Maatstaf. Jaargang 32
(1984)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Rudi van der Paardt ‘Door onze verzen jaagt hun heilige geest’ - Over de Romeinse dichter CatullusCicero moest niets van hen hebben, maar bij hun generatie-genoten ontketenden zij direkt een groot enthousiasme: de Neoterici, de poetae novi, ‘de nieuwe dichters’, Romeinse ‘Titaantjes’ die in de jaren vijftig van vóór onze jaartelling hun entree maakten in de Latijnse letterkunde. We kennen van de meesten slechts wat fragmentenGa naar eind1. - en hun namen natuurlijk: Helvius Cinna, Licinius Calvus, Furius Bibaculus, Publius Valerius Cato. Van een van hen is een klein, maar rijk oeuvre overgeleverd: Gaius Valerius Catullus, geboren omstreeks 84 in Verona, gestorven omstreeks 53 te Rome. Zijn bundel ademt een geheel andere sfeer dan die ons van de oudere Romeinse letterkunde bekend is. Geen epos vol stoere soldaten in de trant van Ennius (Moribus antiquis res stat Romana virisque: ‘Door mannen met karakter is Rome groot geworden’), maar korte gedichten, waarin liefde, haat en vriendschap de voornaamste motieven zijn. Vriendschap van deze ‘aardige jongens’ onderling, haat jegens de Romeinse bourgeois en zijn culturele schaduw, de poëtaster, de verzen-producent. Heel mooi blijkt de verbondenheid der neoterici uit Catullus' gedicht over een epyllion (kort epos) van zijn vriend Cinna, nr. xcv uit zijn bundelGa naar eind2., geschreven in het elegische metrum, dat bestaat uit een permanente opeenvolging van dactylische hexameter en pentameter: Zmyrna mei Cinnae nonam post denique messem
quam coepta est nonamque edita post hiemem,
milia cum interea quingenta Hortensius uno
<versiculorum anno quolibet ediderit>.
Zmyrna cavas Satrachi penitus mittetur ad undas,
Zmyrnam cana diue saecula pervoluent.
at Volusi annales Paduam morientur ad ipsam
et laxas scombris saepe dabunt tunicas.
Een zo letterlijk mogelijke vertaling zou zijn:
Zmyrna van mijn vriend Cinna heeft na negen oogsten
en negen winters eindelijk het licht gezien,
terwijl Hortensius telkens per jaar wel
zo'n half miljoen versregels heeft geproduceerd.
Zmyrna zal zijn lange weg vinden naar de holle
golven van de Satrachus
Zmyrna zullen de grijze eeuwen nog lang ter
hand nemen.
Maar Volusius' Annalen zullen nog bij de Padua
hun dood vinden
en vaak dienen als losse jasjes voor makrelen.
Ook bij eerste lezing van het gedichtje zal het duidelijk zijn, dat de antithese de structuur ervan bepaalt. De tegenstelling is tweevoudig, temporeel en ruimtelijk; beide aspecten worden in vier verzen aangeduid; aan het begin van beide gedeelten staat de titel van Cinna's epyllion. Zmyrna is het product van negen jaren arbeid, een periode die door Catullus overigens op gepast subtiele wijze wordt omschreven als de som van negen oogsten (= zomers) en negen winters - waardoor de lengte nog eens wordt geaccentueerd. Nonam post... messem roept bovendien niet alleen het beeld van de dichter als ploeger op - uit onze letterkunde bekend uit het gelijknamige gedicht van A. Roland Holst - maar verwijst ook, zoals Kenneth Quinn in zijn commentaar | |
[pagina 19]
| |
ter plaatse opmerkt naar ‘a more usual gestatory period’: nonam post... mensem (‘na de negende maand’). Tegenover deze voldragenheid staat de premature produktie van Hortensius, naar alle waarschijnlijkheidGa naar eind3. de redenaar van die naam, wiens carmina door de Romeinse gossip-writer Aulus Gellius (Noctes Atticae xix 19,7) als invenusta, ‘zonder venustas (charme)’, worden gekenmerkt. Voor een goed begrip van de tweede helft van het gedicht is enige informatie over de stof van Cinna's werk noodzakelijk. Hoewel van deze Zmyrna slechts twee fragmentjes zijn overgeleverd, weten we de inhoud van het geheel bij benadering, omdat het relaas over de koningsdochter van Cyprus, Zmyrna of Myrrha, ook door Ovidius in zijn Metamorphosen (x 298 