De sectarische repressie van Regout kwam dat in 1911 veranderen en luidde weldra als het ware een drijfjacht in op liefhebbers van minderjarigen (zie ook in Bloks werk blz. 78 met noot 62). Daardoor moet ook Boutens zich bedreigd hebben gevoeld. De neerslag daarvan lijkt mij waar te nemen in het zeer mooie strofische gedicht ‘In Verhoor’ uit ‘Zomerwolken’, bundel verschenen in 1922, dus niet zo lang na een berucht Haags ‘zedenschandaal’ (1920). Dit gedicht verdient een diepgaande studie zowel wat de exegese als de aanleiding betreft want ik acht het niet onmogelijk dat er concrete feiten aan ten grondslag liggen. Wat het ook geweest moge zijn, ik vrees dat de hooggestemde mysticus en idealist zich misschien te ver in de grove realiteit gewaagd had. Wellicht zijn die concrete feiten, àls ze bestaan hebben, reeds lang door nijvere onderzoekers achterhaald en in dat geval hoop ik dat ze mij mijn onwetendheid vergeven:
| |
| |
ik ben maar een buitenstaander, bijna een buitenlànder, die enkele persoonlijke herinneringen ophaalt. En moge het pardon dan evenzeer gelden wanneer zij menen dat ik de held van hun studies tekort doe: ik noteer eenvoudig wat ik me herinner en ben er mij van bewust dat die notities, zo zij mogelijk de figuur van de dichter als mens verkleinen, in geen geval ertoe bijdragen mijn eigen figuur - zo die al bestaat - te vergroten. Wat ik precies bedoelde naar aanleiding van ‘In Verhoor’ is dat Boutens het talent en de neiging scheen te hebben onaangename ervaringen bij wijze van compensatie en Ueberwindung in prachtige verzen boven de banale werkelijkheid uit te tillen en te vergulden. In de eerdere bundel ‘Stemmen’ beschrijft ‘Na den Overval’ eveneens iets dergelijks maar korter, vager en cryptischer. Ook daar wordt een onverkwikkelijk voorval (beroving? bij erotisch contact zoeken?) van een veel hoger en troostrijk plan bezien. In dezelfde zin zou men zelfs kunnen zeggen dat de hele ideële constructie opgebouwd in de ‘Strofen van Andries de Hoghe’ ten dele een defensief bastion is tegen de discriminatie van de homofiele geaardheid, een zo hoog en edel verweer dat zij daardoor onaanvechtbaar wordt. We mogen dit ook uitgedrukt zien in de schuilnaam: enerzijds een verheffing in de literaire adelstand van het prozaïsche ‘Jan van Drooge’, anderzijds aanduiding van de Erhabenheit waarmee de auteur zich ver boven een maatschappij van normale burgers geplaatst acht. We vinden hierin ook de dichterlijke verzachting van het felle en wat al te fiere en uitdagende proza door Boutens vele jaren tevoren gedrukt in zijn Inleiding tot ‘De Profundis’ van Wilde. De passage aanvangend met ‘De kunstenaar staat buiten de maatschappij waarin hij leeft’ is een waar manifest van autonome ethica, speciaal ten behoeve van
kunstenaars die met zedenwetten in conflict komen. Op precies dezelfde wijze veredelt Boutens - dichters kunnen van de nood een deugd maken - zijn ervaringen met volksjongens uit niet-misdadige kringen. Er heeft toch ook altijd een eerlijke homofiele prostitutie bestaan en daarnaast bevinden zich in die kringen niet zelden authentieke lotgenoten. Zo memoreert hij in ‘Zomerwolken’, (‘Opdracht’) bij andere wederwaardigheden: ‘en soms/bij de allemeedrigsten het hoog onthaal/Van één die alles geeft wat hij bezit.’ Als in Weimar een geestelijke dorheid, zoals alle dichters, mystici en vromen die kennen, hem overvalt, maakt zij onder invloed van een toevallige of door zijn gastheer gearrangeerde ontmoeting plaats voor een euforie met poëtische nabloei: ‘In den avond werd uw dorst gelenigd/Met den diepsten dronk,-/'t Was arm leven zelf, een kind uit hare menigt/Die den vollen beker schonk.’ (‘Carmina’) Kan het duidelijker? Of hij zulke ervaringen soms ook in nietsymbolistische verzen, naturalistische of pornografische, heeft herdacht en vastgelegd is mij onbekend. Waarschijnlijk acht ik het niet maar ook hier zijn verrassingen altijd mogelijk. Dat hij niet afkerig was van ontmoetingen op straat blijkt onder meer uit dit schijnbaar transcendente couplet in ‘Vergeten Liedjes’: ‘Om de hoek van avondstraat/Straalt in gelen lampenschijn/Aan het wereldsche festijn/Van uw god het bleek gelaat.’ Had hij ook niet langere tijd gewoond op het Westeinde, waar zonder twijfel nog enige merkwaardige bouwsels stonden en een aantal voormalige herenhuizen, maar dat toen toch grensde aan echte volkswijken om niet te zeggen sloppen en achterbuurten, met als glanspunt de zaterdagse markt op de gedempte Prinsengracht? Het hele stadsdeel was, om het in specifiek bargoens uit te drukken, het domein van goedige of valse ‘tulen’, van eerlijke of linke
