| |
| |
| |
[Nummer 5]
J.M.A. Biesheuvel De steen der wijzen
Verveling, verveling, smachten naar een glimp van geluk, wachten op de uren durende extase, de exaltatie der verbeelding, ja nu moet zich iets voordoen, ik wil beslist dat ik deze avond niet nutteloos doorbreng, en verdraaid, ik zie een kamer in een statig herenhuis in het centrum van Kopenhagen, naar het model van de auto's die er op straat rijden te oordelen is de tijd een punt tussen 1920 en 1925, daar doemt in de kamer een geranium op in een rode pot, een vleugel met daarop een witte vaas vol rode rozen, het is waarschijnlijk zomer want het raam staat open en geluiden van spelende kinderen, optrekkende trams, roepende moeders dringen het vertrek binnen, ik zie twee portretten, een van een statige, rijzige, deftige man, een van een beeldschone vrouw. Het melkwitte waas trekt steeds verder weg uit mijn glazen bol. (‘Wacht u voor de man met de rode hoed op en met het mes in zijn linkerhand, eet geen bedorven kaas, een oude dame zal uw pad kruisen die zegt: “Lekker weer vandaag”.’)
Die mensen, daar geschilderd, zijn de bij een treinongeluk in Frankrijk omgekomen ouders van de twee mannen die nu juist op de sofa bij de vleugel zitten. De vader was baron en bankier, de moeder was alleen maar baronesse. Gelukkig liet de vader een bedrag aan zijn zoons achter dat zo groot was dat ze van de rente alleen al op grote voet konden leven. Laten we de twee mannen, van wie u begrijpt dat ze broers zijn, eens aan een nader onderzoek onderwerpen. De een ziet er intelligent en vriendelijk uit, de ander heeft een lelijk en stompzinnig gezicht. Karl steekt keurig in het pak, zegt af en toe ‘ahum’ en maakt elegante gebaren. Niels heeft zich in een flodderbroek gestoken, mompelt af en toe ‘krijg het lebberus’, zit doodstil en kijkt somber, gelaten voor zich uit. Zo zitten die twee daar op de bank bij de vleugel. Het zonlicht valt rijkelijk de kamer binnen en in dat zonlicht zien wij de keurige ruggen van honderden geleerde boeken in een notehouten boekenkast. Op de grond ligt een Perzisch tapijt en in een hoek staat een ontbijttafel met leeggegeten borden, een eierdopje is omgevallen, aan een zilveren lepeltje is wat eigeel blijven hangen. In de hoek van het vertrek zien wij een groot bureau waarop opengeslagen boeken liggen, een pen en een paar vellen beschreven papier, er staat ook een open doos met sigaren op, daarnaast ligt een doosje lucifers in de schaduw van een Remington schrijfmachine uit het jaar 1918.
Kunnen wij nu beginnen? Ik zou niet weten wat mij nu nog verbiedt verder te gaan. Het verhaal is eigenlijk al begonnen. Karl is een intellectueel en studeert aan de universiteit. Niels is zijn debiele broer die veel last en ellende veroorzaakt. De geleerde kan, ten gevolge van ethische overwegingen in zijn verstand en onderbewustzijn, niet gedogen dat zijn broer wordt opgesloten in een gekkenhuis of gesticht of gezinsvervangend tehuis. Soms slaat de gek zijn broer op het hoofd als hij piano speelt, een enkele keer spuwt hij op het doek dat Karl aan het schilderen is, in de collegezaal, op de wandeling roept de zwakzinnige onbegrijpelijke verwensingen naar het hoofd van de professor of de voorbijgangers. Het is lastig, maar met veel liefde en geduld is het te dragen. Zoiets is heel vervelend om mee te maken voor de verfijnde Karl, maar omdat hij een hart van goud heeft houdt hij zijn broer bij zich, samen eten ze, samen gaan ze naar bed, een tweepersoonsbed, samen staan ze op, samen gaan ze naar het theater. En als Karl musiceert, schildert of schrijft, loopt Niels door het ruime vertrek te ijsberen en gromt en bromt en vloekt.
