Maatstaf. Jaargang 31
(1983)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
J.P. Guépin Grudius uit de schaduwIk heb Janus Secundus Nicolai (Den Haag 1511 - Doornik 1536) eens voor de aardigheid de beroemdste Nederlandse dichter genoemd.Ga naar eind1. In dit artikel zal ik de meest miskende Neolatijnse dichter introduceren. Dat is zijn broer Nicolaas Grudius Nicolai (Leuven 1505 - Venetië 1570). Hij staat zo in de schaduw van zijn wereldberoemde broer dat zijn gedichten in geen van de recente bloemlezingen van Neolatijnse poëzie werden opgenomen,Ga naar eind2. en ik heb uit de laatste twee eeuwen niet meer dan vier oordelen over zijn poëzie kunnen verzamelen. Dat is wel spannend voor me want ik ben nu de enige die hem een groot zij het ongelijk dichter vind, en alles wat ik over hem zeg is dus ongehoord; maar het is ook wel een beetje hachelijk. Van zijn leven is iets meer bekend dank zij een recent artikel in het Nationaal Biografisch Woordenboek, maar in dat artikel wordt de relatie tussen zijn faillissement en de inpoldering van de Zijpe niet gelegd.Ga naar eind3. Met steun van H. de Schepper, hoogleraar rechtsgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, ben ik aan dat schandaal bezig. Ik kwam Grudius tegen terwijl ik werkte aan een boek dat de kunstopvattingen van Janus zou behandelen. Nu gaat dat boek over de kunst van Janus Secundus, én over leven en werk van zijn broer. Uit plaatsgebrek zal ik hier niet meer dan een paar punten uit zijn leven kunnen noemen. Dat is wel jammer, want alles is even merkwaardig. Ik kan het dus niet laten een vertaling van een brief toe te voegen, die doet vermoeden wat er met hem aan de hand is. Ik heb het levensberichtje nodig voor de context van een gedicht dat zal demonstreren hoe eigenaardig en ontroerend Grudius kan zijn. Hij heeft het arm en ziek vlak voor zijn dood in Venetië geschreven. De vader van de broers (er waren nog veel meer kinderen, waaronder Marius die ook dichterlijke ambities had) had zich opgewerkt als zoon van een schipper uit Walcheren tot President van het hoogste rechtscollege van de Nederlanden, de Grote Raad van Mechelen. Dat was mogelijk dank zij zijn kennis van het recht en het Latijn, en omdat het in de centralistische politiek van Karel v paste om burgerlijke ambtenaren op hoge posten te benoemen, die alles aan de keizer te danken hadden. Vandaar de trouw ook van de kinderen Nicolai aan de politiek van Karel v en later van Filips ii. Het Latijn was de intellectuelentaal in het veeltalig rijk, en de actieve kennis van het Latijn werd van kindsafaan geoefend door het maken van Latijnse gedichten. Uit die gedichten bleek een taalvaardigheid, die de twee zoons geschikt maakte voor belangrijke secretariaten. In de moedertaal kon men nog niet goed dichten, die werd pas een eeuw later gefatsoeneerd. Nu was de moedertaal nog de taal waarin je met je moeder sprak of met je personeel. Vandaar dat de Neolatijnse poëzie vaak zo persoonlijk is, intiem en soms wellustig. Grudius ging in Leuven rechten studeren, waar hij in 1525 de brief schreef die ik straks citeer. Hij trouwde een jaar later met het Haagse meisje Anna Cobel, waarvan hij hield alsof ze zijn maîtresse was (Afb. 1). Pas in 1532, 26 jaar oud, aan- | |
[pagina 80]
| |
Afb. 1. Grudius als gelauwerde dichter, zijn vrouw Anna Cobel in de trant van Janus' poëtische minnares Julia. Gegoten penning, zilver, door Janus Secundus. Penningkabinet Koninklijke Bibliotheek, Brussel, foto's Van Houdt en De Wit. Literatuur: K. Goossens, ‘Janus Secundus als Medailleur’ Jaarboek 1970, Koninklijk Museum van Schone Kunsten te Antwerpen, blz. 29-84, 416.
Afb. 2. Grudius als griffier van het Gulden Vlies, uit: la magnifique et sumptueuse pompe funebre [...], Christophle Plantin, 1559; kopergravure naar tekening van Hieronymus Cock, ex. uit Antwerpen, Museum Plantijn-Moretus, foto Van Pelt.
vaardt hij zijn eerste baan. Hij wordt benoemd tot ondersecretaris voor de Latijnse correspondentie van de keizer, en hij reist met het hof mee via Wenen en Italië naar Spanje. In 1533 gaat Janus, in gezelschap van Anna Cobel, ook naar Spanje, en ze komen daar tegelijk met Grudius aan. Een jaar later, in 1534, wordt Janus secretaris van de aartsbisschop van Toledo. Grudius krijgt een aanval van de derde daagse koorts, die hij overleeft, maar zijn vrouw overlijdt er aan in oktober 1534, Janus zelf zal niet herstellen van een aanval, en de broers keren in 1535 terug naar Nederland. Janus sterft een jaar later. Grudius is meteen hertrouwd met een Antwerpse koopmansdochter, Johanna Moys. Hij wordt in 1538 benoemd tot secretaris van de twee hoogste regeringscolleges, de Raad van State en de Geheime Raad, en even later wordt hij griffier van de Orde van het Gulden Vlies. Hij wordt door toedoen van de familie Moys in 1540 ook nog ontvanger van de Beden (belastingen) van Brabant. Toen Filips in 1549-1550 kwam kennismaken in de Nederlanden is hij een keer te gast geweest op het buiten van Grudius. De schilder Van Scorel had octrooi gekregen voor de inpoldering van de Zijpe in de kop van Noord Holland, met als consorten Grudius en een van zijn zwagers, Willem Moys. Die inpoldering is een farce geworden, en Grudius heeft daar tonnen - in guldens van die tijd - aan verloren. In februari 1555 wordt hij gearresteerd ter verzekering van f 163.260 waarvoor hij de keizer en de Staten van Brabant als ontvanger zou hebben benadeeld, en dat terwijl er een staatsbankroet dreigde. Door persoonlijke tussenkomst van Filips wordt hij in vrijheid gesteld om zijn ambt als griffier van het Gulden Vlies uit te kunnen oefenen. Zo zien we hem dan ook in vol ornaat meelopen in de begrafenisoptocht van Karel v in 1558 (Afb. 2). Hij is wel al zijn andere banen kwijt, en hij heeft zijn meeste bezittingen moeten verkopen om zijn schulden te delgen. Alleen het tekort in de afrekening van de Beden blijft hij betwisten. Als Filips in 1559 de Nederlanden verlaten heeft is het echter afgelopen. In 1561 wordt op al zijn bezittingen beslag gelegd teneinde nog 125.108 gulden op hem te verhalen. Grudius is dan al gevlucht naar Luik, dat neutraal was. Hij vindt in de prins-bisschop een Maecenas, en dicht kolossale Vrome Gedichten die in 1566 worden uitgegeven.Ga naar eind4. Zijn enige belangrijke publicatie, want van een uitgave van zijn profane gedichten, samen met die van zijn broer Marius, is niets gekomen. De handschriften zijn in 1612 door de Leidse hoogleraar Vulcanius uitgegeven, vandaar dat ze nu nog in de Universiteitsbibliotheek aldaar worden bewaard.Ga naar eind5. In 1568 worden er onderhandelingen ge- | |
[pagina 81]
| |
opend om zijn griffierschap af te kopen, misschien dat daar een geheime opdracht mee gepaard ging om als spion in Venetië te ageren. Hij is daar in het najaar van 1569 aangekomen, maar hij wordt ziek en hij sterft in 1570. In de archieven van het Gulden Vlies bevindt zich een brief aan de kanselier van de Orde, gedateerd 4 februari te Venetië, waarin Grudius vraagt of hij de twee duizend gulden die hem beloofd waren zo spoedig mogelijk mag ontvangen, voor het onderhoud van zijn ‘veillesse necessiteuse et souvent aussy maladieuse’. Nu eerst de merkwaardige brief van Grudius uit Leuven, geschreven op 20 juni 1525, Grudius is dan negentien. Zijn vader was toen President van het Hof van Holland in Den Haag. Hij was in 1506, op zijn vijfenveertigste en al raadsheer van de Grote Raad in Mechelen, tot Deken van St. Goedele in Brussel gekozen door de kanunniken, en bij zijn benoeming in Den Haag in 1510 volgde hem als deken op de in de brief vermelde Johannes van Wemeldingen, die 37 jaar lang hoogleraar in beide rechten was te Leuven. Uit de brief blijkt dat Grudius' broer Everaart thuis Afb. 3/4: Vulc. 70a, fol. 32, het gedicht is afgedrukt Poëmata & Effigies, i, blz. iii-2.
is, deze was toen advocaat aan het Hof van Holland. Mocht er ooit een bloemlezing komen van dat merkwaardige genre, brieven van studenten aan hun vader, dan mag deze brief daar wel een ereplaats in krijgen.