e.v.) wordt verteld. Het betreft hier een incestueuze liefde van dochter en vader, gevolgd door een metamorfose van Zmyrna in een boom, en de geboorte uit die boom van Adonis. De rivier die in vs. 5 wordt genoemd, de Satrachus, stroomt op Cyprus en is nauw met de figuur van Adonis verbonden. Het eerste distichon van de tweede helft bevat dus een (voorlopig) drievoudig compliment: Cinna's gedicht is kennelijk zorgvuldig door Catullus gelezen, gezien zijn toespeling op de exotische rivier; de verspreiding van zijn epyllion zal groot zijn, tot in het land van herkomst zal men over de Zmyrna-mythe lezen, en - derde kompliment - dat tot in lengte van jaren: de saecula, ‘eeuwen’ (gepersonifieerd), zullen oud en grijs worden bij het pervolvere, ‘voortdurend rollen’, d.w.z. lezen, van dit gedicht. Tegenover deze langdurige faam en wijde verspreiding staat de snelle verramsjing van de Annalen van een zekere Volusius. In een ander gedicht (c. xxxvi) duidt Catullus dit werk aan als cacata charta, ‘volgepoept papier’: Volusius leed dus aan verbale diarree. Wat deze Annales precies behelsden is ons niet bekendGa naar eind4., maar de parallellie van de twee disticha (geaccentueerd door de lijdende vormen mittetur en morientur in de verzen 5 en 7, gevolgd door het voorzetsel ad (‘naar’ of ‘bij’), het identieke begin, sae-, van de tweede helft der regels 6 en 8) suggereert dat de plaats van handeling in de Annales de Po-vlakte was: de Padua is nl. een zijtak van de Po. Buiten dit gebied zal men van de Annales niet horen en de ramsj is in feite zelfs verpulping: het papier dient voortaan als verpakking van makrelen.
Catullus' gedichtje vertoont ongetwijfeld dezelfde kwaliteiten, waarom het epyllion van Cinna geprezen wordt. Die spiegeltechniek past hij vaker toe, eigenlijk al in zijn allereerste carmen. Daarin draagt hij zijn bundel op aan Cornelius Nepos, wiens driedelige wereldgeschiedenis - een opvallend beknopt werk, als wij alleen al denken aan de 142 boeken Ab Urbe Condita van Titus Livius - wordt gekenschetst als doctum et laboriosum (‘geleerd en arbeidsintensief’). Het zijn kwalificaties die in hoge mate toepasselijk zijn op Catullus' eigen werk en dat van zijn bentgenoten. Inderdaad kunnen wij met de propagandist van deze poëzie bij uitstek van de laatste decennia, Kenneth Quinn, spreken van ‘the Catullan revolution’ in de Latijnse letterkunde. Maar ook deze vijftigers beroepen zich op voorgangers: het is de geest van de Alexandrijnse poetae docti die door hun verzen jaagt, en zeer speciaal die van de grootmeester van het kleine gedicht, Callimachus. De ‘geleerdheid’ (doctrina) van Catullus manifesteert zich in dit gedichtje door voortdurende toespelingen op het werk van deze leermeester, bibliothecaris van de beroemde bibliotheek van Alexandrië (3e eeuw v.Chr.). Afgezien van de opening (die voor kenners een allusie bevat op een epigram van Callimachus, waarin hij het verschijnen van de Phaenomena van Aratus, een iets oudere tijdgenoot, begroet) blijkt dat vooral uit de antithese van de twee rivierenGa naar eind5.. Ook Callimachus bracht nl. in een hymne aan Apollo twee rivieren te berde: een grote, traagstromende, modderige en een kleine, snelle, heldere - symbolen voor twee typen poëzie. Wanneer Catullus de golven van de Satrachus aanduidt als ‘hol’ impliceert deze zogenaamde enallage een snelle vliet, en zo blijkt dit verrassende epitheton alweer een compliment aan Cinna te bevatten. Mogen wij de scherpzinnige Catullus-exegeet V. Buchheit gelovenGa naar eind6., dan is cavus bovendien het | |
[pagina 20]
| |
equivalent van het Griekse stijlbegrip glaphuros (‘glad’, d.w.z. ‘gepolijst’) en is ook laxus (‘los’) in vs. 8 als een literair-technische term op te vatten. Zoals bij veel close-reading weet men na verloop van tijd niet meer wie men het meest moet bewonderen: de geleerde dichter of de meedichtende geleerde.
