| |
| |
| |
Jac. van Hattum
Ballade van de oude flikker
ze naaiden hem dicht weer
Hij stierf met zijn goudvis,
maar geen kind nam van hem ooit
maar je belt vijf-maal-acht.’
‘Hou steeds’, zei men schertsend,
| |
| |
zelfs geen Droste-flik aan.’
| |
Napret
Een matroos, die passagieren ging,
was in de hoofdstad aangekomen
en had zijn aandachtsvolle weg
over het Muntplein heengenomen
en zag een Mie, gans opgetut,
wiens heupen gracilijk bewogen,
wiens wenkbrauwboog een zwaluw scheen,
wiens ogen grote Bambi-ogen.
En om de Mie, verwijfd als geen,
stonden de mensen stil en keken;
de Mie zag enkel de matroos
en gaf hem heimelijk een teken,
een teken, als hem velen reeds
in alle wereldsteden gaven
en de matroos verstond die taal;
ze landden toen in Albrechtshaven
| |
| |
en brachten daar de avond door,
van liefde en jenever dronken;
zijn daarna, bij de Mie aan huis,
elkaar in d'armen dan gezonken
en brachten vele uren zoek
met liefde en met maatloos buizen;
eerst veertien dagen na die nacht
zat ergens onze Mie vol luizen.
| |
Streeljongen
Streeljongen, laat je kruis getuigen
van mijn onwankelbaar geloof,
nu ik, alvorens mij te buigen,
op één na alle kaarsen doof.
Om mij dan diep te prosterneren
voor wat God jou aan schoonheid schonk;
ik die, als puurste incarneren,
jouw zaad als vloeib're hostie dronk.
Streeljongen, laat mij nederknielen,
ik, die in jou het kruis belijd;
hoe lieflijk mij de snoeren vielen:
dit is het Nu-in-Eeuwigheid.
Dit: mijn onwankelbaar geloven
bracht de verliefde zwerver thuis;
laat ook de laatste kaars mij doven
en nagel mij dan aan je kruis.
| |
| |
| |
Fellatio
‘Antropofagen’, riep hij overluid,
‘wat dwingt ge ons Uw Goden-Zoon te eten?
De Zoon-des-Mensen kwam míj het keelgat uit;
Uw proseliet heeft zeer obsceen ontbeten.
Wat op mijn tong lag? Beter niet gezegd,
want wie Gods Zoon eet zal de mens niet sparen;
en mooglijk viel mijn fantasie ook slecht:
ik had mijn mond tot stikkens toe vol haren.
Waar glans en huig elkanders nabuur zijn
krijgt de religie wel een wonder-tintje;
ik was in Christus' kudde het grootste zwijn,
doch waande mij Zijn meest intieme vrindje.’
| |
Mijn moeder had het niet op hem
Mijn Moeder had het niet op hem;
ze zei: ‘Jou trekt het raarst publiek;
die jongen met zijn rauwe stem,
dat zie je toch, is geestesziek.’
Natuurlijk was ie geestesziek;
natuurlijk zag ook ik dat wel;
maar was ik minder excentriek,
dan hij in z'n bizarre spel?
't Was nog de vraag, wie erger viel:
ik, die het kwaad had uitgedacht,
of deze bijna simp'le ziel
die het argeloos naar voren bracht.
Hij martelde op mijn bevel;
hij pijnigde op mijn gezag;
hij was de stoker van een hel
die van ideeën ik voorzag.
| |
| |
Tot hij de kleine Gustav Franck
castreerde als een krolse kat;
een daad, waaraan ik, God zij dank,
het geringste aandeel zelfs niet had.
De confrontatie met dat kind,
waarbij ik tegenwoordig was,
bewees, hoe ik zelf volslagen blind
en nauw' meer te genezen was.
Mijn Moeder had het nooit op hem;
weer zei ze: ‘Kijk, da's jouw publiek:
die knaap met zijn ongure stem.
Is soms mijn zoon óók geestesziek?’
| |
De amulet
Hij draagt zijn Heiland om de jongensnek,
heel minutieus van het puurste goud gedreven,
't geschenk hem door de liefste hand gegeven;
de laatste avond was 't, vóór zijn vertrek.
Vergeefs, vergeefs, de kostbre amulet,
met tederheid hem om de hals gehangen,
vermag geen tempering van 't wild verlangen
naar weer een vriend en nog een vriend in 't bed.