Heb ik u al beschreven dat de broers in de ochtend op een sofa zitten? In gedachten verzonken, vlak na het ontbijt? Wat zou Niels denken? ‘Ik haat mijn broer omdat hij zoveel meer kan dan ik, ik ga een handdoek natmaken en die boven zijn schrijfmachine uitwringen, niet nu, maar
| |
| |
over een uur of anderhalf. Hij houdt me bij zich maar doet dat om des te intelligenter en wellevender uit de hoek te kunnen komen. De mensen verbazen zich immers altijd over het verschil in gedrag tussen hem en mij.’ En wat denkt Karl? Tja, dat is niet zo eenvoudig uitgelegd, hij peinst over een droom die hij de afgelopen nacht heeft gehad en daar zit hij nu over te piekeren. Ik zal die hele droom voor u uit de doeken doen, maar ik weet nog niet hoe. Ik zou zeggen: ‘Recht door zee, dat is de snelste manier om je doel te bereiken.’
Dit is wat hij om halfvier in de nacht, naast zijn broer heeft gedroomd: Er was duizenden jaren voor Christus een stam van Quotapetl-indianen die in het heiligste van het heilige van hun tempel een klein, roodstenen kruikje bewaarden, het had de vorm van een ei, maar dan een heel klein ei, het was ongeveer een centimeter groot en in dat holie eitje zaten vijf korrels opgesloten, vijf heel kleine steentjes, zandkorrels eigenlijk. De bedoeling van dat eitje was dat het ooit gebroken zou worden, de vijf steentjes, de vijf zandkorrels moesten door een mens genuttigd worden. En zoals sterren vanzelf hun juiste, vaste plaats in het heelal zoeken, zo zou ieder van de korrels zich op een bepaalde plaats in het lichaam nestelen. Eén in het reukorgaan zodat je zou kunnen ruiken als een vos of een moi en het is bekend dat mollen de fijnste neus ter wereld hebben aldus Kenneth Grahame in The wind in the willows, één in je ogen zodat je onmetelijk meer zou zien dan de gemiddelde mens, je zou prachtige schilderijen kunnen maken, nog mooier dan Picasso, Rembrandt of Vermeer ze ooit gemaakt hebben, een in de oren zodat je meer geluiden zou horen dan wie ook, je zou kunnen componeren mooier dan Mozart of Moessorgski hoewel dat onmogelijk schijnt, een in de hersenen zodat je beter dan Tolstoj, Flaubert, Tsjechov, Maupassant, Sartre, Collier, Boelgakov, Nabokov en Gogol zou kunnen schrijven, en een, de laatste, in de blindedarm; die laatste korrel zou maken dat je godgelijk werd, met die korrel in het lichaam werd iemand zo machtig als wij ons gebruikelijk God voorstellen, alwetend, eenzaam, de heerser van het heelal, Schepper van komende diersoorten en uitlokker van godsdiensttwisten en grote gruwelijke oorlogen. De indianen wisten uit overlevering dat de steentjes genummerd waren van een tot vijf. Maar nooit durfde de opperpriester van de Quotapetl-indianen het eitje in zijn hand te nemen, hij durfde er zelfs niet naar te
kijken maar wel noemde hij het kleine kruikje met zijn nietige inhoud ‘de steen der wijzen’, waarnaar wij in onze onnozelheid nog steeds zoeken, in de loop van dit verhaal zal u uit de doeken worden gedaan dat de steen der wijzen allang genuttigd is, en hoe, maar nu gaan wij op deze kwestie nog niet in. Karl droomde dus en zag hoe hij voor de opperpriester lag geknield die steeds maar weer de vraag stelde of de priester de korrels niet wilde nuttigen ‘want dan hadden wij tenminste een God’, maar de opperpriester lachte en merkte daarna op: ‘Ik ben niet geschikt om God te worden, jij geloof ik ook niet, er zal wel nooit iemand komen, er zou eerst een wonder moeten gebeuren, we zouden een teken of een boodschap uit de verste verten van het heelal moeten hebben, de waanzinnige oorzaakloze oorzaak van het heelal, vis, boom, mens, dier, zon en maan moet God zelf aanwijzen.’ In Karls droom gingen honderden jaren voorbij waarin er niets met de korrels gebeurde. Er kwamen daarna rovers en een man in een klein scheepje bracht de steen der wijzen naar de Polynesische eilanden. Een Arabier stal het ding en bracht het vele jaren later in het geheim naar Bagdad. Weer een lange tijd later kwam er een zalige nacht waarin een heldere ster boven Bethlehem schitterde en engelen aan de daar in het veld slapende herders verkondigden dat Jezus, dat God zelf geboren was. De herders telefoneerden met alle wijzen uit het Oosten en drie van die wijzen ondernamen de verre reis naar de geboorteplaats van de kleine God, het waren een neger die mirre wilde aanbieden aan het nieuw geboren kind, een Chinees goud, en een Arabier, Achmed Tawfik Al Halmoed, die als volgt redeneerde (hij wist veel van sterrenkunde): ‘Als er inderdaad zeer laag boven de grond een nieuwe ster straalt boven Bethlehem, zal ik het Kindeke de steen der wijzen aanbieden, ik zal zijn moeder vragen of zij
| |
| |
het kruikje op zijn zesde verjaardag breken wil, de korrels genummerd i tot en met 5 zorgvuldig opvangen, de korrels door de pap roeren die ze het kind te eten geeft en dan zal alles goed komen, dan hebben wij waarachtig eindelijk een God.’ Nooit was iemand zo raar, zo hoogmoedig geweest om de korrels te slikken, niemand had het gedurfd en door de eeuwen heen was door wijze koopmannen en filosofen in wier handen zich het kruikje, de steen der wijzen bevond, het geheim zorgvuldig bewaard. De wijzen uit het Oosten renden op een paard, op een ezel en op een kameel naar de geboorteplaats van God. Ze verdwaalden en kenden elkaar nog niet. In Jeruzalem echter kwamen ze elkaar tegen en toen zagen ze gedrieën het wonder boven Bethlehem, daar scheen inderdaad wonderschoon een nieuwe sterre!, waarop ze samen verder gingen, eerst de ezel met de neger erop, dan het paard met de Chinees en vervolgens de Arabier op zijn kameel. Er kwam een lichtende pijl uit de nieuwe ster en die wees recht naar de stal waar het kindeke geboren was en de drie wijzen dachten: ‘Dit is het wonder waar we op gewacht hebben.’ Achmed Tawfik Al Halmoed op zijn kameel dacht: ‘Als de moeder niet getrouwd is en laten we zeggen Maria heet dan weet ik het helemaal zeker en zal ik haar de steen geven.’ Zo gebeurde het, de drie wijzen kwamen in de stal, het kind zag er goddelijk uit, het droeg een stralenkrans om zijn kleine hoofd, de ster fonkelde en was ongewoon mooi, de moeder was ongetrouwd en heette inderdaad Maria. De drie wijzen knielden in aanbidding voor het kindeke, de heerser van het heelal, zo eenvoudig in zijn stal. Maria was ten zeerste verrast door de prachtige kostbare gaven. Het goud was goed als betaalmiddel, mirre kon je in je haar steken en het voorstel van de korrels door de pap van het kind als het zes jaar werd vond ze heel leuk, ze moest lachen maar de Arabier bleef ernstig en sprak: ‘Bewaar dit kruikje heel goed vrouw,
de inhoud ervan is het enige in het heelal dat je kind werkelijk tot een kunstige en almachtige God kan maken.’ Maria giechelde en sprak: ‘Hij is God al, kijk maar naar de ster hier boven de stal.’ ‘Nee,’ merkte de Arabier op, ‘dat is slechts het teken waarop de mensheid duizenden jaren heeft gewacht, het is een boodschap. Nu is er eindelijk iemand die God mag worden.’ Maria begreep het wel en ze begreep het niet, in ieder geval borg ze het kruikje, de steen der wijzen heel goed op in een van haar omslagdoeken. Herodes, de koning daar, in zijn paleis van boden gehoord hebbende dat de heerser van het heelal geboren was, besloot een half jaar later om alle kinderen tot een leeftijd van twee jaar in een straal van honderd kilometer rond Bethlehem door zijn soldaten te laten doden. Jozef en Maria die van dat plan wisten vluchtten naar Egypte, maar onderweg werden ze staande gehouden door soldaten, het was nacht, pikdonkere nacht omdat de fakkels van de soldaten uit waren gegaan en de maan niet scheen, licht van sterren was er niet omdat de hemel bewolkt was. Maria had het kind in haar kleding verborgen en juist dachten zij door de wachtposten heen te kunnen glippen toen het kind begon te schreien. Op dat moment gaf Maria haar kleine lieveling aan Jozef die veel harder rennen kon dan zijn vrouw en hij wist inderdaad met het kind in zijn armen met de schrik vrij te komen. Maar de soldaten grepen Maria om haar middel en spraken bars: ‘Wij hebben een kind gehoord, geef het hier vrouw en wij zullen het doden, dat is onze opdracht.’ ‘Ik heb helemaal geen kind bij me,’ zei hierop Maria, maar de soldaten geloofden haar niet en begonnen haar duchtig te onderzoeken. De vrouw schaamde zich om de manier waarop ze werd betast, bepoteld en beknepen. Een van de soldaten, Cyrillus geheten, stootte op het kruikje, hij wierp het op de grond en de andere soldaten stampten bij toeval het eitje kapot
zodat de korrels genummerd 1 tot en met 5 waarvan 5 de belangrijkste was omdat die je goddelijke kracht en onsterfelijkheid kon bezorgen, ja zelfs de mogelijkheid om kolibri's honing te laten drinken op Sirius, in de steenachtige grond verdwenen en voorgoed onvindbaar waren.
Jammer! In de droom die Karl naast zijn zwakzinnige broer in bed beleefde gingen nu achttienhonderd jaar haast ongemerkt voorbij, maar toen kwamen er steenhouwers op de plaats waar de korrels in de grond verdwenen waren, de kor- | |
| |
reis waren onderdeel van marmer geworden, Egyptisch marmer, de uitgehakte brokken werden naar Alexandria gebracht. Nu wordt de droom een beetje ingewikkeld waardoor ik me genoodzaakt zie een lang verhaal kort te maken. (Moet ik de hele reis beschrijven van een Engelse schoener op weg van Egypte naar Japan, met aan boord een lading schoenen en marmeren platen? Inderdaad is het afschuwelijk dat onderweg door rampen, storm, dorst en scheurbuik acht van de matrozen en een stuurman omkwamen, maar met de eigenlijke loop van het verhaal heeft dit niets te maken.) Karl zag een badkamer waarin men zich douchen kon, die badkamer hoorde bij kamer 274 van het hotel ‘The rising sun’, 834, Tokuheda Lingdang in Tokio, Japan. Rond het afvoergootje van de douche (in een kleine cirkel eromheen) zaten op een diepte van een centimeter de vijf korrels verborgen... Nu zult u zeggen: ‘Dat is maar een droom!’ Maar let op wat Karl verder droomde! Hij schaakte met de koning van Denemarken. Prachtige gouden stukken stonden op een platina schaakbord, Karl voelde dat hij nog maar heel klein was, een kind nog maar, een zesjarige. ‘Als je van me durft te winnen,’ zei de koning van Denemarken, ‘zal ik je moeten straffen.’ Ze speelden twee uur lang en toen had het kind gewonnen, waarop de koning met veel moeite een zandkorrel uit zijn zak haal-de die net zo zwaar was als de materie in het binnenste van een zwart gat in het heelal, sterren die in elkaar klappen kunnen, al waren ze driemaal groter dan de zon, de grootte van een zandkorrel aannemen, maar die korrel weegt dan zo zwaar dat het gewicht niet te berekenen is, niet in kilogrammen is uit te drukken. Laten wij het eenvoudig houden,
nemen wij het gewicht van de hele wereldvloot, ik kan me dat gewicht haast niet voorstellen, ondanks het feit dat schepen op water drijven zijn ze toch heel zwaar, waarom zinken ijzeren schepen met een zware lading en hoge opstallen en zware machines, zware motoren in hun binnenste eigenlijk niet?, ik begrijp het niet maar weet wel dat een zandkorrel met het gewicht van vijfhonderdduizend volle olietankers, passagiersschepen en vrachtschepen, wel 4 heel zeldzaam, zonderling en zwaar moet zijn.