Niet alle gedichten van Catullus hebben zoveel commentaar nodig om gewaardeerd te kunnen worden. Als dat het geval zou zijn, zou de dichter nimmer de eretitel ‘gunsteling van onze tijd’ (Weinreich) hebben verworven. Dan had Jaap Harten nooit zijn ‘Ja Catullus, nog altijd het zelfde liedje’ gedicht, waarin hij zegtGa naar eind7.: er is veel veranderd sinds
de dagen van Catullus
57 v.Chr. is tenslotte lang geleden
maar de wijn smaakt nog hetzelfde
schouders en billen kunnen even mooi zijn
en ik denk niet aan de landing op de maan
bij een orgasme als een roos
die razendsnel opent
Op het eerste gezicht heeft men inderdaad te maken met een hermetische Catullus aan de ene kant, en een direkt aansprekende lyricus aan de andere kant. De Duitse commentator W. Kroll heeft die twee facetten van Catullus' werk op onnavolgbare wijze gecanoniseerd door te reppenGa naar eind8. van ‘ein doppelter Anlitz, einmal das des von schwerer Tradition belasteten Alexandriners, dann das des urwüchsigen Naturburschen’. Anderen spreken van een subjectieve en objectieve Catullus. Uiteraard noodt deze dichotomie in deze egaliserende tijd tot bestrijding. Dat kan men doen door in de ‘Alexandrijnse’ gedichten de subjectiviteit, de persoonlijke betrokkenheid, te onderstrepen, en bij de direkte, overrompelende gedichten, die de indruk maken van ‘allerindividueelste expressie van dito emotie’, de nadruk te leggen op de wel degelijk aanwezige doctrina, c.q. het vakmanschap. Ik zou graag dat laatste willen doen in korte analyses van een aantal evergreens, carmina die in vele bloemlezingen staan, maar niet dan nadat ik toch iets over die persoonlijke betrokkenheid van Catullus heb gezegd. Literatuurhistorici zijn het er in het algemeen over eens dat de Romeinse elegiaci een nieuw aspect aan het traditionele genre hebben toegevoegd, nl. dat van de weergave van een persoonlijk ervaren liefdesbeleving, of althans van een als zodanig gepresenteerde. Sommigen noemen Cornelius Gallus (69-26), anderen, bij ontstentenis van voldoende duidelijke testimonia dienaangaande, Catullus de eerste van een roemruchte reeks elegiaci. In Catullus' verbeeld erotisch leven wordt een centrale plaats ingenomen door een mooie, wispelturige vrouw die hij Lesbia noemt. In werkelijkheid heette zij Clodia en, naar vrij algemeen wordt aangenomenGa naar eind9., was zij de echtgenote van Q. Metellus Celer, consul in het jaar 60, in 59 gestorven. Zij moet ongeveer tien jaar ouder zijn geweest dan Catullus, die één van haar vele minnaars was: zij had de bijnaam de ‘Medea van de Palatijn’. Van de verschillende stadia van de relatie, van opkomende verliefdheid tot definitieve breuk, geeft Catullus in gedichten, die over de gehele bundel zijn verspreid, een indringend beeld. Te situeren in het begin van de verhouding is een tweetal kusgedichten - het begin van een heel genre, dat door de Neo-Latijnse dichter Janus Secundus (1511-1536) tot volle ontwikkeling is gebracht. Catullus V
Vivamus, mea Lesbia, atque amemus,
rumoresque senum severiorum
omnes unius aestimemus assis!
soles occidere et redire possunt;
nobis cum semel occidit brevis lux,
nox est perpetua una dormienda.
da mi basia mille, deinde centum;
dein mille altera, dein secunda centum;
deinde usque altera mille, deinde centum.
dein, cum milia multa fecerimus -
conturbabimus illa, ne sciamus,
aut ne quis malus invidere possit,
cum tantum sciat esse basiorum.
| |
[pagina 21]
| |
Vertaling Mijn Liefgen laet ons met soenen en sabben
ons leven verslyten dewijl het ons lust
en niet daer op achten wat dat sy labben
die haren brant nu al hebben geblust:
de Sonne daelt en rijst weer in d'Oostersche cust,
de mane vernieut haer hoornen subijt:
maer als wy door de doot zijn gebracht tot rust
soo sullen wy slapen een langhen tijt:
dus gheeft my dan hondert soenen met vlijt
en dan noch duysent. Ghy en weet wel hoe:
maer hondert duysent is niet eene mijt
al gaeft ghy my duysentich duysent daer toe;
dus laet ons soenen tot dat wy zijn moe
op dat de clappers niet van ons rellen
dat wy malcander de soenen toetellen.
Roemer Visscher (1547-1620)
Catullus VII
Quaeris, quot mihi basiationes
tuae, Lesbia, sint satis superque?
quam magnus numerus Libyssae harenae
lasarpiciferis iacet Cyrenis
oraclum Iovis inter aestuosi
et Batti veteris sacrum sepulcrum;
aut quam sidera multa, cum tacet nox,
furtivos hominum vident amores:
tam te basia multa basiare
vesano satis et super Catullo est,
quae nec pernumerare curiosi
possint nec mala fascinare lingua.
Vertaling:
Waanzin
Wanneer zou ik van je kussen
eindelijk verzadigd zijn?