Aan Nicolaas Everaarts van Middelburg, mijn vader die in alle opzichten het meest erenswaardig is:
Het is mij niet onbekend, hooggeachte Ouder, hoeveel ik verschuldigd ben aan Uw grootmoedigheid. Evenmin ontgaat het mij dat ik in geen enkel opzicht Uw plichtsbetrachting jegens mij kan beantwoorden. En toch is er alweer iets, dat ik U moet bidden. ‘Maar met wat voor gezicht’ zult ge zeggen, ‘kom je nu weer aanzetten met smeekbeden; je hebt al zodanige verplichtingen, dat je nooit solvent zult worden. Ja natuurlijk, omdat je denkt dat ik je bescheiden en beleefd vind, daarom wil je bij mij, aan wie je op vele gronden schuldenaar bent, nog veel meer in de schuld staan.’ Maar aan wie, bezweer ik, ben ik meer overgegeven dan aan U, meest vrijgevige Vader? Toch zeker aan niemand, aangezien ik - de rest sla ik over - een dankzij U ontvangen leven draag. Maar aangezien dat nu eenmaal zo is, bij wie zou ik ook nu liever in de schuld willen staan, dan bij degeen aan wie ik tot dusver alles te danken heb? Waar wil deze inleiding heen, zult ge zeggen? Daarheen natuurlijk, Heer en Vader, dat U Uw tot dusver ongevormde werk - wat nog gedaan moet worden - voltooit. Wat betekende het dat die Nicolaas geboren werd? opgevoed? Toch zeker om er voor de toekomst voor te zorgen, dat hij op een plezierige manier dat leven waar hij in is geplant kan leiden? Aan de andere kant, U hebt meer dan een gelegenheid bij de hand; het is slechts nodig dat U ze aangrijpt. Wat is het dan wat ik vraag? Iets wat UE ook bij de machtigsten niet vermag? Ik vraag U niet meer dan een inspanning en dan nog een geringe. Maar om ter zake te komen, ik heb veel meer zin om beter te studeren, dan U, Vader, wellicht gelooft. Of anders, ik zou de studie makkelijk kunnen ontrollen en ik wil niets anders dan wat ik al be- | |
[pagina 82]
| |
gonnen ben: mijn hele leven aan de letteren wijden. En voor zoiets is er volgens mij geen beter leven dan dat van Kanunniken of in ander opzicht rijke geestelijken. Wanneer tenminste de juiste studie iets vergt, dan is dat - zo als ge weet - een zowel vrij, als zo min mogelijk gemeen leven. Nu ziet ge waar ik heen wil, denk ik, namelijk dat ik met Uw hulp een vette prebende krijg; als ik daarop kan vertrouwen ben ik vrij van alle zorgen en kan ik me geheel aan mijn studiën wijden tot aan het eind van mijn leven. Maar luistert hoe dat gedaan gekregen kan worden. De Heer Conservator Wemelingius heeft al een paar dagen koorts, en als de koorts ooit verdwijnt dan spreekt het toch vanzelf dat hij niet erg lang meer kan leven, waar de ouderdom hem al bezwaart, en het is - zoals ge weet - een snelwerkende ziekte. Ik zou willen (tenzij ge soms anders oordeelt) dat ge de man met brieven bewerkt, opdat hij dat Dekanaat van hem te Brussel aan mij afstaat. Ge zult dat zonder twijfel gedaan krijgen van een zo dierbare vriend. Van kindsafaan hebt ge samen geleefd, dezelfde geboorteplaats verbindt U, om maar te zwijgen van de wederzijds bewezen weldaden. Ge hebt steeds in dezelfde studie gezwoegd, want ook dat bevordert de vriendschap buitengewoon, en wat wel het allerbelangrijkste is, ge hebt tegelijk de doctorshoed aangenomen, iets wat niet slechts tot vrienden, maar zelfs tot broeders maakt. Overigens, men zal denken dat ge dit als het ware rechtens kunt opeisen, aangezien ge dit Dekanaat hem eens zelf hebt overgedaan. Maar als ge zoudt menen dat dit Dekanaat niets voor me is, dan hoop ik toch in ieder geval dat ge het een of ander winstgevende Kanunnikaat voor me opspoort. Want zo zal het zijn, dat ik die tot dusver U tot kost en last ben geweest, in het vervolg U tot nut en eer strek. Want welke waardigheid ook mij hieruit zal toekomen, die zal geheel op Uw konto worden geschreven, waar ik, wat ik ben, de Uwe ben. Ik bezweer U derhalve naar vermogen, Heer en Ouder, dat het U niet zal spijten deze dienst aan Uw zoon die U naar behoren het meest bemint te bewijzen. Ik zou nog meer argumenten kunnen gebruiken, Hooggeachte Vader, als ik niet vooral in aanmerking zou nemen dat U oprecht bezorgd zult zijn voor mijn heil. Slechts dit wil ik U duidelijk maken, dat ik mijn oordeel voor een beter heb geruild, want ik was gewoon een niet geringe hekel aan het priesterschap te hebben. Voor U een gelegenheid Uw zoon geluk te wensen dat hij weer verstandig geworden is. Voorzover ik kan zal ik er op mijn beurt voor zorgen dat U nooit spijt zult krijgen van de ondernomen moeite, nee, integendeel dat ge blij zijt. Maar nu genoeg hierover, opdat ik niet schijn aan Uw goedheid te twijfelen. Nu vind ik het de moeite waard om U nog iets over mijn verhuizing te vertellen. Ik ben onlangs verhuisd naar het huis van Castildius, een althans niet belachelijk man wat het Recht aangaat, maar soms nog meer een Cynicus dan onze Hondius geweest is. Om U niet langer met mijn brief te belasten, zal ik uitgebreider hierover aan mijn broer Everardus schrijven; hij zal het U alles vertellen. U, erenswaarde Heer en Vader, wens ik toe zo lang mogelijk gezond te blijven. Geschreven te Leuven bij meester Roaldus Castel. 20 juni.Ga naar voetnoot6.
De levensschets van Grudius biedt de noodzakelijke achtergrond voor het gedicht dat ik zo dadelijk uitvoerig zal bespreken. De omstandigheden zijn gelijk aan die welke Grudius beschrijft in zijn brief aan de kanselier van de orde, gedateerd te Venetië, 4 februari 1570: hij is oud, arm en ziek in Venetië. Uit het gedicht lezen we als extra informatie dat een jonge landgenoot, Andreas Stella, hem op reis vergezeld heeft en hem trouw verpleegt. Vulcanius heeft het gedicht laten afdrukken aan het eind van het boek Hendecasyllabi, gedichten in de elflettergrepige versmaat geschreven. Hij heeft daarvoor een net-handschrift tot zijn beschikking gehad dat is weggeraakt. Wel wordt in Leiden een eerder klad bewaard (Afb. 3-4). Dr. Pierre Tuynman heeft deze tekst met de varianten daarin bereidwillig voor mij nageplozen (zie Appendix). Het blijkt dat het verdwenen net-exemplaar nog enige verbeteringen bevatte. | |
[pagina 83]
| |
Grudius heeft tijdens zijn verblijf in Venetië ook een aantal epigrammen gedicht. Die zal ik eerst bespreken; zo behandel ik min of meer uitgebreid al zijn allerlaatste gedichten. Ik volg het handschrift van Grudius zelf, met zijn toevoegingen, doorhalingen en verbeteringen. Het Tweede Boek Epigrammen eindigde oorspronkelijk met een epigram ‘Ad Melissam’. Daar is - in de voor de Venetiaanse bewerking kenmerkende bruin verkleurde inkt - onder aan de bladzij aan toegevoegd een epigram op Flora, een Venetiaans meisje afkomstig uit Verona. Daarop volgt een epigram op Venus die Cyprus verlaten heeft en naar Venetië is verhuisd. Het is een variatie op een beroemd epigram van F.M. Molza (1489-1544), dat al vele malen was gevarieerd.Ga naar eind7. Grudius zal het dus ter vergelijking hebben laten circuleren, om te laten zien wat hij kon. Deze epigrammen prijzen Venetië om haar mooie meisjes. Hierop volgt in het handschrift een epigram dat oorspronkelijk op Marina was geschreven ‘onder andere naam en om een vriend een plezier te doen’. De opdracht ‘Ad Marinam Mo.’ is echter veranderd in: ‘Ad Angelam Venetam, cui a bellis oculis cognomen’, dus ‘Angela met de mooie ogen’. Voor die verandering moest Grudius ook nog in vs. 2 het oorspronkelijke: Te nisi contemplans posse, Marina, putet, veranderen. Ook moest hij op zijn minst de titel van het volgende epigram doorstrepen: ‘De eadem Marina sub persona Veneris’, ‘Op de zelfde Marina in de gedaante van Venus’. Dat epigram is echter, slordig genoeg, met nu onbegrijpelijke titel in de gedrukte uitgave opgenomen. Grudius had om zijn jonge vriend Andreas Stella een plezier te doen twee epigrammen op Marina geschreven, waarvan het eerste later ook nog dienst heeft gedaan bij Angela met de mooie ogen. Anzola Bell' Occhio komt voor in een hoerenkatalogus juist uit die tijd; ze hoorde tot de top 215 van de tienduizend. Zou ze een Latijns gedicht hebben kunnen appreciëren? Tot de humanistische beschaving hoorde de wens de oudheid ook op het gebied van de prostitutie te overtreffen. Vandaar de intellectuele en kunstzinnige ‘cortesgiana onesta’ - en vooral aan het Pauselijk Hof | |
[pagina 84]
| |
bestond werkelijk behoefte aan dergelijke hofdames - en juist in die tijd heerste in Venetië de hartelijke dichteres Veronica Franco. Die liet zich wel met een gedicht betalen, en ze schreef er dan graag een terug. Ik denk dat Grudius toch niet de juiste connecties heeft gehad om tot haar door te dringen, en daarmee tot de intellectuele en kunstzinnige elite van Venetië.Ga naar eind8. Ik vind dit einde triest, gezien zijn, ondanks alles, toch wel gerechtvaardigde verwachtingen wat carrière, welstand en dichterroem betreft, en ook gezien de familielegende, die Grudius een staatsbegrafenis in Venetië toedichtte, naar het voorbeeld van de dichter Navagero, wie zo'n staatsbegrafenis ten deel was gevallen toen hij als ambassadeur van Venetië in Parijs stierf. Ad Angelam Venetam
cui a bellis oculis cognomen:
alieno nomine, & in amici gratiam
Quis lethum vitamque in eadem sede morari,
Te nisi contemplans, Angela, posse putet?
Vivere nam prohibent quae oculis incendia vibras:
Nata oculis prohibet gratia blanda mori.
5[regelnummer]
O, sive ex oculis (rerum pulcherrima) tantum
Gratia proflueret, quae mihi vita, tuis?
Sive medullivoros solum jacularier ignes
Posses, et fatum sic celerare meum!
Gratia nunc fulgurque simul vitamque necemque
10[regelnummer]
Miscentes, aeque dantque, negantque mori.
Felicem hanc sortem! si felix est quid amanti:
Tristem illam! tristis si tamen ullus amans.
Quid faciam? dubiusve petam? num condere flammas
Te jubeam? nuda et lumina ferre mihi?
15[regelnummer]
Quid loquor? haud potis es lethale avertere fulmen,
Ni simul avertas vivificos oculos.