De kleine Karl had gewonnen en vroeg hoe hij gestraft zou worden. De koning legde, en dat was merkwaardig omdat alleen God zoiets zwaars zou kunnen tillen, de korrel uit zijn zak op het randloze schaakbord. Toen tilde de koning het bord aan zijn kant een paar centimeter op en gebood Karl om geknield met zijn hoofd recht onder de lage kant van het bord te gaan zitten. Karl hoorde de korrel aankomen, met het geluid van een glijdende zware rots kwam de zandkorrel piepend, schurend, krassend, brullend, donderend, denderend en alle ledematen in trilling brengend aangegleden, de korrel viel van het schaakbord op het hoofd van de dromer, toen de korrel door het lichaam van de gestrafte heenviel ging er een siddering door Karl en een half uur lang voelde hij zichzelf nog een korrel die oneindig zwaar woog. Zeer compact en gans uniek, de handen om zijn getrokken knieën gevouwen. Dat was het zaligste gevoel dat hij van zijn leven had gehad. De korrel die als strafmiddel was gebruikt was gevallen tot in het middelste der aarde en de stand van de aarde werd anders ten opzichte van de zon en de maan, je hoorde de aetherwind (die volgens Ehrenfest niet kan bestaan omdat de tijd in het heelal onderhevig is aan zwaartekracht) om je oren suizen. Karl wist dat het vallen van de korrel door zijn lichaam hem een groter geluksgevoel had opgeleverd dan het paren met een vrouw, het sterven, of geboren worden met zich mee kan brengen. Toen werd hij wakker.
Naast hem lag Niels te zweten en mompelde in zijn slaap: ‘Vlieg ten hemel, krijg de rambam, krijg de ziekte achter je hart, krijg een schaduw achter je hart, halleluja!, godverdomme!’ Karl lette er niet op, hij wist van zichzelf niet eens of hij hardop had gedroomd.