Zoveel korrels zand als tussen
Nijl en Niger de woestijn,
zoveel sterren als de hemel
telt in wolkenlozen nacht
als hun fonkelend gewemel
over 't minnekozen lacht,
zoveel van je zwijmelkussen,
dat geen laster zelfs ze telt,
kunnen nog den brand niet blussen
van den waanzin die mij kwelt.
A. Rutgers van der Loeff
Speciaal c. vii heeft geleid tot de vreemdste reacties van filologen. Zo meende de negentiende-eeuwse Engelse commentator Robinson Ellis dat het gedichtje vooral dient als tegenhanger van c. v en hij concludeerde parmantig: ‘The difference lies in the fact that in v the basia are given by Lesbia, in vii to her: a subjective and objective statement of the same circumstance, which has not been observed.’ Weldadig aan doet het antwoord hierop van Ellis' landgenoot E.A. HavelockGa naar eind10.: ‘It does not seem to have occurred to the commentator that when lovers kiss, distinction between subject and object may become a little difficult to draw.’ Nu is de uitdrukking basiationes tuae niet zo zeer opvallend door haar ambiguïteit, als wel door het gebruik van het substantief basiatio, dat een wat wetenschappelijk aandoende variant is van basium, zoiets als ‘kussificatie’ (K. Quinn). Het is bovendien een lang woord, zoals ook het in vs. 4 voorkomende adjectief lasarpicifer, ‘gentiaan-voortbrengend’ (dat alleen op deze plaats in het Latijn is geattesteerd). Semiotici zouden spreken van een iconische relatie tussen 't teken en 't betekende, gewone lezers begrijpen ook wel dat die lange woorden met die vele s-klanken iets met die ontelbare kussen te maken hebben. Die oneindigheid geeft Catullus met twee treffende beelden weer. Het eerste is dat van het woestijnzand - gloeiend heet (aestuosus), net als Catullus zelf uiteraard. Het tweede vormt in zekere zin een contrast daarmee: een beeld van nachtelijke stilte, overigens ook van een persoonlijke notitie voorzien - furtivus amor is immers een kenschets van de relatie van Lesbia en Catullus zelf. De vergelijkingen maken op ons de indruk van clichés, maar wij moeten dan wel bedenken dat ze dit door o.a. Catullus geworden zijn. In dit verband moet ook gewezen worden op de merkwaardige specificatie van het Lybische woestijnzand (terzijde: | |
[pagina 22]
| |
de vorm Libyssae is zeer gezocht, komt verder alleen voor in een Grieks epigram, A.P. xii 145): dat gedeelte dat ligt tussen het orakel van de gloeiend-hete Jupiter (méér dan een enallage) en het heilige graf van de oude Battus - de stichter en eerste koning van Cyrene. Deze opeenhoping van doctrina is functioneel: impliciet geeft Catullus de bron aan, waar hij uit put. Het kusmotief stamt nl., alweer, van Callimachus, en deze noemde zich Battiades, nazaat van Battus. Zo lijkt dit gedicht wel een illustratie van het aloude motto ars est celare artem en behalve een compliment van Catullus aan zijn leermeester kan men er ook een hoge achting voor de eruditie van zijn aanbedene in lezen.
Van de Lesbia-cyclus stap ik even af om uit de reeks gedichten aan vrienden een op het eerste gezicht volstrekt ongecompliceerd specimen te behandelen, en wel c. ix, gewijd aan de terugkeer van Catullus' vriend Veranius: Verani, omnibus e meis amicis
antistans mihi milibus trecentis,
venistine domum ad tuos penates
fratresque unanimos anumque matrem?
venisti. O mihi nuntii beati!
visam te incolumem audiamque Hiberum
narrantem loca, facta, nationes,
ut mos est tuus, applicansque collum
incundum os oculosque suaviabor
o quantum est hominum beatiorum,
quid me laetius est beatiusve!
Vertaling: Veranius, liefste van al mijn vrienden,
mij meer waard dan honderdduizend anderen,
ben je teruggekeerd naar huis en haard, naar
je liefhebbende broers, je oude moeder?
Ja, je bent er! O, wat een zalig bericht!
Ik zal je heelhuids weerzien en je horen
vertellen van Spanje's steden, historie,
stammen, zoals jij dat kunt en aan je nek
hangend je lieve mond, je ogen kussen.
O, wie van alle gelukkige mensen
is er blijer of gelukkiger dan ik!
Lucette M. OostenbroekGa naar eind11.