Ergo, oculos tibi neu libeat, neve abdere fulmen:
Me sed vitali morte perire juvet.
Aan Angela uit Venetië,
die haar bijnaam aan haar Schone ogen ontleent,
onder andere naam, en om een vriend een plezier te doen.
Wie zou kunnen denken dat dood en leven op dezelfde plaats kunnen verwijlen,
tenzij hij jou bewondert, Angela.
Want de branden die je uit je ogen slingert verhinderen te leven;
de lieve charme in je ogen ontstaan verhindert te sterven.
Och als uit je ogen, het schoonste ter wereld, slechts
charme stroomde, die voor mij leven betekent?
Of als je alleen mergverslindende vlammen werpen
kon, en zo mijn noodlot bespoedigde!
Charme nu en bliksem, tegelijk leven en dood
vermengend, nopen en verhinderen gelijkelijk te sterven.
| |
[pagina 85]
| |
Welk een gelukkig lot, als er iets voor een minnaar gelukkig is,
maar droevig, waar toch iedere minnaar droevig is.
Wat te doen of in tweestrijd begeren? zal ik je vragen
je vlammen te verbergen? Of mij naakte lichten te werpen?
Wat zeg ik? Je bent niet in staat je dodelijke bliksem af te wenden,
als je niet tevens afwendt je levengevende ogen.
Dus, wil noch je ogen, noch je bliksem verbergen,
maar moge ik vol vreugde in vitale dood omkomen.
Als blikken konden doden! Bij Petrarca (18, 2 en 6): ove 'l bel viso di Madonna luce [...]
veggio presso il fin de la mia luce.
waar het Schone gelaat van mijn Vrouwe licht [...]
zie ik nabij het eind van mijn (levens)licht.
De ogen geven echter ook leven, want de dichter leeft dankzij de liefde. Vergelijk weer Petrarca (206, 2): dal cui amor vivo e senza 'l qual morrei,
door wier liefde ik leef en zonder welke ik zou sterven.
De uitgewerkte paradox heeft Grudius aan zijn broer Janus ontleend. In diens El. I, 5, 20: de ogen dantque negantque mori,
nopen en verhinderen te sterven.
Dat is door Grudius letterlijk overgenomen in vs. 10. Sterven betekent klaarkomen in Propertius I, 10, 5-6: [...] Cum te complexa morientem, Galle, puella
Vidimus [...]
toen ik je zag sterven, Gallus, in de armen van een meisje
Maar gewoon is dat niet. Toch lijkt de hyperbool voor de hand to liggen, want erna ligt de penis als ontzield. Maar kijk de grote woordenboeken, Nederlands, Frans, Duits, Italiaans er maar op na, deze obscene betekenis van sterven komt niet voor. Het idee is typisch voor de Neolatijnse erotische poëzie tussen 1480 en 1540, en wel door het samengaan van drie tradities, twee antiek en Petrarkistisch, de derde Platoons. Ten eerste: sterven van verlangen. Wie lijkt to sterven van verlangen leeft weer op als hij de geliefde ziet. Kenmerkende dichter: Georgius Anselmus.Ga naar eind9. Ten | |
[pagina 86]
| |
tweede: de minnaar gaat in elk geval dood, want als hij haar niet ziet sterft hij van verlangen, maar als hij haar wel ziet wordt hij door haar blikken neergebliksemd. Kenmerkende dichter: Julius Caesar Scaliger.Ga naar eind10. Janus heeft die twee tradities niet helemaal helder verenigd in de Vijfde Elegie waar Grudius uit geput heeft. Pas Grudius heeft er een keurige paradox van gemaakt. De derde traditie is kenmerkend voor Pontanus, en systematisch uitgewerkt door Janus, het is de traditie van de Basia, de Kusgedichten. In de kus wil de ziel overglippen in de mond van de gekuste. De kusser dreigt dus to sterven, maar wordt weer tot leven gewekt door de ziel van de ander: zo leven de minnaars in voortdurend verlangen to sterven en weer tot leven gewekt to worden, door elkaar telkens opnieuw to kussen. Maar de ziel, als laatste adem, verlaat de mond, niet de penis.Ga naar eind11. Pontanus, Eridanus, 10, 5-8: [...] At cum rapta sonant mordacibus oscula labris
Mixtus et alterno spiritus ore coit,
Meque color, meque et sensus animusque relinquunt
Inque tuo iaceo languidus ipse sinu. [...]
Maar wanneer ontstolen kussen klinken op bijtgrage lippen
en gemengde adem samenstroomt van de ene mond in de andere,
en mij kleur en mij gevoel en ziel verlaten
en ik kwijnend terneer lig op je boezem.
Deze drie tradities bij elkaar maakten het Grudius mogelijk voor de gelegenheid de Petrarkistische traditie van de eenheid van dood en leven (in het beroemde sonnet, Petrarca 132,7: ‘o viva more’) in obscene zin om to buigen. Niet alleen ‘perire’, ‘sterven’, is in sexuele betekenis gebruikt, maar dat geldt ook voor ‘medullivoros ignes’, want het sperma komt, dacht men, uit het ruggemerg. Hierop volgt een epigram op het Venetiaanse meisje Cynthia dat ik vanwege de overeenkomsten met het gedicht waar het mij eigenlijk om begonnen is citeer en vertaal: Ad Cynthiam Venetam
Cantet in aprica tibi quum philomena finestra,
Cynthia, torpenti dum riget unda gelu;
Quis Venetos nemorum contemnere posse leporem,
Quis bruma in media ver neget esse, tibi?
Als de nachtegaal voor jou in het zonovergoten venster zingt
Cynthia, wanneer het water verstijfd is in stramme vorst;
Wie zal ontkennen dat de Venetianen de bekoorlijkheid van het bos
kunnen verachten,
wie dat het voorjaar is in het hartje van de winter, zeg?
‘Wie zal ontkennen’ betekent: ‘iedereen zal zeggen.’ De Venetianen hebben geen behoefte meer aan bos. Philomena moet zijn Philomela, en betekent hier vaag: een zangvogeltje. Tenslotte een epigram waarin een zekere Martha Tympochrina uit München wordt bezongen die als tiende Muze Orpheus overtreft. Het is in het handschrift een onleesbaar klad; verderop, op fol. 141, is echter een netter afschrift ingeplakt. | |
[pagina 87]
| |
Grudius had het epigram op Marina als Venus ook al opgenomen aan het eind van het Derde Boek Epigrammen, ondertiteld Icones, gedichten op werken van beeldende kunst geschreven. Daar heet het uitgebreid: ‘Op een portret van een zekere Marina uit Venetië, geschilderd in de gedaante van Venus’. Marina had dus model gestaan voor een ‘Venus Marina’. Het opent een serie epigrammen, ook daar in bruin verkleurde inkt toegevoegd, die dus ook uit de laatste maanden van zijn leven in Venetië stammen. Het tweede epigram van deze reeks is geschreven op een Venus met Cupido in het palazzo van de beroemde kunstverzamelaar, de patriarch van Aquileia Giovanni Grimani. De patriarch wordt persoonlijk toegesproken, maar dat zegt niet veel, want iedereen bezocht de collectie en het gedicht is to vergelijken met een rijmpje in het gastenboek. Venus bedekt boezem en bekken, Cupido probeert zich to verbergen, onder de strenge blik van de patriarch. Merkwaardig dat een zo voor de hand liggende combinatie van Venus Pudica (Florence) en Venus Felix (Vaticaan) overigens niet teruggevonden wordt. Her daarop volgende epigram trekt een les uit een schilderij voorstellende Mercurius die Psyche naar de hemel voert. Al deze kunstwerken zijn verloren gegaan. Tot slot een epigram dat al eerder bedoeld was om het boek Icones of te sluiten, en dat dus nu, op zijn oorspronkelijke plaats doorgestreept, weer aan het nieuwe eind werd overgeschreven, wel uitgebreid met het couplet vs. 7 en 8: In calvariam humanam ab se adolescente
coloribus imitatam; suoque tumulo destinatam. Siste gradus: oculisque animoque huc aspice: vultus
Haec hominum cunctos una tabella gerit.
Grudius hanc, primo viridis sub flore juventae,
Iam tum venturi temporis ante memor,
5[regelnummer]
Ipse meis pinxi digitis: tumuloque paravi,
Sortis ut hinc, hospes, commoneare tuae.
Iam nunc instantem debent sua corpora mortem,
Mortalem immemorem nominis esse nefas.
Op een menselijke Kruisiging, door mijzelf in mijn jeugd
geschilderd, en bestemd voor mijn graf. Houdt de stap in, kijk hiernaar met oog en ziel;
dit paneel toont in zijn eentje de gezichten van alle mensen.
Ik Grudius heb dit schilderij in de eerste bloei van mijn groene jeugd
reeds toen van te voren gedachtig aan de komende tijd,
5[regelnummer]
zelf met mijn eigen hand geschilderd en bestemd voor mijn graf,
om U, vreemdeling, aan Uw lot te herinneren.
Reeds nu is het lichaam, dat het zijne is, de aandringende dood verschuldigd,
het is zondig als sterveling zijn naam niet te gedenken.
| |
[pagina 88]
| |
De orthodoxe gedachtegang had geluid: ‘ziet o mens het lot dat christus voor u op zich genomen heeft en dat u eigenlijk verdiend had’. hier spreekt echter een christelijke platonicus: ‘het lijden van christus belichaamt de Idee van het lijden, en is als zodanig typisch voor het lijden van de hele mensheid’. Men kan deze Idee in het gelaat van christus aanschouwen door met de ziel te kijken. Na deze andere gedichten die in venetië geschreven waren, nu dus het gedicht waar het mij om begonnen was. Grudius is oud en ziek en ziet hoe een Venetiaanse courtisane aan het raam aan de overzijde haar haar kamt. zij doet hem aan zijn eigen gestorven vrouw denken. Grudius ontleent zijn geniale effekten aan zijn gebrek aan smaak. Andreae Stellae Bruxellensi Belgae sodali suo
Qui me Teutonicas tot et per urbes
Per et Rhetica saxa, per et alpes
Rigentes caput algidis pruinis
Deduxti ad Venetas comes lacunas
5[regelnummer]
Aegrum dein Venetis et in lacunis
Visis sedulus, et foves benigne,
Andrea, tibi quid precor deorum
Gratus numina? (namque quod rependam
Nunc fortuna negat) bono sodali
10[regelnummer]
Optem quid potius, beatiusve?
