| |
| |
| |
K.L. Poll
Anna - een fragment
De geest waaiert uit. Wij reizen af naar morgen.
Pluisbollen van paardebloemen blijven achter
In de tuin, al half opgegeten door de wind.
Een kleine slang wacht in de kelder op mijn terugkeer,
Bruin en mager, opgerold, door niemand nog verdreven,
Een eindje touw dat voor zichzelf kan zorgen.
De zon - ja natuurlijk, de zon
Die dagelijks ons terugvindt, op ons botst,
Tot zijn vreugde misschien, of tot zijn spijt,
Die schijnt op alles, zonder te kiezen.
Ik zoek een goddelijk teken, in het bijzijn
Van de zon - verbaasd, alsof het anders kon.
Ik zeg al te veel. De rem van de gedachten
Is soms onmisbaar, soms een vloek.
Wij moeten verder, begeleider,
Jij en ik, de derde is een vrouw.
Ik noem haar Anna, een klein gezelschap,
Een leger om niet veel van te verwachten.
Toch zal het daarbij blijven. Ik zou niet weten
Wie anders nog. Kinderen en ouders
Staan los van ons, hoe dierbaar ook.
Vrienden zijn niet mijn sterke punt,
Ik ben niet vol van hen, zij niet van mij.
Wanneer ik oplet ben ik ze vergeten.
| |
| |
Daar loopt het beeld, het tweetal met die vrouw.
Ik splits mij af, en af, als vuurwerk
Dat even schittert, en verdwijnt.
Wat blijft is de vrouw Anna, en die twee.
Wij lopen snel, alsof wij op de hoogte zijn.
De dag vergrijst - verzinkt in rouw.
Een vuur brandt op het middenplein.
Daarvoor een jonge man, het bovenlijf ontbloot,
Zwarte maillot, een oude kromme helper
Bindt hem met kettingen, een kring
Publiek kijkt toe, zwijgend, zij weten
Dat de marteling niet serieus kan zijn.
In een steeg, gehurkt op een stoep, een generaal.
Wapens, troepen, een uniform met rode kraag,
Genadeloos gekrompen tot kinderspeelgoed
Ligt alles om hem heen, als gemorst vuilnis.
Zo'n oorlog lukt niet meer. Hij bedelt
Om een onderscheiding, in een dode taal.
Schoolklassen slenteren door de museumstraat.
Verveling vormt zich. Voor ieder raam pruilt
Een schilderij, de stijve lokeenden van God
Op de eerste verdieping, huis aan huis, vlaggend
Met hun instrumenten, spelen de muzikanten,
Zichzelf gehoorzaam herhalend, in driekwartsmaat.
Anna staat stil, kijkt in de lucht, begint een lied.
Een requiem voor het verlaten paradijs.
Zij klaagt om niets, doordringend, wanhopig, koppig.
Nee, zeg ik, niet zo, wij zijn nog niet begonnen.
Keer terug naar het onbenoemde. Klaag niet. Zij stopt.
De straat is stil. Zelfs geen echo van haar verdriet.
| |
| |
Nee, niet zo, niet hier en wij alleen,
niet op de maat van het verkeer
maar los daarvan, een bouwwerk
de tegenpool van het verlangen
naar doublures van onszelf,
niet de codificatie van vandaag,
pas voor pas, klank voor klank,
de ontdekking van een nieuw land,
met een eigen taal, een eigen tijd.
Ik sluit mij af, ik ben niet mijzelf,
ik geef het woord aan iemand
zij alleen, angstig bevend
Haar grafsteen is tot rust gekomen.
Zullen wij weer besluiten tot een god?
Zullen wij iets vragen, wensen?
Of zullen wij voorlopig, voorzichtig,
zwijgend afwachten wat er gebeurt?
Anna, zeg ik u, alsof zij schaatst in de zomer
komt over het water naar het land.
Laat haar maar even begaan.
Doe afstand van uw zitplaats
op de tribune langs het kanaal.
Vergeet uzelf, geef het water,
het land en de steden aan haar,
aan wie haar medelevenden zijn.