‘Warm van toon’, ‘fris en hartelijk’ - dat zijn de kwalificaties van dit gedichtje, die men in commentaren tegen komt, en ik ben de laatste om deze impressies te bestrijden. Het is echter allerminst een oppervlakkig impromptu, integendeel, dit c. ix is een razend knappe variant van een bekend lyrisch subgenre. Het gedichtje behoort tot een type dat bekend stond als het prosphonetikon, een welkomstrede, c.q.-gedicht, waarin volgens de beschrijving van de rhetor Menander (3e eeuw na Chr.) een aantal obligate elementen voorkwamGa naar eind12.: degene die aankomt, degene die begroet, hun relatie, het welkomstwoord. Verder noemt Menander een twintigtal items, die ik hier niet zal opsommen, al was het alleen maar omdat iedere lezer bij enig nadenken ze zelf kan noemen. Duidelijk zal intussen zijn dat Catullus' originaliteit niet schuilt in zijn thematiek, maar in de subtiele vormgeving daarvanGa naar eind13.. De structuur is eenvoudig. De eerste vijf verzen bevatten een vraag, antwoord, plus uitroep; de volgende zes een mededeling (of met andere interpunctie, een vraag) plus uitroep. Opvallend is de herhaling op velerlei gebied: er is een opeenhoping van gelijke vocalen en consonanten, vooral de i domineert; de twee blokken zijn met elkaar verbonden door woordherhalingen of bijna-woordherhalingen, als meis/mihi/me en o... beati/o... beatiorum/beatius; er is een overvloed van rijm. Een ander frequent verschijnsel is dat van klinkeruitstoting, ‘elisie’: wij vinden klinkeruitstoting in de versregels 1, 4, 5, 9 en 10 en in vs. 6 doet het verschijnsel zich zelfs driemaal voor! De aandacht van de hoorder/lezer wordt daardoor juist op dit vers gevestigd, niet toevallig het middelste vers van het gedicht. De saamhorigheid der beide vrienden, het thema van het gedicht, wordt daarin zowel door de woordvolgorde (visam te) als door het ten gevolge van elisie in elkaar overlopen van de woorden geïllustreerd. Wij hebben hier bijna een schoolvoorbeeld van wat sinds Roman Jakobson heet ‘de semantisering van de vorm’ of semiotici ‘iconiciteit’ noemen. In veel opzichten is met dit c. ix het eenendertigste gedicht uit de bundel vergelijkbaar. Hier- | |
[pagina 23]
| |
in begroet Catullus zijn geliefde Sirmio, waar hij, of in ieder geval zijn familie, een villa bezat: Paene insularum, Sirmio, insularumque
ocelle, quascumque in liquentibus stagnis
marique vasto fert uterque Neptunus,
quam te libenter quamque laetus inviso,
vix mi ipse credens Thyniam atque Bithynos
liquisse campos et videre te in tuto.
o quid solutis est beatius curis,
cum mens onus reponit, ac peregrino
labore fessi venimus larem ad nostrum,
desideratoque acquiescimus lecto?
hoc est quod unum est pro laboribus tantis,
salve, o venusta Sirmio, atque ero gaude
gaudente; vosque, o Lydiae lacus undae,
ridete quidquid est domi cachinnorum.
Vertaling: Van alle eilanden en schiereilanden die
Neptunus gelijkelijk draagt op de weidse
meren, de open zee, Sirmio, oogappel,
wat een geluk en genot jou te aanschouwen;
ik geloof het nauw'lijks: Thynia en Bithynisch
gebied ligt achter me en heelhuids zie ik jou!
O, wat is heerlijker dan zorgenvrij te zijn,
wanneer de geest zich ontspant en wij, vermoeid
van verre avonturen naar huis en haard toegaan
en rust vinden op het bed waarnaar wij snakten?
Dat alleen is loon van zoveel moeizaam zwoegen.
Ik groet je, lieflijk Sirmio - wees met je heer
opgetogen - en jullie, Lydische golven
van het dansend meer: lacht, o lacht met hart en ziel!