Quam te ut fata velint virere semper
Aevi tempora molliter terentem?
Cures nec patriae virem cadentis
Nec quid quisque senex cadaverosus
15[regelnummer]
Priscae turpiter immemor iuventae
Severo nimium susurret ore?
Ut laetus valeas? graves et auro
Semper ut tibi tinniant locelli?
Quo se nulla neget tibi puella
20[regelnummer]
Tentanti varios subinde amores.
Sive Anthenorea sedebis urbe,
Hae seu te capient magis lacunae
Et te nunc Marietta, nunc Camilla
Nunc te Florida, collibus Quirini
25[regelnummer]
Quae spretis Venetas amat lacunas,
Nunc Bellochia candidis lacertis
Complexum teneat; tenebricosis
Dum te, noctibus impotente lusu
Transmissis, retegat dies recurrens
30[regelnummer]
Lassato quoque pene prurientem
Haec optem tibi dum viret iuventa,
Imis et calor aestuat medullis.
Torpenti at mihi frigida senecta
Cui solos animos, vigore nullo,
35[regelnummer]
Iam pridem fugitiva liquit aetas
| |
[pagina 89]
| |
Hoc tantum fuerit satis superque
Si vultu similis meae Cobellae
Propinqua Catharina de fenestra
Vilem pectine ductitans capillum
40[regelnummer]
Moto vertice dulce fulgurantem,
primos mî referat meos amores:
Et dignata senem alloquutione
Sinat cernere paetulos ocellos.
Aan zijn vriend Andreas Stella uit Brussel
die met hem meegereisd is naar venetië. Jij die mij door de Duitse steden leidde
en door Zwitserland zelfs de Alpen over
in hun toppen verstijfd door koude sneeuwval,
reisgenoot naar Venetiës lagunes,
5[regelnummer]
mij die ziek in Venetiës lagunes
was geworden, zo trouw verpleegt en opzoekt,
waar, Andreas! zal ik de goden dankbaar
om verzoeken (je weet dat de Fortuin mij
thans betaling ontzegt), wat kan ik wensen,
10[regelnummer]
goede makker van mij, het liefst, het beste?
dat het lot je vergunt gezond te blijven
als je zoetjes de tijd van leven doorbrengt
zonder dat het verval van 't land je ergert,
noch wat menige halfvergane grijsaard
15[regelnummer]
smerig niet aan zijn eigen jeugd meer denkend
uit zijn schandelijk strenge mondhoek fluistert.
Wees welvarend; zodat je zware schatkist
altijd tinkelt van goud en edelstenen,
want dan zal er geen meisje zijn dat zich jou,
20[regelnummer]
die de een na de and're uitzoekt, weigert,
't zij je zit in Antenor's stad, hetzij je
meer door deze lagunes wordt betoverd,
en jou nu Marietta, dan Camilla,
dan weer Florida, die de Zeven Heuvels
25[regelnummer]
heeft verruild voor Venetiës lagunes,
of Bellocchia weldra met haar blanke
armen hebben omhelsd in donk're nachten
doorgebracht in onstuimig stoeien, tot je
op de volgende dag ontdekt dat nog steeds
30[regelnummer]
jeukt je lui die toch zo ontzettend moe was.
Dat nu wens ik je toe zolang je jong bent
en de hitte nog zindert in je botten.
Maar voor mij wien verstramd in koude grijsheid
wel de zin nog, maar niet de kracht, allang al,
35[regelnummer]
de vervliegende tijd heeft nagelaten,
| |
[pagina 90]
| |
zal voldoende en meer dan dat geweest zijn
als wie lijkt op mijn lang gestorven Anna,
Catharien aan het raam aan d'overzijde
- die haar kam door haar veile haren heentrekt,
40[regelnummer]
welke als zij haar kruin beweegt zoet flitsen -
mij mijn eerste geliefde in de geest brengt,
zich verwaardigt de grijsaard toe te spreken
zo een blik in een tikje scheelheid gunnend.
Het gedicht is in hendecasyllabi geschreven, een versmaat waarvan het metrisch schema is: met als caesuur, of: of: Geen antieke maat kan ooit echt in het Nederlands of in andere germaanse talen nagevolgd worden, ook de jambe niet, laat staan de hexameter. Dat komt omdat de opeenvolging van lang en kort in de antieke maat is voorgeschreven, en eventuele vervanging van een lange door twee korte is geen ritmische doorbreking van het metrisch schema, maar variatie binnen het schema. Lang of kort liggen vast in het woord en door metrische conventie. Het germaanse accentvers daarentegen berust op een niet zo erg vastliggend woordaccent, en zo'n accent wordt nog versterkt of verzwakt door het overheersend zinsaccent. De dynamische accenten van het germaanse vers zullen dus vaak de door het metrum voorgeschreven accenten doorbreken, of op zijn minst verzwakken. Voor een deel is dat gewenst: een onregelmatig ritmisch patroon doorkruist dan de eentonigheid van het metrum. In schijn lijkt het resultaat dan op de Griekse of Latijnse variaties, en bij jamben of trochaeën is het resultaat niet onbevredigend. Maar die schijn is bedriegelijk, want de vrijheid in accentuering maakt het mogelijk om elke zin in meer dan een metrisch patroon te lezen. Dat levert problemen op bij de scandering van de vrije jambische verzen van de tachtigers, maar het verschijnsel maakt navolging van antieke hexameters of van lyrische maten als de Sapfische strofe onmogelijk. Zo is het niet ondoenlijk, zij het wel vervelend, mijn elflettergrepenvers te lezen als vijfvoetige jambe met vrouwelijk eind; het idee alleen al dat je zo iets in antieke maten zou willen proberen is absurd. Als alle navolgingen van antieke maten is ook de mijne schijn. Het goed voorlezen van mijn vertaling vereist enige oefening, maar dat geldt ook voor de andere maten. Men kan als gewoonlijk het best beginnen met de dreun, het blijkt dan dat daar een deun van te maken is, als men het op een na laatste accent even melodisch de hoogte in laat gaan. Daarna moet men de accenten leren verdoezelen, zo dat het net geen proza wordt.
Ik kan, als gewoonlijk bij Grudius, de voorgeschiedenis van het gedicht heel goed traceren, en ik zal dat zo dadelijk doen. Het gaat dan om gedichten van een klein aantal dichters die bewust met elkaar wedijveren. Op die manier treedt er snel een verrijking en overdrijving van motieven op. Bij wijze van kontrast geef ik een versje van Goethe:Ga naar eind12. Anliegen.
O schönes Mädchen du,
Du mit dem schwarzen Haar,
Die du ans Fenster trittst,
Auf dem Balkone stehst!
Und stehst du wohl um sonst?
O stündest du für mich
Und zögst die Klinke los,
Wie glücklich wär ich da!
Wie schnell spräng ich hinauf!
Ik denk dat het niet meer wil zijn dan de notitie van een inval. Wat mij dan opvalt is de banali- | |
[pagina 91]
| |
teit van de gedachten, juist als gevolg van de oprechtheid. De gevoelens van Grudius zijn gedramatiseerd en dus gedistantieerd. De persoonlijke confessie, van armoede, ziekte en schrale troost, is gebed in een dankbetuiging, direkt gericht aan de trouwe Andreas, zodat het lijkt of dat de hoofdzaak is. Het beroep op het medeleven van de lezer wordt daardoor zowel indirekt, als bescheiden terloops. Het gedicht is gebouwd op tegenstellingen voortkomend uit overeenkomst: de oude man tegenover de jonge, beide wellustig en arm, maar de oude is impotent en kijkt in het verleden. Het gedicht is een imitatie van de hendecasyllabi van Catullus. Daartoe horen de rijmachtige herhalingen - ‘lacunas’ - en familiaire woorden als ‘cadaverosus’ en ‘tenebricosus’. Ondanks de extreme gekunsteldheid schemert als het ware, net als bij Catullus, een zekere vertrouwelijke natuurlijkheid, een afschijn van oprechtheid, in het gedicht door. De woorden zijn onvoorstelbaar buiten het gedicht om, maar ze roepen een ontroerend menselijke tekst in gedachten, en daarmee medeleven. De eerste tien regels vormen een lange samengestelde zin, een periode, met in 1, 4, 5, 6, 7, 10 syntactische steunpunten aan het begin van de versregels: ‘qui me [...] deduxti [...] aegrum dein [...] visis [...] Andrea [...] optem quid [...].’ Zo wordt naar de aard van de klassieke periode in de voorzin een verwachting gewekt die pas in 7 en 10 in de hoofdzin vervuld wordt, in contrast met de natuurlijke volgorde: ‘Ik kan je niet goed bedanken voor [...].’ Uit het klad blijkt dat het begin Grudius moeiteloos afging. Dat komt omdat hij op school geoefend was in verbale variatie, het in de lengte amplificeren van een simpele gedachte. Na de serie vraagzinnen volgt in 21-32 een brillante periode, die als een soort cadens een tegenstelling vormt met de rustige periode 33-eind: ‘maar voor mij die [...] is voldoende [...] als [...].’ Grudius had, zo blijkt uit het klad, na vs. 22 nog een alternatief willen bieden: ‘of je nu in Venetië zit of in Padua’, had gevolgd moeten worden met: ‘en of het meisje nu uit Griekenland komt of uit Venetië’. Grudius heeft die twee regels vanwege metrische onvolkomenheden weg moeten laten. Bij ‘Marietta’ is hij overigens niet goed uitgekomen met de caesuur, die of na de ‘i’ of na de ‘t’ moet vallen - ik dus ook niet. Het brillante taalgebruik herinnert hier (vs. 30-32) aan de wellustige hendecasyllabi van de oude Pontanus - waarover later meer - en speciaal aan de woorden waarmee Pontanus het mingenot van zijn pupil beschrijft, Alfons, de jonge hertog van Calabrië (Hen. I, 16, 18-22): [...] Mox, post murmura mutuosque questus,
Post suspiria et osculationes,
Imis cum resolutus a medullis
Defluxit calor et iacetis ambo
Lassi languidulique fessulique [...]