Offer uw reserve, verdwijn
| |
| |
Anna ben ik, vandaag voor het eerst,
buiten adem, ik kreeg mijn naam
als een duwtje in de rug, over het water
scheerde ik als de zwaluw
die mij voorging, hier ben ik,
Zij hoorde, met haar ogen dicht,
de langzame vegen van het naamlied,
een zware golving langs het zomerkanaal,
dat zichzelf vergat, dat zichzelf
pijnloos en onverhinderbaar
voelde verdwijnen, als mist die optrekt,
die niet voor hen bestemd was.
toen het geluid verstorven was.
Het was haar beurt. Zij zag
de groene zomervelden om zich heen
en stapte met een lachje binnen
De reis gaat door, al kan ik niet meer zien met wie.
Ik klamp mij aan mijn begeleider vast. Hij blijft
Onaangedaan. Tranen glijden langs de ruitjes
Voor mijn ogen. Niet te stelpen. Dat gaat voorbij,
Zeg ik, dat gaat voorbij, maar nee, mij troost ik niet.
Ik dwaal. Ik weet het niet. Ik houd het maar op drie.
Verwacht geen raad van mij. Verwacht geen conclusie.
Op andere dagen wel, wanneer ik thuis ben,
Wanneer ik zelfverzekerd in mijn voordeur sta.
Maar nu, het gaat mij niet zo goed, er laat iets los
In mij. Ik weet niet wat dat is en wat er blijft.
Kraaien hoor ik, en het stemgeluid van ruzie.
| |
| |
Mijn begeleider toont zich, op ware grootte.
Hij wint macht. Ik geef mij over, zoals de beer
Zich naar de berenleider richt, de ketting breekt
De vrijheidswet, het gerinkel klinkt vriendelijk.
Zo moet het maar, vandaag, ook de woorden wijken
Terug. Ik wil niet meer. Er wordt voor mij besloten.
Anna loopt vooruit. Het filmbeeld wordt oranje.
Losse haren, blote voeten, lange blauwe
Groezelrok, zwarte rafelsjaal, alles klopt,
Denk ik, alsof dat er nog toe doet, alsof
Herkennen helpt, alsof een beeld mijn schuld uitwist.
Zij draait zich om. Zij schreeuwt. Zij zegt: ik walg van je.
Wij komen bij een beek, in de vouw van een dal.
Een bruggetje van niets. Het is ouder dan wij.
Gedrieën staan we stil. Stenen van de leuning
Liggen in de diepte. Dat is hun nieuwe plaats
In de rangorde van de bergen. Het water
Laat hen niet alleen. Zij berusten, na hun val.
Een kwikstaart verkent de bergweg naar boven.
Zij kiest voor de huid van een rustende auto.
Verlegen danst zij op de motorkap, wel twee
Minuten, tussen verwelkte kersenbloesems.
Fladderend glijdt zij langs de voorruit het dak op.
Ook daar vindt zij niet iets dat haar kan beloven.
Wat zij zoekt - of zou het misschien toch een hij zijn? -:
Een veilige donkere holte voor een nest.
Weg vliegt zij, aarzelt in de lucht, keert weer terug,
Landt op de houder van de Spiegel, ziet daarin
Het beeld van een denkbare liefde, botst tegen
Zichzelf, schrikt zichtbaar en vlucht uit eigen bijzijn.
‘Zo duurt de optocht der gebeurtenissen.
Zij vullen in ons hoofd de gaten van gemis.
Het landschap, de grote trooster, door er te zijn
Alleen al.’ - Ach begeleider, sprak Anna kwaad,
Zwijg toch. Wij lopen hier niet in een kindertuin.
Ik wil geen sprookjes. Ik wil mij niet vergissen
| |
| |
In wat mij overkomt. Ik ben zelf de natuur.
Ik maak en breek de vogels en de wolken. Ik
Sluit mijn ogen, en weg zijn ze. Ik kijk, en zie,
Daar komen ze, op mijn bevel, gehoorzaam terug.
Het landschap volgt mij als een lam. Daar vind ik niet
De troost, de nieuwe moed, voor mijn verterend vuur.
|
|