Lucette M. Oostenbroek
Deze ‘ode aan Sirmio’ is een door de eeuwen om strijd bewonderd gedicht. Kunstbroeders van Catullus hebben van die bewondering blijk gegevenGa naar eind14., maar ook de over het algemeen gedistantieerde commentatoren lopen onmiskenbaar warm. Waarin schuilt dan de onmiskenbare fascinatie van dit in zg. hinkjamben geschreven vers? E.T. Merrill leidde het gedicht als volgt in: ‘The poem is a most unartificial and joyous pouring out of the poet's warmth of feeling at reaching Sirmio’, en ook W. Kroll accentueerde de natuurlijke direktheid: ‘Nur die einfachsten und natürlichsten Gedanken [...] werden schlicht ausgesprochen.’ Sinds het optreden van de New Critics herkennen wij in dit soort opmerkingen de ‘affective fallacy’: men moet de aard van een gedicht niet verwarren met de indruk, die het op de lezer maakt. Dat het zo'n direkte uitstraling heeft, dankt het juist aan de superbe techniek van zijn makerGa naar eind15.. Ik noemde dit carmen xxxi goed vergelijkbaar met c. ix. Dat is het allereerst door zijn thematiek: de hartelijke begroeting. Hier is weliswaar sprake van een ‘ding’, een landgoed, maar de villa vertoont menselijke trekken: Sirmio wordt met ocelle aangesproken, een ‘kooswoord’ dat Catullus elders tegenover zijn vriend Calvus bezigt (c. l, 19). De situatie in xxxi is echter de omgekeerde van die in ix; in de terminologie van het antieke genre-systeem: dit is geen prosphonetikon, maar epibaterion, de eulogie van iemand die een bepaalde streek of stad bereikt en begroet. Hier is het de eigen grond die toegesproken wordt: Catullus is weer thuis - het woord (domi) valt niet zonder reden in de laatste regel, al heeft het daar primair betrekking op cachinni (‘schaterlachjes’). Gelachen wordt er door de Lydiae lacus undae, lett. de ‘Lydische golven van het meer’, een op het eerste gezicht wel zeer merkwaardige geografische aanduiding. In de loop van de eeuwen zijn dan ook vele verbeterde lezingen voorgesteld: de golven zouden limpidae (‘helder’), lucidae (‘lichtgevend’), vividae (‘levendig’), incitae (‘snel’) of uvidae (‘vochtig’ - sic!) moeten zijn. Toch lijkt mij het apodictische commentaar op al deze brainwaves in een recente Franse monografie juistGa naar eind16.: ‘Efforts absolument inutiles.’ Uiteraard is er in de uitdrukking sprake van een enallage: ‘Lydisch’ hoort eerder bij het meer dan bij de golven, maar de verbetering Lydii, voorgesteld door Fröhlich, is overbodig. (Zeer waarschijnlijk schuilt er bovendien in Lydiae... undae een woordspeling met ludii: [‘dansers’].) Hoe kan nu het Gardameer, waarin het schiereiland Sirmio ligt, als Lydisch worden aangeduid? Dat | |
[pagina 24]
| |
kan om dezelfde reden als waarom Vergilius de Tiber als Lydisch aanduidt (Aen. ii 781/2): het is een geleerd synoniem voor EtruskischGa naar eind17.. De vermelding nu van de afkomst van de toegesprokene hoorde thuis in de traditie van het epibaterion. Het is bovendien een typisch trekje van de poeta doctus om geografische informatie in zijn gedicht te verwerken. Er bestaat een prozawerk ‘Over de oorsprong van steden en eilanden en derzelver naamsveranderingen’ van... inderdaad, CallimachusGa naar eind18.. Diens geest waart ook verder door dit gedichtje. Want de twee Neptuni, uterque Neptunus, en het subtiele onderscheid tussen Thynia en de Bithynii campi (met de verrassende variatio) kunnen niet losgezien worden van soortgelijke mythologische en geografische subtiliteiten van de Alexandrijn. Voor alle zekerheid en met het oog op slechte verstaanders, zeg ik er maar uitdrukkelijk bij dat ik niet twijfel aan de oprechte blijdschap van Catullus bij het weerzien van het huis van zijn kinderjaren: de knipoogjes naar de geleerde lezer impliceren een verstandhouding, die een weerspiegeling vormt van die tussen Sirmio en zijn heer. Er is door verschillende Catullus-onderzoekers op gewezen dat het thema van het huis, de domus, een belangrijke rol in Catullus' werk speelt. Het is niet zo moeilijk een relatie te vinden tussen de domus- en de Lesbia-thematiek: een beetje psycholoog heeft dat probleem snel opgelost. Catullus legt die relatie trouwens zelf. In één van zijn carmina maiora (‘langere gedichten’, de nrs. lxi t/m lxviii uit de bundel), het om zijn complexe structuurGa naar eind19. befaamde c. lxviii, betuigt hij zijn dank aan een zekere Allius, dat hij door