Daarna, na gefluister en wederkerig klagen,
na zuchten en kussen,
wanneer de hitte verlost uit het diepste merg
is uitgevloeid en ge beiden ligt
uitgeput, een beetje kwijnend, een beetje moe,
en vs. 28 herinnert aan Janus' eigen onovertroffen imitatie in de climax van zijn Epithalamium, zijn Bruiloftszang: | |
[pagina 92]
| |
137[regelnummer]
Noctesque exigite impotente lusu
En brengt de nachten door in onstuimig stoeien.
Dit alles naar Catullus 58a, 8-9 en Apuleius Het. 11, 26.
Dergelijke periodes komen, met versmaat en luchtige behandeling van een aan het eind blijkbaar ernstige gedachte, ook uit Catullus. Vs. 14-6 is zelfs een direkte variatie op Cat. 5, 2-3: [...] Rumoresque senum severiorum
omnes unius aestimemus assis. [...]
En laten we de roddel van de strenge oude heren
nog geen duit waard achten.
Ook ‘satis superque’ in vs. 36 is een onmiskenbare toespeling op Catullus' kusgedicht 7, 2, in negatieve zin, want Catullus kan juist niet genoeg van het kussen krijgen. Als voorbeeld van gelijksoortige compositie bij Catullus, ii: Furius en Aurelius, hetzij Catullus naar Indië [...] hetzij naar [...] hetzij naar (etc.) [...] overal heen hem bereid te volgen [...] breng een boodschap over naar mijn meisje dat mij ontrouw is en waardoor ik geknakt ben als een bloem (Homerische vergelijking). Aan het eind van 65, ook na een lange periode, in de Homerische vergelijking een zelfstandig epigram, dat als een genrestukje een situatie beeldend voor ogen stelt. De gedachtegang zelf is enigszins te vergelijken met Horatius' Ode iv, 1: de dichter is te oud, ‘non qualis eram bonae sub regno Cinarae’, en een jonge vriend wordt de gunst van Venus toegewenst - maar nee, de dichter is ongelukkig verliefd op de hartvochtige Ligurinus. Catharina kijkt (vs. 43) een tikje scheel; ‘paetus’, ‘loens’ is minder erg dan ‘strabo’ ‘scheel’. Het verkleinwoord is plagend gebruikt. Grudius zet zich hier af tegen zijn direkte voorbeeld, de vrolijke impotente grijsaard Pontanus, voor wie juist het lascieve lonken als hoogste zingenot overbleef (Hen. 11, 14, 7-9): Nolo delicias libidinesque,
Amisi venerem libidinemque,
Lascivos oculos volo precorque.
Ik wil geen genot of lusten,
teloor gingen sex en lust,
geile ogen wil en wens ik.
Grudius noemt het lonken loensen en hij heeft niets te willen en hij is niet vrolijk. Met welk een bitterheid moet hij het oorspronkelijke ‘flavum capillum’ (vs. 39), denkend aan het rossig blonde haar dat eens veertig jaar geleden de schoonheid van Anna Cobel kenmerkte, veranderd hebben in ‘vilem’, ‘veil’, ‘goedkoop’.Ga naar eind13. Grudius is zich alle verschil bewust, hij heeft nu geen enkele illusie. Hij dacht bij het dichten over het kijken naar Catharina meer speciaal aan zijn eigen rouwklacht voor zijn eerste echtgenote. Dat blijkt uit de overeenkomst in het begin van de twee gedichten (Fun. i, 1, 1-4): | |
[pagina 93]
| |
Sidentis quae me es Solis sectata sub oras
Vecta per aestivo torrida rura Cane,
Atque Pyrenaeas tempsisti invicta pruinas,
A pluvioque Iove frigora dura pati [...]
Jij die mij nagereisd bent tot bij de kusten van de zinkende zon,
gereden over land dat roostert onder de hete Hondsster,
onoverwonnen de sneeuw van de Pyreneeën hebt getrotseerd
en zwaar te verdragen kou onder een regenende Hemelgod.
Vergelijk hiervoor (want niets is zonder klassiek precedent) Aen. ix, 492: ‘hoc sum terraque marique secuta’.
Zowel het geblondeerde haar van de Venetiaanse courtisane, als het blonde haar van zijn vrouw, die hij in de wereld van de poëzie Fulvia, de rossige noemde, komen overeen met het Petrarkistisch schoonheidsideaal. Vandaar, in navolging van Petrarca 292, 5 en 8: le crespe chiome d'òr puro lucente
poca polvere son [...]
de krullende haren van puur lichtend goud
zijn een weinig stof geworden,
in de rouwklacht, 131 e.v.: [...] Ecquid? qui tremulo vertex radiabat ab auro,
Fiet deciduis calva retecta comis?
Caetera cur memorem? cur, gaudia lapsa recensens,
Damna per, in luctus ingeniosus eam? [...]
Wat nu, die kruin die straalde van trillend goud -
zal zij kaal worden, ontbloot door het afvallend haar?
Waarom de rest te gedenken? Waarom, overziend de verdwenen vreugde,
zou ik, temidden van mijn verlies, brillant willen worden?
Vergelijk ‘vertex radiabat ab auro’ met in ons gedicht vs. 40: ‘moto vertice dulce fulgurantem’.
Er zijn, vóór Grudius, nog vier gedichten met als motief de courtisane aan het venster, als we het verwante epigram aan Cynthia, dat Grudius in Venetië geschreven heeft, niet meerekenen. Grudius heeft ze allemaal gekend. Een is van zijn eigen broer Marius, twee andere zijn van Pontanus, één van diens jonge vriend Anselmus. Ik zal de vier gedichten dus hier, tot slot, bespreken. Joannes Jovianus Pontanus (1429-1503) was in dienst van de koning van Napels militair, secretaris, diplomaat en onderwijzer van diens zoon - ik heb al uit het hem opgedragen gedicht geciteerd. Hij is de meest complete Neolatijnse schrijver uit de Renaissance, een in alle opzichten groot auteur, zij het wellicht meer aardig dan poëtisch. Hij schreef niet alleen een groot proza oeuvre, astronomische, natuurkundige en arboriculturele leerdichten, pastorales, maar ook gedichten op zijn huwelijks- en gezinsleven, waaronder zelfs wiegeliedjes. Als impotente oude | |
[pagina 94]
| |
man dicht hij hendecasyllabi, onder aanroeping van de muze van Catullus, op het dolce vita van Baiae, de badplaats van Napels. Hij wil nog graag geknuffeld worden. Hij vraagt Hermione haar borsten te bedekken, ze schijnt ermee te zeggen: ‘tange, tange, tracta’, want, oud als hij is, hij zou er op los kunnen stormen. Even tevoren was, in 1494, voor het eerst de syphilis uitgebarsten onder het Franse leger dat juist in Napels was. Sindsdien wordt de zonde onmiddellijk gestraft, is de vreugde van de hoeren schril, de werkelijkheid vies en gruwelijk. Het is kenmerkend voor het onwerkelijk karakter van de erotische literatuur dat de onbezorgde kusgedichtjes nu hun bloeitijd tegemoet gaan, zij het toch kuiser, want de kusser paart niet, en Janus, de Grote Kusser, wil war hij bij hoeren deed, aan nette meisjes onderwijzen. Ik citeer eerst een gedichtje van Pontanus op Bathylla, het heeft de uitdrukking van impotent verlangen naar een meisje voor het raam met her gedicht van Grudius gemeen. Het is een aardig obscene advertentie; Mopsopisch is een wel heel geleerde naam voor Attisch (Hen. i, 14): Ad Bathyllam de amaraco colenda.
Et mollem cole amaracon, Bathylla,
Et multo madidam fove liquore,
Et sparsas digitis comas repone
Atque illas patulam reflecte in umbram,
5[regelnummer]
Lusum et delicias tuae fenestrae
Et rarum cupidi senis levamen.
Dum te prospicit hortulos colentem
Tondentemque comas, simulque ramos
In conum docili manu prementem,
10[regelnummer]
Miratur digitos stupetque ocellos
Et totus miser haeret in papillis
Frigensque aestuat aestuansque friget
Infelix simul en simul beatus.
Felices sed apes, nemus beatum
15[regelnummer]
Quae circumvolitant leguntque flores
Et rorem simul et tuos labores
In tectis relinunt liquantque nectar.
O qui Mopsopii liquoris auram
Hyblae et quaeritis, et valere Hymettum
20[regelnummer]
Hyblam et dicite, mel Bathyllianum
Ipsi quaerite. Sordet Hybla, sordet
Vertex Atticus et liquor Panhormi:
Ite, et quaerite mei Bathyllianum.
Aan Bathylla als zij haar marjolein verzorgt
Zorg maar goed voor je marjolein, Bathylla,
houd hem vochtig door liefdevol te sproeien,
kam de bladeren met je vingers zo uit
dat je ze tot een wijde schaduw terugbuigt,
5[regelnummer]
spel en liefhebberij voor 't open venster,
zeldzaam lustgevoel voor een geile grijsaard,
| |
[pagina 95]
| |
als hij ziet hoe je zoet je tuin verzorgend
blaadjes afknipt, zodoende met je knappe
handen hem tot een kegel fatsoenerend,
10[regelnummer]
en je vingers bewondert, en je ogen,
en wanhopig je borsten aan blijft staren,
gloeit van kou en van gloed moet klappertanden,
ongelukkig gelijkelijk verzaligd.
Hoe gelukkig de bijen die het zalig
15[regelnummer]
bos omvliegen en in de bloemen peurend
naar de dauw, van je moeite profiteren
als de korf wordt gevuld met pure nectar.
O alwie is belust op het Mopsopisch
of Hyblaeische vocht, neem afscheid van de
20[regelnummer]
Hybla en de Hymettus, koopt uw honing
bij Bathylla, wat vies die Hybla, vies de
kruin van Attica, weg Panhormisch brouwsel,
vraagt alleen nog Bathylliaanse honing.