‘pettenjongens’, dáár gingen de adepten van de sekte evenals in sommige delen van het centrum ‘vigeleren’. In dit laag-bij-de-grondse verband moet ik nog een onverwachte uiting van Boutens vermelden die me zeer helder voor de geest staat. Als stelde hij een regel op voor erotisch verkeer in het algemeen, van welke aard dan ook, zei hij in koelen bloede en heel ernstig: ‘Dat instrument dat daar tussen uw benen hangt, dat behoort aan een ander.’ Laat niemand hier insinueren dat ik geheel of gedeeltelijk ontkleed was! Die zinsnede, voor zover ik weet niet aan de Phaidros ontleend, heeft zich diep in mijn geheugen geprent, niet alleen om haar verrassend karakter en omdat ik haar in beginsel kon on- | |
| |
derschrijven, maar ook omdat er duidelijk uit bleek dat, in weerwil van de hoge theorie van zaligheid in onthouding, dit soort instrumenten toch ook een rol scheen te spelen in de erotiek. Liep de zinnelijke liefde dan parallel met de hemelse? Lag Ourania met Pandèmos onder één deken? Stond het ermee als met het uurwerk met twee wijzerplaten uitgevonden om Spinoza te verduidelijken waar hij schrijft: ‘ordo et connexio rerum idem est ac ordo et connexio idearum’? Of werd hier misschien de Idee van zo'n instrument bedoeld en niet een tast- en rekbaar exemplaar? Maar de Idee behoorde immers aan ons allen gezamenlijk (voorzover zij werkelijk bestond)? Daarom zal de dichter wel een concreet instrument op het oog hebben gehad en, hoewel zich tot mij richtend, in het algemeen hebben gesproken. En met ‘behoren’ zal hij eerder het vruchtgebruik dan de blote eigendom bedoeld hebben. Zo gezien werd het ook een goede hygiënische en opvoedkundige regel. Maar toch, de regel impliceerde dat er gebruikers waren. En als je er nu eens helemaal geen gegadigden voor vond, wat dan? Dan zat je er toch maar lelijk mee opgescheept. Kortom,
ik heb de toepassing van de regel, ook na een heel leven ‘experimenteren’, nooit in alle consequenties
kunnen doorgronden. Toen ik de verheven theoretische concepties van onze dichter eens trachtte uit te leggen aan een intelligente nuchtere Fransman om te vernemen of hij daarvan analogieën kende in de Franse literatuur, antwoordde hij, of liever viel hij uit: ‘Mais allez donc! Pensez-vous! Tout ce fatras spécieux et cérébral ne sert qu'à voiler son impuissance ou à cacher son vice.’ Ik dorst de verdediging niet aan. Eindelijk mag ik niet verzwijgen dat ik mij tijdens die gesprekken met Boutens tweemaal diep beschaamd heb gevoeld. De eerste maal was toen Louise Labbé ter sprake kwam, van wie ik nog nooit gehoord had, de tweede toen ik het woord ‘nepenthe’ niet aanstonds begreep in een getypt gedicht dat de dichter uit de antieke kast haalde en voorlas. En ik had voor graecus willen spelen! Kenners zullen wel weten waar de term ‘harts nepenthe’ (want dat was het, meen ik) in Boutens' oeuvre voorkomt.
In mei 1926 verliet ik, ondanks het verzet van mijn verwanten en tegen Boutens' raad in, Rapenburg 1 waar ik toen woonde in een thans verdwenen huisje en vertrok naar Parijs. Het ‘experiment’ werd successievelijk beschreven in een lange rijmkroniek waarvan nauwelijks 130 regels overleven:
...Zo kwam ik op mijn eerste reis
te land in 't schoorsteenrijk Parijs,
een pseudo-aardse-paradijs.
Het trekt als Ephesos' Diaan
met honderd tepels aangedaan
het puik der libertijnen aan.
En elke nieuw-gekomen gast,
door deze godenmelk verrast,
zuigt zich al vast- en vaster vast.