diens toedoen in Rome onverhoopt een domus heeft gevonden om met zijn geliefde (domina) te vertoeven. Dat hier sprake is van zijn verhouding met Lesbia, is door allerlei toespelingen wel zeker, en dat domus niet zomaar een huis (bijv. dat van Allius zelf) voor Catullus betekent, maar het herstel van geborgenheid, huiselijk geluk etc., wordt duidelijk doordat hij het nieuwe geluk laat contrasteren met het verdriet om de dood van zijn broer, die meer dan wie ook het oude thuis symboliseerde. Catullus geeft vervolgens van dit liefdesgeluk mythische pendanten, een procédé dat wij in de Augusteïsche poëzie later vooral bij Propertius zullen vinden. Opvallend is dat hij zijn eigen rol in de verhouding projecteert op vrouwenfiguren. Als hij bijvoorbeeld het liefdespaar Protesilaos en Laodameia noemt, identificeert hij zich duidelijk met de laatste. Als Lesbia de nieuwe domus vertegenwoordigt, betekent een breuk met haar dus het verlies daarvan. Zo kom ik op het laatste gedicht van Catullus dat ik hier aan de orde wil stellen: c. xi, dat inderdaad dat definitieve afscheid van Lesbia representeert. Hier is de tekst van dit in sapphische strofen geschreven gedicht, met de mooie vertaling van Peter Whigham. Furi et Aureli, comites Catulli -
sive in extremos penetrabit Indos,
litus ut longe resonante Eoa
tunditur unda,
sive in Hyrcanos Arabasque molles,
seu Sagas sagittiferosue Parthos,
sive quae septemgeminus colorat
aequora Nilus,
sive trans altas gradietur Alpes,
Caesaris visens monimenta magni,
Gallicum Rhenum horribilesque ulti-
mosque Britannos -
omnia haec, quaecumque feret voluntas
caelitum, temptare simul parati,
pauca nuntiate meae puellae
non bona dicta:
cum suis vivat valeatque moechis,
quos simul complexa tenet trecentos,
nullum amans vere, sed identidem omnium
ilia rumpens;
nec meum respectet, ut ante, amorem,
qui illius culpa cecidit velut prati
ultimi flos, praetereunte postquam
tactus aratro est.
Furius, Aurelius, friends of my youth,
whether I land up in the Far East,
where the long-drawn roll of the Indian Ocean
thumps on the beach,
or whether I find myself surrounded by
Hyrcanians,
| |
[pagina 25]
| |
the supple Arabs, Sacians, Parthian bowmen,
or in the land where the seven-tongued Nile
colours the Middle Sea,
whether I scale the pinnacles of the Alps
viewing the monuments of Caesar triumphant,
the Rhine, the outlandish seas of
the ultimate Britons,
whatever Fate has in store for me,
equally ready for anything,
I send Lesbia this valediction,
succinctly discourteous:
live with your three hundred lovers,
open your legs to them all (simultaneously)
lovelessly dragging the guts out of each of them
each time you do it,
blind to the love that I had for you
once, and that you, tart, want only crushed
as the passing plough-blade slashes the flower
at the field's edge
De eerste opmerking die men kan maken is dat de naam Lesbia in de tekst (anders dan in de Engelse vertaling) niet valt: een puella wordt toegesproken, maar iemand anders dan Lesbia kan dit moeilijk zijn. Dat zou vooral genoegzaam blijken uit een nauwkeurige vergelijking met het enig andere gedicht in sapphische strofen dat Catullus' bundel telt: c. li, een adaptatie van een beroemd gedicht van Sappho, dat het begin markeert van de relatie (en trouwens ook de verklaring levert van Lesbia's pseudoniem). Ik stip hier, behalve het metrum, alleen aan dat zowel in li als in xi, op dezelfde plaats in de versregel, een opvallend adverbium voorkomt: identidem, ‘herhaaldelijk’. Het is misschien wel onbedoelde symboliekGa naar eind20. dat, waar in li dit woord (dat Catullus verder niet gebruikt) wordt gevolgd door te (‘jou’), het in xi omnium (‘van allen’) achter zich krijgt: van de één naar de massa, Catullus' tragedie ‘in a nutshell’! Bepalen wij ons nu tot dit c. xi, naar mijn smaak een der mooiste gedichten uit Catullus' bundelGa naar eind21.. Na de aanroeping van het vriendenpaar Furius en Aurelius volgt een bevlogen geografische excurs. Het lijkt wel of wij het begin van een Horatiaanse ode voor ons hebben, zo verheven is het taalgebruik, met ronkende toponiemen, samengestelde adjectieven als sagittifer en septemgeminus, en het Ennianisme caelites (‘hemelingen’). Daardoor komt de boodschap die Catullus aan zijn vrienden meegeeft (vs. 17 e.v.) des te harder aan: de registerwisseling heeft een bitter-ironisch