Hoe komt iemand op het idee van de marjolein? Pontanus had temidden van een grote hoeveelheid rouwdichten op de dood van zijn zoon Lucius (1498) ook een gedicht gewijd (Iamb. 5) aan de marjolein die Lucius trouw had verzorgd en die nu verdord treurt; hij wordt nu besproeid door vaders tranen, zo zal de marjolein weer gelukzalig opbloeien. Georgius Anselmus Nepos (Parma c. 1470-1525), een drastisch dichter wiens liefdespoëzie wordt gekenmerkt door de paradox van leven én sterven door de schoonheid van de geliefde, wou zich de gelegenheid niet laten ontgaan om met de oudere Pontanus te wedijveren, in een gedicht dat overigens het eerste ‘passer’, ‘mus’ gedicht (2), van catullus, varieert:Ga naar eind14. Ad Fenestram
Quam mihi, aeria o fenestra, vellem
Alas molliculae dari columbae,
Peplis dum nivea manu cohercet
Suaveolentis amarici capillos.
5[regelnummer]
Ter circum querula ipsa pipilarem,
Rostello nitidosque, obesulosque
Titillarem humeros, levarem honora
Velum ex fronte, dein scalpurirem
Affatim ungue papillulas procaci.
10[regelnummer]
O siquis faciles, fenestra, pennas
Daret candidulae mihi columbae,
Morderem labias, rubrumque nectar
Infesta elicerem subinde et iras
Petilis pedibus petulca, et alis,
15[regelnummer]
Et deinde iocum, et deinde rixas,
Et risus iterum excitarem, et iras.
O felix ter amarace, et beata,
Num langues bona amarace, atque moeres,
| |
[pagina 96]
| |
Num langues cedo, num virescis, ipsa
20[regelnummer]
Pulchrae cum dominae foveris umbra?
Si, cum caesiolos lacesso ocellos,
Cumque ore, eminula ora, pervicaci
Incesso, cum animae relingo florem,
Tantillum dominae aura blandiatur,
25[regelnummer]
Una viverem ego, una et interirem.
O quis aeriae mihi columbae
Aptarit volucres, fenestra, plumas.
Aan het raam
Hoe wou ik, venster hoog in de lucht, dat ik
de vleugeltjes had van een aardig duifje,
wanneer Peplis met haar blanke hand
de haartjes snoeit van haar zoetriekende marjolein.
5[regelnummer]
Klagelijk zou ik drie keer om haar heen piepen,
met mijn snaveltje zou ik haar blinkende poezelige
schouders kietelen, ik zou haar sluier lichten
van haar edele voorhoofd, en vervolgens hongerig
haar tepeltjes krabbelen met mijn brutale nageltjes.
10[regelnummer]
O venster, gaf iemand toch gemakkelijke veren
aan mij als lief klein duifje,
ik zou haar lippen bijten en rode nectar
vervolgens ontlokken met gevaarlijke stootjes van
mijn ranke pootjes en van mijn vleugels, en ook boosheid,
15[regelnummer]
en vervolgens jok en vervolgens vechtpartijtjes
en weer lachen opwekken en ook boosheid.
O driewerf gelukkige marjolein en gelukzalig,
ben je nu blij, goede marjolein, en ook bedroefd,
ben je slap, kom aan, word je fris, wanneer je zo
20[regelnummer]
wordt gekoesterd in de schaduw van je mooie meesteres?
Wanneer ik je diepblauwe ogen plaag
en met brutale bek je getuite mond aanval,
en daarbij de bloem van je zieltje lik,
als mij dan zo'n beetje het briesje van mijn geliefde streelt,
25[regelnummer]
zou ik met je willen leven, met je willen sterven.
O dat iemand mij vogelpluimen aan wou passen,
venster, van een duifje hoog in de lucht.
De ‘bloem van de ziel’ (vs. 23) is de mond, want kussen is bloemen plukken; Pontanus Hen. ii, 22, 49 en 58: Hunc florem legite, hoc liquate nectar.
pluk die bloem, puur die nectar.
| |
[pagina 97]
| |
Bij Pontanus betekent vs. 8: ‘tondentem comas’ niets anders dan ‘het loof snoeiend’, ook al betekent ‘coma’ ook ‘hoofdhaar’. Maar in het gedicht van Anselmus is in vs. 4 ‘capillos’, ‘haren’, voor ‘loof’ geen latijn, en ‘capillus’ kan, in tegenstelling tot ‘coma’, ook voor niet-hoofdhaar gebruikt worden. Zo wordt de obscene suggestie uitgebuit. Daar maakt de grootste Duitse dichter Petrus Lotichius Secundus (Schlüchtern 1528-1560) gebruik van, als hij in een prachtig beeld Anselmus nog overtreft:Ga naar eind15. [...] spiritumque transfundit
In cor meum: hinc amore membra tabescunt,
Halans amaracus velut pruinosis
Cum tacta flatibus repente marcescit [...]
en zij giet haar geest over
in mijn hart: hierna kwijnen onze lichamen door liefde,
evenals wanneer dampende marjolein opeens verwelkt
wanneer hij geraakt wordt door sneeuwvlagen.
Het gevolg van coitus interruptus verbeeld. Maar genoeg van de marjolein, en terug naar het meisje voor het venster, de hoer voor het raam. Het epigram van Grudius' broer Marius dat ik voor het eind heb bewaard is direkt geïnspireerd door weer een ander gedicht van Pontanus, op zijn laatste vriendin Stella, dat ik dus eerst zal moeten behandelen (Hen. ii, 28): Ad Stellam puellam
Dum furtim mihi das negasque ocellos
Opponisque manum simulque rides,
Post hinc et variat color per ora
Et suspiria lassa sentiuntur,
5[regelnummer]
Stillatim mihi corda deliquescunt,
Sudor tempora frigidus pererrat
Et passim tremor ossibus vagatur,
Ut sensus animum repente linquat,
Ut fiam miser et beatus una.
10[regelnummer]
Sed iam plus solito nitescit aër,
Iam lux candidior diem serenat:
Cur ah, cur tenebrae repente nobis,
cur nox exoritur, nigrescit aura?
An sentis, miser, an miselle sentis?
15[regelnummer]
Stella est ad speculam, refulsit in te:
Solem lumina victa pertimescunt.
O claras medio die tenebras,
O lucem sine nube nigricantem!
Aan het meisje Stella.
Terwijl je stiekem me je ogen toont en niet,
je hand voor je gezicht houdt en tegelijk lacht,
| |
[pagina 98]
| |
daarna een kleur krijgt
en lome zuchten horen laat,
5[regelnummer]
smelt mijn hart druppelsgewijs,
koud zweet loopt over mijn slapen
en overal dwaalt een rilling in mijn botten,
zodat ik opeens mijn bewustzijn verlies
en ik word ongelukkig en gelukzalig tegelijk.
10[regelnummer]
Maar daar blinkt de lucht meer dan gewoon,
nu maakt een stralender licht de dag helderder:
Waarom valt de nacht opeens, wordt het zwerk duister?
Merk je het, arme stakker, merk je het?
Stella zit op haar uitkijkpost, en flitst op je:
15[regelnummer]
je verblinde ogen vrezen de zon.
O heldere duisternis midden op de dag,
o daglicht verduisterd zonder wolk.
Het gedicht is een bewerking van Catullus' vertaling (51) van een gedicht van Sapfo; ook bij Catullus lacht het meisje zoet, de minnaar raakt zijn bewustzijn kwijt (de tong is verstijfd, een klein vuur loopt langs zijn leden, zijn oren gonzen) en zijn beide ogen worden door nacht bedekt. Extra bij Pontanus zijn de volgende verschijnselen: zijn hart smelt, koud zweet loopt langs zijn slapen, en hij beeft. Welnu, de twee laatste elementen komen voor in het origineel van Sapfo, dat Pontanus dus in een van de in omloop zijnde handschriften van Ps. Longinus Peri Hypsous zal hebben gelezen, want gedrukt werd Peri Hypsous pas in 1555, en alleen daar komt het gedicht voor. Wel raar Sapfo zo vroeg terug te zien, en in deze gedaante! In de bloemlezing Mvsae Redvces merken de uitgevers op bij 15: ‘speculam: an speculum (cf. refulsit)?’ spiegel, inplaats van uitkijkpost? dat niet, maar op die gedachte zal Marius ook gekomen zijn. Hij associeerde: Stella zit op haar post voor het raam, en flitst met haar spiegel. Het epigram van marius bevat als enige vóór Grudius het prachtige motief van het kammen van het hoofdhaar voor het venster aan de overzijde. Let ook op de, in mijn vertaling weggevallen, eenheid van leven en dood in vs. 9:Ga naar eind16. In Venerillam
Stabat in opposita longe Venerilla fenestra
Pectens formosi divitias capitis;
Ut vidi, obrigui, sensit sibi conscia formae,
Crystallum celeri corripiensque manu,
5[regelnummer]
Excepto gravidum Phoebo mea vertit in ora,
Abstulit et reliquum quod mihi mentis erat.
Quod nisi divinis simul arrisisset ocellis,
Iam niger a gemino fulmine pulvis eram.
Nil opus est speculo; vitam Venerilla necemque
10[regelnummer]
Et blandum solem, et fulgura fers oculis.
| |
[pagina 99]
| |
Op Venerilla
Zij stond aan 't venster aan de overzijde
kammend de rijkdom van haar schone hoofd,
ik zag, verstijfde. Zij, een beetje ijdel,
heeft mij van 't laatste restje geest beroofd
door met een lenig handgebaar de spiegel,
zwanger van zon, op mijn gezicht te richten.
Werd niet haar blik getemperd door gegiechel,
dan waar ik as door dubbele bliksemschichten.
Jij hebt geen spiegel nodig, Venerilla:
als zon en bliksem uit je oog tintelen.