Enzovoort
Ik leefde nu in een constante uitgelatenheid, voelde me libertijn in hart en nieren en op alle gebied, kreeg de onwaarschijnlijkste connecties, had de vreemdste avonturen, genoot en leerde veel van musea en excursies, terwijl ik in de Bibliothèque Sainte-Geneviève telkens een veilige toevlucht vond om het evenwicht te herstellen wanneer de balans te ver was uitgeslagen. Na een half jaar haalde mijn familie me terug maar het duurde niet lang of ik had weer mijn koffers gepakt en hervond de vrijheid, het Luxembourg, de Tuileries, de Place Maubert en de de rue Mouffetard, Montparnasse en Montmartre. En het bleef niet bij Parijs. Mijn eindeloze ‘Vacantie’ voerde me van Keulen naar Berlijn, van München naar Venetië, van Florence naar Rome. Eindelijk, in 1929, scheen ik voldaan over het heden of eerder ongerust over de toekomst, ‘ik rees ten nieuwen plicht’ en keerde terug naar Leiden. Maar al spoedig vond ik dezelfde hinderpalen op mijn weg: ongedurigheid, sexuele en daardoor sociale frustratie, gebrek aan Sitzfleisch, waar zich dan nog aan toevoegde het heimwee naar de vrijheid, naar al het fraais dat ik gezien, naar al het moois en minder moois dat ik beleefd
| |
| |
had. In die desperate situatie herinnerde ik me Boutens, wie ik nooit een levensteken had durven geven omdat ik zijn advies in de wind geslagen had. Had hij mij niet geschreven: ‘Het zal mij altijd een bizonder genoegen zijn U in alles waarin ik dat vermag te helpen. Gaarne zie ik nog eens een voorstel van Uwe zijde om naar Den Haag te komen tegemoet.’ Maar dat was 12 maart 1926, vóór mijn tweede bezoek. En daar ik zijn raad veronachtzaamd had en door mijn vertrek de verbinding had verbroken, vreesde ik ieder recht op belangstelling verbeurd te hebben. Ik was immers gaan ‘experimenteren’ en behoorde nu tot de achtergeblevenen, tot hen die niet meekwamen, ik was een dier kinderen die hij niet voldragen had, ja nauwelijks geconcipieerd. En toch gedacht hij mij, alsof ik een beroep gedaan had op de Vierentwintigste Strofe. Hij ontving me vriendelijk maar met een andere nuance vriendelijkheid dan drie jaar tevoren. Ik was nu vierentwintig en allicht enigszins getekend door mijn recente verleden. Ik zou niet kunnen ‘genezen van den breuk der jongste herkomst’ en ‘bloemherboren’ mij ‘tot hem kunnen belijden’. Met welwillendheid las, prees, of verwierp hij enige gedichten, informeerde naar mijn reizen en naar mijn vordering in de weer opgenomen studie. Ik bekende al mijn nederlagen en in mijn hulpeloosheid vroeg ik hem of ik geen les van hem zou kunnen krijgen: als ik zo'n leermeester had, die ik bewonderen kon, zou ik de moeilijkheden die ik bij de studie ondervond wel kunnen overwinnen, meende ik. Altijd was ik een goede leerling geweest van leraren met wie ik dweepte en die voor mij waardering en sympathie hadden. Ja, die mogelijkheid bestond, zei hij, mij onderzoekend, haast taxerend, aanziend. En toen ik naar zijn condities informeerde, gaf hij met bestudeerde nonchalance te kennen: ‘Nou, kijk es, in zulke gevallen geven de mensen mij bij voorbeeld tweeduizend
gulden per jaar.’ Daar dit boven mijn kracht ging drong ik niet verder aan, vroeg ook niet naar de frekwentie van het onderwijs. Ik had begrepen dat hij niet zozeer zijn kennis van de klassieke talen als de omgang met een bekend dichter en veelzijdig literator liet betalen. Later berekende ik dat een wekelijkse les een maandelijkse uitgave van meer dan f 165,- zou vorderen. Veel studenten moesten in die dagen van minder per maand rondkomen. En dan waren er nog vacanties en de keren dat de mentor door bizondere omstandigheden verhinderd zou zijn zijn privatissima te geven. Ook bestond het gevaar dat de docent afdwaalde naar onderwerpen van niet strikt filologische aard, wat zeker de interessantste zijde van de séances zou zijn, maar dat zou aan het eigenlijke doel, de taalstudie, afbreuk doen. Natuurlijk had Boutens gelijk: je kon tòch wel dansen al danste je niet met de bruid. In de muziekpedagogie bestond hetzelfde verschijnsel: hoe groter de musicus, hoe duurder de lessen. Grieks en Latijn kon je van iedere classicus leren maar mij was het juist te doen om de stimulans die uitgaat van een geliefd en bewonderd leermeester; die hulp had ik broodnodig maar die bleek nu gereserveerd voor een kapitaalkrachtige elite. Ik voelde een lichte weerzin opkomen tegen dit soort handel en tevens gaf ik me er rekenschap van dat ik Boutens' sympathie verbeurd had. Mijn verwantschap met hem, ook als dichter, scheen hem nu koud te laten, ofschoon hij drie jaar tevoren toch geoordeeld had dat ik ‘een goed dichter van de tweede rang’ zou kunnen worden. Sinds jaren las en genoot ik geen andere Hollandse poëzie dan de zijne, zijn verzen hadden me overal vergezeld. Zelf had ik een bundel samengesteld met de sonore maar eerlijke titel ‘De Hecatombe van een Epigoon’, waarin alle invloeden die ik had ondergaan en bij uitstek de zijne tot uiting kwamen bij gebrek aan een eigen toon. Toch was mijn latere voorliefde