Een vreemde jongenshand speelt met het Kruis
en tracht dit nu de slapende te ontwringen:
is goud niet méér dan dertig zilverlingen?
Eens keert de zondaar zonder Heiland thuis.
| |
| |
| |
De jongen
De jongen had een bitt're naam,
alsof een vogel tegen het raam
van binnen uit te pletter vloog,
een glasnaam, transparant en hoog.
De jongen had een wrange mond,
een streep, die liploos in hem stond;
hij had een oog, dat hel en groen,
het kwaad als onschuld wist te doen.
En hij had handen als een gier
aan klauwen heeft - hij was een dier:
vijf vingers aan een jongenshand,
een optelsom van moord en brand.
Heel zijn gezicht vergat men niet
om duizend jaren aan verdriet;
in het donker aan zijn rauwe stem.
En later is het zo gegaan,
dat hij de schedels in dorst slaan,
schoon strafloos, als 't in oorlog gaat:
een beest: een legioensoldaat.
Een, die in alle legers streed;
die kleurlingen de strot afbeet;
bij vrouwen sliep en achteraf
ze lachende een nekschot gaf;
die koninklijke knapen schond
en kinders aan de schandpaal bond
en later, voor een tribunaal,
beroep deed op zijn generaal.
| |
| |
| |
Glazenwassers
Ik heb de mooie glazenwassers lief
- neen, geen libellen, schoon ook die een beetje -
maar 'k meen die stoere blue-jean-jongens, weet je:
des zomers schoonste en taaiste ongerief.
Getatoeëerde armen - vrouw'lijk naakt
dat niets te raden laat van zijn begeren -
al vangt hij honderdmaal de blik van heren,
die door zijn schoon in vlammen zijn geraakt.
Zijn ladder, die een Jacobsladder is,
waarlangs we tot de hoogste heemlen stijgen
- ofschoon we weten hem toch nooit te krijgen -,
doet plots me denken: ‘Stapte hij maar mis.’
Dan zou ik knielen naast het gekreukte schoon,
met de eigen houding min of meer verlegen,
en zachtjes fluist'ren: ‘Mag ik jou verplegen?’ -
zijn glimlach oogstend als mijn Judasloon.
Hij stapt niet mis - integendeel, hij reikt
zo ver hij kan de roofdier-soeple leden;
dan, om schoon water, komt hij weer beneden.
'k Voel hoe mijn blik de zijne snel ontwijkt.
Hij heeft iets door; hij heeft al lang iets door.
En treitrend gaat hij kat en muisje spelen,
hij zingt: ‘Wij zijn de homoseksuelen...’
Beschaamd verdwijnt zijn singulier gehoor.
| |
De jongen
Hij heeft niks an - hij heeft geen bliksem an;
zijn overhemd staat tot de navel open:
zo nonchalant staat hij zich te verkopen,
dat welke hoer 't hem niet verbeetren kan.
| |
| |
En al wat God hem overvloedig gaf,
‘en-haut-relief’ in zijn blue jean getekend,
het soeple spel der spieren meegerekend,
boeit man als vrouw, en laat ook niet meer af.
Er drentlen enklen tienmaal hem voorbij;
met een James Dean-blik slaat hij alles gade,
leunt onderuit, loom aan de balustrade.
‘De hele wereld’, denkt hij, ‘draait om mij.’
Dan stort opeens het hoge carillon
een mand met vlinders, bloemen, kolibrietjes,
gekleurde flarden van verrukte liedjes,
over hem uit bij volle zomerzon.
En zeg nu niet, dat er geen goden zijn.
Veel meer dan marmren zijn mij lief de vlezen.
‘Wat moet het’, denk ik, ‘driewerf zalig wezen:
een verzenboek en jou en een glas wijn.’
| |
Muntplein
Schoon als der Grieken god, de jonge Paan,
leunt onverschillig aan de balustrade,
nauw acht slaand op de drentlende parade,
heel blond en glanzend, mijn Sebastiaan.
Van Carlton-Corner af langs heel de kade
zien duizendogig hem de bloemen aan;
hoe kan een god hier zo verwezen staan?
wie deed zo teedre schoonheid durend schade?
Ik zag hem dikwijls reeds in middagstonden
en speurde dat zijn blik groot leed verried.
- onzichtbre pijlen schijnen 't diepst te wonden. -
Misschien de pijlen, dacht ik, zijner zonden,
of dat de liefste vrind hem bot verliet
in deze stad, die op haar duiven schiet.
|
|