effect. Het reismotief dient in feite ook niet om de hulpvaardigheid van Furius en Aurelius te onderstrepen - het behoeft ons ook niet te verbazen dat deze mannen elders het doelwit van Catullus' agressie vormen - maar het anticipeert op de gevoelens van ontheemdheid die uit de laatste strofe spreken. Die bevat een vergelijking die om verschillende redenen typerend voor Catullus is. In de eerste plaats omdat hij het stuklopen van zijn verhouding vergelijkt met het vernietigen van een bloem door een ploeg. Saillant detail is dat die bloem staat aan de rand van de weide, ‘the meadow of love’: de ploeg bleef niet binnen de perken, maar nam en passant een marginale bloem mee. De inhoud wordt door de vorm geïllustreerd; de laatste syllabe van r. 22 verdwijnt door elisie; prati/ultimi. Een dergelijke zware elisie vinden wij trouwens ook in de voorlaatste strofe, die omnium/ilia rumpens oplevert: ook daar met een treffend geval van iconiciteit. De conclusie moet wel zijn dat de ploeg in de laatste strofe een verwijzing bevat naar de meedogenloze castratrix Lesbia. Catullus zelf identificeert zich, zoals vaker, met het vrouwelijke element, de bloem dus (door de dichter bewust als vrouwelijk symbool gebruikt in c. lxii). De vergelijking is nog om een andere reden interessant. Het vallen van de bloem is in de klassieke literatuur een topos geworden, die in de gehele Westerse literatuur, inclusief de onze, een glorieus voortbestaan heeft gekend en nog kentGa naar eind22.. Wie zoekt naar de oorsprong van het beeld komt terecht bij Sappho (fr. 105 C Lobel / Page): de purperrode bloem die wordt vertrapt door de herders in de bergen... En wie bedenkt dat Lesbia de eerste uitingen van Catullus' liefde heeft kunnen lezen in een weergave van een ander gedicht van dezelfde Sappho, zal begrijpen welk een bitter genoegen Catullus heeft gesmaakt in het demonstreren van juist deze doctrina. | |
[pagina 26]
| |
Over topiek gesproken: J. Bernlef voerde onlangs in een lezing ‘Poëzie en onderwijs’Ga naar eind23. een glazenwasser ten tonele - iemand die dus vaak in hoger sferen vertoeft, maar het liefst met beide benen op de grond staat. ‘Dichters?’ - zo sprak deze man vragenderwijs - ‘Dichters? Dat zijn mensen die niets te zeggen hebben en het toch zeggen?’ Wie alleen op intenties let, laat zich hier een kostelijke ambiguïteit ontgaan. Want zo zou men de situatie van Catullus en de zijnen in het Rome van de jaren vijftig in de eerste eeuw v.Chr. zeer wel kunnen aanduiden: deze dichters hadden niets te zeggen, zij wilden dat ook niet. Hun marginale positie, in het leven en in de politiek, bracht althans Gaius Valerius Catullus, ‘the tenderest of Roman poets’, zo magistraal onder woorden, dat wij soms zijn stem, over twintig eeuwen heen, horen, als was hij een van ons. | |
BibliografieDe vakliteratuur over Catullus is zeer uitgebreid, getuige de omvangrijke Catullus-bibliografie van H. Harrauer, A Bibliography to Catullus, Hildesheim 1979. Ik noem hier slechts de belangrijkste tekstuitgaven, commentaren en vertalingen en van de sec. lit. enkele recente boeken en bundels met artikelen, die mij bij de voorbereiding van dit opstel tot steun zijn geweest; zie voorts de noten. | |
TekstenR.A.B. Mynors, Oxford 1958; H. Bardon, Stuttgart 1973; D.F.S. Thomson, Chapel Hill 1978. | |
CommentarenRobinson Ellis, Oxford/London 1876 (18892); E.T. Merrill, Boston/London 1893; G. Friedrich, Leipzig 1908; W. Kroll, Leipzig 1923 (19685); K. Quinn, Toronto/London 1970; (onvolledig, maar nuttig zijn: C.J. Fordyce, Oxford 1961; R. Heine, Frankfurt 1970; H.-J. Glücklich, Göttingen 1980). | |
VertalingenA. Rutgers van der Loeff, Amsterdam/Antwerpen 1953; O. Weinreich, Reinbek 1960; P. Whigham, Harmondsworth 1966. | |
StudiesF. Cairns, Generic Composition in Greek and Roman Poetry, Edinburgh 1972; J. Granarolo, Catulle, ce vivant, Paris 1982; R. Heine Ed., Catull, Darmstadt 1975; R.O.A.M. Lyne, The Latin Love Poets, Oxford 1980; K. Quinn, The Catullan Revolution, Cambridge 19692; id., Catullus: An Interpretation, London/New York 1972; id. Ed., Approaches to Catullus, Cambridge/New York 1972; D.O. Ross Jr., Style and Tradition in Catullus, Cambridge Mass. 1969; T.P. Wiseman, Catullan Questions, Leicester 1969; id., Cinna the Poet and other Roman Essays, Leicester 1974.
Voor afkortingen zie bovenstaande bibliografie. |
|