voor het frivole, satirieke, burleske daar ook al in de kiem aanwezig maar er moest nog een tiental jaren voorbijgaan vooraleer die zaden een min of meer weelderige ontwikkeling vertoonden. ‘Vertoonden’ bij wijze van spreken, want ook in de late dertiger jaren waren gedichten met sterk sexuele inslag ‘onvertoonbaar’ en bleven dus onbekend als je niet tot enig literair cenakel behoorde. En zo geschiedde het dat Boutens als persoon voor mij van zijn voetstuk viel. (Nu ik dit schrijf, bedenk ik echter dat Boutens, evenals zijn maecenas, in die crisisjaren misschien juist in
| |
| |
geldelijke moeilijkheden verkeerde, hetgeen, indien waar, een ander licht op zijn eisen zou doen vallen.)
Niemand kiest de sociale laag waaruit hij voortkomt en destijds waren er in zekere mate nog ‘standen’. Je vader kon baron of anarchist zijn (of beide), boer, arbeider, arts, pennelikker, bankdirecteur. Als zoon uit een ‘gegoede’ familie, hoewel zelf wat berooid en ontspoord, begon ik nu in Boutens een beetje de eerzuchtige sociale parvenu te zien die hij tot zekere hoogte ook was en die, maecenaat niet schuwend en eerder uitlokkend (naar men mij verteld had), zich van het populaire Westeinde had weten op te vijzelen tot de Laan Copes en superieure honoraria bedong van redacties, uitgevers en leerlingen. ‘Hij is een groot dichter,’ had iemand mij eens gezegd, ‘en een even grote duitendief.’ Als recent afgevallen katholiek, nog vol vingerafdrukken van mijn opvoeders, had ik me sterk aangetrokken gevoeld zowel door de poëzie als door de biografie van poètes maudits en bohémiens als Baudelaire, Verlaine en Rimbaud en het leek mij een dissonant dat de Nederlandse dichter die ik vereerde zo'n welgeordend self-made bourgeois bestaan bleek te leiden in een herenhuis op een stand waartoe noch afkomst noch fortuin hem ooit bestemd scheen te hebben. Er klopte iets niet. Ook van zijn kant moet hij, rechtzinnig bijbellezer van huis uit, iets van het overgeleverde wantrouwen gevoeld hebben jegens de ‘roomse’, die, zo al renegaat en losbandig, in zijn wezen toch veel van zijn oorsprong en opvoeding moest hebben bewaard. En dit potentiële basisconflict, versterkt door die tegenspraak tussen zijn hoog dichterschap en zijn zin voor bourgeois levensstijl, tussen zijn verheerlijking van een onaardse liefde en een niet steeds zo verheven erotische practijk, tussen het puur idealisme waarin hij dichtend scheen op te gaan en het baatzuchtig en ambitieus aspect van zijn maatschappelijk bestaan als letterkundige - dit alles werd oorzaak van het doven van de aureool die ik rond zijn hoofd,
als gold het een heilige, had aangebracht. Ja, zelfs zijn naam verloor de bekoring van welluidendheid die hij voor mij gehad had, toen ik er mij rekenschap van gaf dat het slechts een bekorting moest zijn van iets als een genitief ‘Romboutens’, waarvan ‘Romme’ het andere bestanddeel en toevallig ook de antipode vormde. In latere jaren was het meestal louter met studieuze bedoelingen als ik nog poëzie van hem las, niet om mij erdoor te laten vervoeren. Ik bleef kritisch ingesteld en had zozeer mijn heilige geestdrift verloren dat ik geen behoefte gevoelde dat deel van zijn werk aan te schaffen dat mij nog onbekend was. Ik had, evenals waarschijnlijk hijzelf toen ik naar Parijs trok, een vonnis geveld zonder appèl. Een lang gedicht ‘Aan een Dode Dichter’, waarin ik in 1953 retrospectief mijn ervaring met mijn vroeger idool beschreef, legt daarvan een bitter getuigenis af. Toch ontbreken in de tweede helft van dit nogal conventioneel stuk de bewijzen niet van begrip voor de conflicten welke in vroeger jaren nog inherent waren (en deels nog zijn) aan een homofiele geaardheid die efebofilie genoemd behoort te worden omdat zij noch naar volwassenen noch naar kinderen uitgaat. Ik begreep ook dat ik in 1929 te oud was om de dichter nog belang te kunnen inboezemen en zonder twijfel ook te besmeurd door mijn ‘experimenten’ om - behalve als goedbetalend discipel - in de zuivere gemeenschap der door de godheid beroerden te verkeren.
