| |
| |
| |
Rob Schouten
Wesendoncks herdersuurtje
Zoals wanneer opeens de zonneschijn
nee niet versaagt of ondergaat - Heer Jesses,
laat mij niet in verhevenheden zinken,
niet opwieken in amoureuze dras! -
zo hield de nacht het nog in 't midden,
duister gefluister, maneschijn misschien?
Dido en Aeneas in Plato's grot,
een tentje zonder schaduwen erop
en wij niet groter of abstracter bezig
dan wie nieuwsgierig om ons heen kwam gissen.
Wat lagen we, bij God, ons aan te trekken,
hoeveel geheimenissen per karakter?
Of gingen we wellicht ons juist ontdekken,
de slaapzak openritsen en eens zien
hoever we kwamen met affiniteit?
Laat ons gewoon maar neuken met het hoofd
of met het onderlichaam. Nee, het hoofd.
Het onderlichaam. Kiezen! Welke spijt?
| |
| |
| |
Uit de wereld
Is mij om een heelal gevraagd
met eindeloze eigenschappen,
dat ik blijf zitten tot het daagt,
wat in een woord weer kan ontsnappen?
Ja, om de kosmos ben ik op
maar meer kan ik er niet van vergen
dan dat ik me er in ontpop
niet dat ik me er kan verbergen.
Ik steek een sigaret op, rook,
hoor een of ander zich uitlaten
en inhaleer: die is er ook.
Ik zit weer in mezelf te praten,
mij afvragend wat er toe doet
en of ik niet geloven moet.
| |
Leerling-profeet
Al dagen trekt de kersverse profeet
door de woestijn; zijn roeping, bloedblaas op
de barre schedel, steekt hem als een doornenkroon.
Maar goed dat hij hier ergens een oase weet.
Hij dorst maar ziet, er lopen onvoorzien jongens rond
en ze vervelen zich, blij met zo'n idioot.
Ze duwen, schreeuwen ‘Kaalkop!’, laten hem niet door.
Mijn hoofd, denkt hij, mijn hoofd. En alles smoort.
Broedend gaat hij weer verder, pist in het hete zand,
zint op een bos met uitgehongerde berinnen
die ze wel lusten, wat goed bij zijn hoofdpijn past
en studeert gauw een wolkje in, als eens mans hand.
| |
| |
| |
Paris te Amsterdam
Op het gehoor komt zij naar buiten ijlen,
waar Paris met zijn goudrenet rondleurt.
‘Mij!’ roept zij, ‘hier!’ ‘Je bent niet aan de beurt,’
snauwen de wijven die al staan te kwijlen,
stiefmoeders, assepoezen, blommen, dweilen.
Weduwe Sarfath is pas uitgetreurd,
Jans stript, Nel schilt en Désirée, ze geurt.
Je ziet hem peinzen, laat ik hem maar veilen.
Er is geen appel en er zijn geen vrouwen,
alleen wat duiven met niks in hun bek,
hond in de goof onder de grijze drek
en Krot & Rottinghuyzen gaat hier bouwen.
Er is alleen het moeiteloos geschieden
dat ik niet loof en dat ik niet wil bieden.
| |
Legendarische ochtend
Ooit heb ik hier geleefd, maar nu nog niet.
Eerst stap ik nog uit bed zonder te moeten
om enige bezoekers te begroeten,
dan poets ik tanden die je zelden ziet.
Ook bij het denken is niets aan de hand,
een droompje zit mij dwars, gewoon vergeten,
misschien iets voor beginnende profeten?
Ik maak snel een ontbijt en haal de krant.
En haal de krant, herhaal ik met nadruk,
nadat ik heb gegeten en gedronken
en ergens in de toekomst uitgeblonken.
Dit is een ochtend zonder al te veel geluk.
Ook ga ik niet gebukt onder verdriet.
Ooit heb ik hier geleefd, maar nu nog niet.
|
|