Zo treedt ook Marius even uit de schaduw. | |
[pagina 102]
| |
AppendixDe Leidse autograaf van Grudius' gedicht voor Andreas Stella (hs. Vulc. 70a, fol. 32 Universiteitsbibliotheek Leiden) Het handschrift, een los blaadje van ongeveer kwarto-formaat (ca. 16 bij 21,5 cm) is, zoals ieder op de afbeelding kan zien, onmiskenbaar een klad, geschreven in een snelle, vrij kleine hand. Niet ‘het’ klad, want wij weten natuurlijk niet of er geen probeersels, kladjes, misschien zelfs wel net-afschriften van een eerdere versie aan vooraf zijn gegaan. Het kan zèlf als zo'n afschrift zijn begonnen om gaandeweg, maar vooral na vs. 20, toch door nieuwe invallen bij het overschrijven weer te degraderen tot klad. In elk geval geeft het handschrift niet de definitieve versie, want later heeft Grudius nog de twee varianten gemaakt die voorkomen in de door Vulcanius in 1612 uitgegeven en hiervóór afgedrukte tekst. Dat zijn: in vs. 20 het specifiekere Tentanti i.p.v. het op deze plaats gewonere Captanti in het hs., eenzelfde soort verbetering van de woordkeus als we elders op diverse plaatsen in het klad zien aangebracht; en een grotere verandering in de passage met de meisjesnamen: vijf regels met zeven namen in het hs. tegen vier met vier namen in de druk (vs. 23-26), waarover straks meer. Deze verbeteringen moeten in het handschrift hebben gestaan waarnaar Vulcanius het gedicht heeft laten drukken en dat na gebruik (als drukkerskopij?) is weggeraakt of weggedaan. Dat verloren gegane handschrift moet deel hebben uitgemaakt van de door Grudius nagelaten papieren die als collectie in Leiden terecht zijn gekomen en het zal dus niet het net-exemplaar zijn geweest dat Andreas Stella gekregen heeft. Het wèl overgeleverde klad is kennelijk lange tijd bewaard geweest in een bundel paperassen of in een boek waarbij de randen naar buiten uitstaken. Die zijn dan ook, zoals op de foto te zien is, omgekruld, sterk verkleurd en beschadigd. Het opschrift, de ‘adressering’ aan Andreas Stella, is daardoor grotendeels verdwenen. Niet helemaal, want na het voorzichtig omvouwen en uitrollen van de resten van de randen kwam er toch nog iets tevoorschijn. Linksboven, vóór de (denkbeeldige) kantlijn van het gedicht, staat, een beetje drukletterachtig, Andreae, ‘Aan Andreas’. (De A is, ondersteboven op het toen nog omgevouwen papier, op de foto zelfs te onderscheiden.) Hoewel de schrijfwijze van de ae afwijkt van de normale in het gedicht (een e met cedille), houd ik het erop dat dit niet door een latere bezitter van het handschrift, maar door Grudius zelf geschreven is en dat hij dus dit handschrift kan zijn begonnen te schrijven als het voor zijn reisgezel bedoelde afschrift van een eerder klad. Achter dit Andreae is het papier vrijwel geheel verdwenen. Toch valt er nog te zien dat er niet direct een ander woord volgde, maar dat een ruimte open bleef tot ongeveer boven de -e van me in vs. 1. Daarna geven inktsporen, de staart van een verder ontbrekende letter en tot slot een -o boven de t- van tot in vs. 1, de plaats aan waar precies sodali meo (niet suo) kan hebben gestaan. Als dat er stond, hoorde het waarschijnlijk niet bij het al besproken Andreae, maar bij de restanten die een regel hoger nog over zijn van het begin van het opschrift dat wij kennen uit Vulcanius' editie. Op die resten van letters (o.a. tweemaal -ll-, een B en nog wat) in een vluchtige - of misschien alleen maar verbleekte - hand, past namelijk Stellae Bruxellensi Belgae, met daarvóór nog ruimte voor een bij dit opschrift behorend Andreae, daar waar nu het papier weg is. Wie dit opschrift geschreven heeft, is uit die enkele spoortjes natuurlijk niet op te maken, maar het zal Grudius zelf wel geweest zijn en het zal zeker later zijn geschreven dan het losse Andreae. Na de titel nu de wijzigingen in het handschrift. Dat zijn er nogal wat en ik zal ze niet allemaal precies bespreken. Sommige zijn daarvoor ook te onbelangrijk. De meeste zijn op de afbeelding wel herkenbaar en de lezer kan mij dus daarop volgen. Ik noem ze in drie groepen: eerst vs. 1-20, dan vs. 28-43 (in het handschrift zijn dat eigenlijk vs. 29-44), en tenslotte vs. 21-27, de passage met de meisjesnamen waarin het meest veranderd is. Het eerste gedeelte met de toewensingen in vraagvorm is Grudius vlot uit de pen gevloeid - als het, zoals gezegd, niet overgeschreven is van een eerder klad; maar ook dàn gaf dit goed lopende begin hem, in tegenstelling tot het middenstuk, onder het copiëren nauwelijks aanleiding tot het beproeven van verbeteringen. In vs. 1 zijn per et tot doorgestreept, erboven staat tot et, erachter per (in abbreviatuur) Vrbes. Grudius begon hier ofwel alleen per vergissing met per, of hij heeft gezocht naar de meest expressieve volgorde (per et tot of tot et per) binnen de mogelijkheden van de metriek - waartegen hij overigens in vs. 2 wel een fout beging, want per is kort en op beide plaatsen waar het in die regel voorkomt is een lange lettergreep vereist. In vs. 3 werd het meervoud capita tot het enkelvoud caput nadat de regel al was uitgeschreven (en dus misschien pas bij het overlezen van het hele gedicht): beide vormen zijn mogelijk, maar waarschijnlijk beviel de bij capita noodzakelijke elisie van de -a Grudius achteraf toch minder. In vs. 11 wijzigde hij in virere semper eerst virere tot het synonieme valere (allebei: krachtig zijn), maar haalde bij nader inzien valere (en semper) door en schreef er opnieuw virere semper achter, ongetwijfeld in verband met valeas in vs. 17 en dus om woordherhaling te vermijden, maar tegelijkertijd omdat virere met zijn connotatie van het ‘bloeien der jeugd’ hier, zo goed als in vs. 31 (dum viret iuventa), toch treffender is bij wat Grudius zich voor Andreas voorstelt bij ‘zoetjes zijn tijd van leven doorbrengen’ (vs. 12). Het is overigens niet uit te maken of Grudius op deze plaats bij het overschrijven de variant valere probeerde maar denkend aan vs. 17 die direct weer verwierp, of dat hij pas terugkeerde tot virere toen hij, al dichtend of al copiërend, bij vs. 17 gekomen was en daar valere noodzakelijk bleek. Voordat hij zover was, kwam hij in elk geval op nog een paar wijzigingen. Vs. 15 begon Grudius met Prisce, maar nog vóór hij de cedille onder de slot-e zette (om er Priscae van | |
[pagina 103]
| |
te maken) bedacht hij zich en schreef erachter Actae tur..., brak dit echter weer af, haalde alles door en vervolgde met het oorspronkelijk bedoelde Priscae turpiter etc. Op een plaats als deze kunnen we letterlijk zíen hoe de dichter spontaan een variant invalt: in plaats van priscae immemor iuventae, ‘niet denkend aan zijn vroege jeugd’, meer nadruk op het voorbíje van die jongelingsjaren in actae; en we zíen hem deze wellicht wat ongebruikelijk of te prozaïsch gevonden woordkeus dan direct erop ook weer laten schieten midden onder het schrijven van het volgende woord. Even verderop, in vs. 17 en 18, zien we een wèl doorgezette wijziging. Vs. 17 begon eerst met At (laetus valeas), vs. 18 met Vt (semper tibi). Later stoorde Grudius zich aan deze pseudo-parallellie en probeerde, vermoed ik, eerst in vs. 17 laetus et valeas, toen laetus sed valeas, om tenslotte met - terecht - verwerping van het tegenstellende element uit te komen op Vt laetus valeas. Daarna zette hij in vs. 18 het nu geheel parallelle Vt (semper tibi) om tot Semper ut tibi. De verplaatsing van tibi in de daarop volgende regel over de caesuur heen, van nulla tibi neget puella naar nulla neget tibi puella, is een verbetering van weer andere aard en diende wellicht de expressiviteit van de woordvolgorde door tibi en puella bijeen te brengen. Afgezien van de al genoemde wijziging van Captanti in vs. 20 tot Tentanti, die Grudius later aanbracht bij het overschrijven, is dit wat het klad ons nog laat zien van de totstandkoming van het eerste stuk van het gedicht. Maar voor ik tot de veranderingen in het laatste stuk overga, moet ik nog iets zeggen over het opvallende in de marge voor vs. 10-11 geschreven Quam. Dit is geen wijziging of variant, maar dient alleen ter verduidelijking van het afgekorte Quam waarmee vs. 11 begint. Wie dit daar gezet heeft, valt niet te zeggen: de vorm van de Q wijkt af van die van de meeste andere in het gedicht, maar komt overeen met die in vs. 24 en het zal ook hier de dichter zelf wel zijn geweest. Vrijwel zeker van zijn eigen hand zijn enkele andere, kleine verduidelijkingen elders in het klad van een type dat men dikwijls in poëzie-handschriften uit de renaissance aantreft, aangebracht ten behoeve van een ‘secretaris’-copiïst of van de zetter. Bijvoorbeeld in vs. 12 is ook op de afbeelding nog te onderscheiden hoe in het laatste woord, terentem, over de sterk vervlakte uitgang -em heen nog eens duidelijk een e en een m zijn geschreven, en zo zijn er meer. Onmiskenbaar verduidelijkingen, maar voor wie? Voor Andreas die het aan het ziekbed te lezen krijgt? Wij kunnen slechts gissen. Het laatste gedeelte, vs. 28-43 in de gedrukte redactie, ziet er in het handschrift wel erg kladdig uit, maar toch is er niet zoveel in veranderd. In vs. 29, na dies, is reve(?) geschrapt, misschien het begin van revertens dat dan al schrijvend door het snellere recurrens werd vervangen: in plaats van, objectief beschrijvend, de ‘terugkerende’ dag, nu, vanuit de ervaring van de minnaar