Toen ik na zeven jaar afwezigheid in de zomer van 1946 Nederland bezocht, was Boutens al meer dan drie jaar dood. Ik wist niet hoe en waaraan hij gestorven was en ik stelde daar toen ook geen onderzoek naar in: andere zaken hadden in dat tijdsgewricht voorrang. Ten slotte weet ik het nòg niet maar vermoed, aan zijn uitgeteerd wezen te zien, interne kanker, en ik herinner mij dat hij tijdens een van mijn bezoeken een lang telefoongesprek voerde over iets dat geconstateerd zou zijn aan zijn dikke darm. Wat mij dat jaar bizonder trof was het ironisch lotsbestel dat in ‘zijn’ huis (want het was tenslotte zijn eigendom geworden dank zij zijn spaarzaamheid en ook hier erkennen onze zielen elkaar weer) niets minder dan de zedenpolitie zich gevestigd had. Bij mijn laatste bezoek aan Den Haag (1978) moest ik vaststellen dat heel de rij deftige behuizingen met de grond gelijk was gemaakt, waarschijnlijk eveneens ten behoeve van
| |
| |
nieuwe politiekwartieren. Nog vóór de oorlog had ik mij neergelaten in een islamitisch land, waar ik, behoudens drie jaar mobilisatie, tot mei '73 ben blijven wonen. In die ruim drieëndertig jaar raakte ik vervreemd van de Nederlandse literatuur en bij hernieuwd contact gaapten er zoveel kloven en lacunes, dat ik, l'âge aidant, besloot ervan af te zien ze te overbruggen of op te vullen. Liever wilde ik, hoe anachronistisch ook, trachten zelf nog wat te schrijven. Dat ik vrijwel nooit meer een ernstig gedicht kon maken hield ongetwijfeld verband met mijn ontnuchtering bij mijn laatste bezoek aan Laan Copes 49, ontnuchtering nog bevestigd door enkele latere toevallige ontmoetingen op plaatsen waar ik Andries de Hoghe allerminst had verwacht. In zijn verrassing zei hij mij toen iets over een soort zendingsarbeid die hij daar verrichtte. Ik houd dat niet voor onmogelijk, de geest blaast waar hij wil. De verdere ontwikkeling van Boutens' filosofische en religieuze opvattingen tot zijn ziekte en dood (tragisch ook door de Duitse bezetting) is mij ontgaan tot heden. Wel gis ik dat hij met de jaren meer is gaan steunen op zijn meegekregen christendom dan op zijn verworven platonisme, dat goed strookte met de aspiraties van zijn jeugd maar als eschatologie toch minder bruikbaar gebleken zal zijn. Van hetgeen biografen en ideografen daarover reeds hebben ontdekt hoop ik nog dankbaar kennis te mogen nemen. Dat ik er nu nog onkundig van ben, nu ik eigen indrukken en herinneringen te boek stel, is eigenlijk een voordeel: ik ben er niet door beïnvloed en hoef niemand gelijk of ongelijk te geven. Wel hoop ik er veel van te kunnen leren.
Ik wil deze terugblik besluiten met een strofe uit ‘Liefdes Avondlied’, te vinden in ‘Vergeten Liedjes’, strofe die voor mij een goetheaanse klank heeft. Ze kon ook op zichzelf staan als aforisme. Zij geeft ieder het zijne. Als ik haar hier deze plaats inruim, dan is dat mede in het besef van mijn vele tekortkomingen. Zij luidt:
Enkel die wij waardig zijn
Enkel die ons waardig zijn
|
|