als de dageraad hem overvalt, het daglicht dat ‘al weer aan komt hollen’ In vs. 31 werd precer vervangen door het hier synonieme optem, ter afsluiting van de toewensingen weer opgenomen uit vs. 10. In dezelfde regel werd ook nog dum interlineair opnieuw en nu duidelijker geschreven. Vs. 33 geeft weer een onder het schrijven opkomende variant te zien. Grudius begon de regel met Tardo (‘traag’), waarschijnlijk net als het latere Torpenti bedoeld bij mihi (‘mij’). Wel vervolgde hij eerst met se(n) (? van senecta), maar brak dit af en schreef daarachter mi van mihi, om ook dat halverwege weer te laten schieten. Interlineair probeerde hij nog nam (?) na Tardo (Tardo nam mi...), maar kwam er niet goed uit en begon opnieuw, nu met Nam tarda: ‘want door de trage’..., in de vrouwelijke vorm nu en dus overgedragen op ‘de ouderdom’ die nog moest volgen. Misschien was het ook op deze plaats aanvankelijk de manlijke vorm tardo en voltooide Grudius eerst de hele regel Nam tardo mihi frigida senecta (‘want voor mij, traag door kille ouderdom’) vóór die hem toch niet beviel en hij er het (inderdaad eigenlijk onmisbare) tegenstellende at interlineair inbracht met een invoegtekentje voor mihi (waarbij de slotklinker van tardo/a dan wordt geëlideerd). Bij het schrijven van dit at haakte blijkbaar zijn pen; daarom streepte hij het door en schreef het opnieuw erachter. Overigens is het ook mogelijk dat at er pas inkwam toen tenslotte Torpenti de eerste twee woorden en dus het conventionele ‘traag’ verving en Grudius daarmee ook hier het rake woord al schrijvend was ingevallen: ‘verslapt, verlamd’. Hetzelfde tasten naar de juiste expressievorm voor de gedachtengang zien we in vs. 36. Grudius heeft aanvankelijk Hoc vere fuerit satis superque: ‘dit zou waarachtig (inderdaad) meer dan genoeg geweest zijn’. Daarna probeert hij ter vervanging van het wat kleurloze vere, achter de regel, als nòg positiever aankondiging van de blik die Catharina hem in haar ogen gunt, eerst dulce (‘iets zoets’), vervolgens daarachter magnum (‘iets geweldigs’), om tenslotte al deze drie varianten te laten vallen en het op het interlineair boven vere geschreven tantum (‘slechts’) te houden; terecht, want in de tegenstelling tot de erotische krachttoeren die hij zojuist Andreas heeft toegewenst is voor Grudius genoeg dat Catharina ‘slechts’... In de volgende regel, vs. 37, werd het algemene woord formà (‘gestalte, schoonheid’) vervangen door het specifiekere vultu (‘gelaat’), waar het hier op aankomt, en in vs. 38, helemaal onderaan het blad en op de foto nog verborgen in een vouw, zit Catharina eerst aan een naburig (Vicina) en daarna aan een open raam (Patenti). De volgorde van de varianten blijft hier onzeker: in de voormarge is nogmaals Vicina geschreven en ook daar doorgestreept, erboven staat, op de foto te zien, het synonieme Propinqua en beide zijn misschien een herinnering aan opposita in het gedicht van zijn broer Marius In Venerillam (p. 98). Nu het slot, vs. 39-43 op de achterkant van het blad. De bovenste regel begon eerst met Flauum (het boogje boven de laatste u is het afkortingsteken voor -m): goudblond of rossig haar dus. (Ervóór is flau doorgestreept, misschien alleen wegens de kleine letter f aan het regelbegin.) Maar | |
[pagina 104]
| |
Flavum is doorgehaald en in de gedrukte versie staat daar de sublieme vondst Vilem: ‘haar veile haren’. Die vondst deed Grudius al in het klad. Hoewel het papier van de bovenrand hier grotendeels weg is, kwam er boven Flavum bij het uitvouwen nog een V tevoorschijn en resten van de onderkant van letters waarop ilem past. In de tweede regel (vs. 40) heeft Grudius verder nog suave vervangen door het synonieme dulce, terwijl het feit dat de voorlaatste regel eerst met Sinat, het eerste woord van de laatste regel, begon erop kan wijzen dat hij pas op het allerlaatst Catharina niet alleen laat opkijken, maar, genadiger, hem ook laat toespreken door een regel, nu de op één na laatste, in te lassen. Gunnen deze wijzigingen ons al een kijkje in de keuken van de Neolatijnse poëzie, genoeg om eens en voor al te genezen van het cliché van het ‘deftig’ of ‘statig’ Latijn en vooral van het ‘kunstmatige’ van die poëzie in een ‘dode’ taal, het tot dusver overgeslagen middenstuk van het handschrift laat nog uitgesprokener zien hoe levend dat literaire Latijn was en hoe spontaan het een dichter uit de zestiende eeuw uit de pen vloeide. Want hier, in de rechter marge, is er in elk geval geen sprake van overschrijven van een eerder klad, maar van het ontstaan van versregels - die mislukken en dan ook weer worden geschrapt. Na vs. 20 moest er een uitwerking volgen van de amoureuze successen die de dichter zijn vriend toewenst en aanvankelijk had Grudius in gedachten deze in een na vs. 20 doorlopende zin te geven, nog steeds dus als gevolg van de in vs. 17/18 toegedachte rijkdom: (21)[regelnummer]
Et te nunc Marietta, nunc Camilla,
Nunc comis Veneranda te(?) retortis,
Et nunc Florida, collibus Quirini
Quae spretis Venetas colit lacunas,
(25)[regelnummer]
Nunc Lucretia, mollibus lacertis
Complexum teneat;
Dit is wat er in eerste lezing stond in de op normale afstand onder elkaar geschreven regels na vs. 20, maar ongetwijfeld nooit op deze wijze een geheel heeft gevormd. Bij het doorgestreepte te(?) retortis van r. 22, net als bij het daarvoor in de plaats erachter gezette tortuosis, moest natuurlijk zoiets als lacertis van r. 25 aansluiten (‘in hun omhelzende armen’) en r. 23-24 hebben dus misschien pas op het laatste moment die gedachtengang verstoord, zodat r. 22 maar in zijn geheel geschrapt werd. Door die schrapping kwamen nu direct onder elkaar r. 21 met Et (te nunc) en r. 23 met Et (nunc) en dit zal de reden geweest zijn om er, variërend, in r. 23 Nunc te van te maken. In r. 24 werd colit gewijzigd in amat; in 21 werd Marietta even tot Mariana, maar omdat dit de in het artikel van Guépin gesignaleerde moeilijkheid met de caesuur (p. 91) niet oploste werd het interlineaire ana ook weer doorgestreept. Vervolgens bracht Grudius Camilla van r. 21 over naar een tussen 24 en 25 ingevoegde regel: Nunc vel(?) Julia, Bella, vel Camilla, verduidelijkte hij de eerste twee woorden in de voormarge (Nunc vel), wijzigde het begin van r. 25 (Nunc) ook in de voormarge tot Vel (om, net als in vs. 17-18 en de zojuist genoemde r. 21 en 23, een op elkaar volgend gelijk regelbegin te vermijden), en verving nunc Camilla in r. 21 door seu Latina. Het resultaat van al deze ingrepen waren vijf regels met zeven namen: (21)[regelnummer]
Et te nunc Marietta, seu Latina
Nunc te Florida, collibus Quirini
Quae spretis Venetas amat lacunas,
Nunc vel Julia, Bella, vel Camilla
(25)[regelnummer]
Vel Lucretia, mollibus lacertis
Complexum teneat;
Later heeft Grudius deze regels nog weer teruggebracht tot de vier met maar vier meisjes (vs. 23-26) in de door Vulcanius uitgegeven versie, waarin Camilla op haar oorspronkelijke plaats terugkeerde en Lucretia met haar zachte (mollibus), week voor Bellochia met haar blanke (candidis) armen, de ons - en Andreas - al bekende Anzola Bell'Occhio uit Grudius' hiervóór op p. 83 besproken Venetiaanse epigram. Belangrijker nog dan dit alles is de toevoeging van twee regels rechts in de marge direct achter vs. 20 met de wending, voorafgaand aan de meisjespassage: ‘of je nu in Padua, Antenors stad, of liever in Venetië bent’ (vs. 21-22 in de gedrukte versie). Afgezien van de afgebroken en doorgestreepte inzet van vs. 22 met Sive has saepe(?), was de bewoording er hier tegelijk met de gedachte, maar toen Grudius een parallel ervan ook voor de meisjes wilde toevoegen, mislukte dat. Met een verwijsteken onder amores van vs. 20 beproefde hij dit wat lager in de achtermarge en kwam eerst tot Seu quam Graia tellus integellam, haalde dit door en varieerde tot Tellus Graia sive quam tenellam; in beide redacties een goede regel, maar dan wel op voorwaarde dat Graïa, drielettergrepig gelezen mag worden: ‘hetzij dat het Griekse land een (onbedorven) pril meisje’... Met het noodzakelijk vervolg daarop had Grudius ook geen moeite: ‘gegeven heeft om ervan te genieten’, dedit fruendam (op de beginletter na is dedit op de foto verborgen in de omgevouwen rand), als eind van een tweede versregel. Maar met de rest vlotte het niet. Wat er staat is, geloof ik,fluuius Adriacus, ‘Adria's stromen’, dus de - oorspronkelijk Griekse - stad Hadria aan de gelijknamige rivier en hier wellicht synoniem voor ‘de omgeving van Venetië’. ‘Hetzij je verblijft in Padua of in Venetië’ zou Grudius dan hebben willen variëren met ‘hetzij het meisje uit Griekenland komt of uit de buurt van Venetië’. Maar metrisch klopt dit niet. De overschrijving in het eerste woord duidt er bovendien op dat Grudius niet begon met fluvius, ‘rivier’, maar met fluct(us), ‘vloed’, wat metrisch wel een goed regelbegin zou kunnen opleveren, maar niet met Adriacus op de tweede plaats. Bovendien moest er in ieder geval nog een tweede ‘of’ bij: seu of sive, en daarvoor was geen ruimte in de elf lettergrepen van het vers. Hier stokte de vloeiende inspiratiestroom en deed Grudius wat alleen de spontane dichter in de voor hem natuurlijke dichtertaal zich veroorloven kan: liever dan passend en metend te gaan construeren, een streep er door, het gedicht moet zijn loop hebben. P. Tuynman |
|