Maar opeens ging hij verschrikt, haast in paniek rechtop in bed zitten. Hij herinnerde zich hoe hij jaren geleden had gedroomd dat de dag na zijn slaap, om één uur in de middag bij vol daglicht het geweldige passagiersschip ‘Prins Hamlet’ op de kust zou lopen precies tussen de kustplaatsjes Sündvall en Holmkvist en die droom was op dezelfde manier geeindigd; schaken met de koning van Denemarken, een kind tegen een volwasse- | |
| |
ne, het kind wint, zware korrel op platina bord, de siddering door het lichaam als de korrel begint door het lichaam te vallen en het zalige idee, dat wel een half uur leek te duren, zelf een zeer zware zandkorrel te zijn. Het schip was op de in de droom aangegeven tijd en plaats op de kust gelopen, Karl had het zelf gezien. Men zou haast zeggen dat daarom ook de droom over de steen der wijzen op waarheid en werkelijkheid moest berusten! Waarom anders al die voor een normale droom overbodige details? Een paar maanden bleef hij met het vraagstuk rondlopen. Hij ging naar college en werd daar lastig gevallen door de ruwe Niels, hij musiceerde en werd gesard door de zwakzinnige, hij schilderde en schreef terwijl hij de bespottingen en slagen van zijn arme, weinig geestrijke broer moest doorstaan. Alleen liefde bond Karl aan zijn broer en misschien wilde iemand hem voor zijn broederliefde, zijn verregaande vorm van verdraagzaamheid belonen, ik weet het niet. Op een avond zat hij een Franse roman te lezen terwijl zijn broer al snurkte in het bed. Karl liep voorzichtig naar de vleugel en begon een sonate van Mozart te spelen, zo wekte hij zijn broer. ‘Zak,’ riep die, ‘waarom maak je me wakker?’ ‘Wij gaan morgen een reis maken naar Japan,’ zei Karl vriendelijk, ‘ik heb namelijk iets bedacht.’ Nu had hij inderdaad een hele goede hoop om te slagen want hij had een verdunningsmiddel ontdekt waartegen marmer niet bestand was, maar het dunste papier, een luciferhoutje en derhalve de korrels die samen de steen der wijzen vormden, wel. Maar hij had het geheim van de vloeistof, het verdunningsmiddel, voor zijn broer geheim gehouden en wilde dat ook nooit verklappen. Dat iemand zijn broer meeneemt in een vliegtuig van Kopenhagen naar Tokio is een wonder als je bedenkt wat zo iemand van plan is en wat Niels eigenlijk voor een zielige lamzak was. Ja!, zulk een liefde, zulk een genegenheid van een intellectueel voor
zijn zielige broer moest wel beloond worden!
Luister nu hoe het verhaal verder gaat. (Ik sla weer een heel stuk over, ik walg van romans waarin de gewoonste, de meest bekende dingen nog eens uit den treure uit de doeken worden ge- | |
| |
daan, onbeduidende verschijnselen worden beschreven als goddelijke openbaringen aan het genie van de schrijver, wee, wee hem!) Een week later waren de broers gepakt en gezakt (het flesje met de geheime vloeistof op een veilige plaats, het was de eerste keer dat Karl iets voor zijn broer geheim hield) in Tokio. Karl sprak vloeiend Japans en met zijn broer liep hij van het vliegveld naar huisnummer 834 aan de Boulevard genaamd ‘Tokuheda Lindang’. Toen ze daar aankwamen bleek er inderdaad een hotel te staan en dat zag er precies zo uit als Karl het gedroomd had. En verdraaid!, het hotel had alleen maar een Engelse naam en werd uitsluitend door Engelse en Amerikaanse en Australische toeristen bezocht. Het heette ‘The rising sun’. Toen Karl dat zag werd hij heel gelukkig hoewel Niels juist een grote klodder slijm op zijn broekspijp spuwde en daarbij gemeen en hatelijk lachte. ‘Wat hebben wij hier eigenlijk te zoeken, sukkel?’ vroeg Niels. Karl glimlachte en zei plechtig: ‘Ik ben hier gekomen om God te worden mijn beste.’ Hierop sloeg Niels aan het vloeken dat de stukken eraf vlogen. ‘Meneer Karl moet schilderen, musiceren, boeken schrijven, gedichten, alles om het contrast met mij des te groter te laten zijn in de ogen van anderen, nu wil de geleerde broer ook nog God worden, dan zul je mij natuurlijk straffen. De mensen zullen mij uitlachen omdat ik eigenlijk alleen maar geschikt ben voor geitenhoeder en als de mensen me zullen vragen: “Hoe gaat het tegenwoordig met je broer?”;, zal ik moeten antwoorden: “Oh, die is God tegenwoordig.”; Je bent een ellendeling Karl, want je zult mij kwellen en pijnigen en straffen, ik zie het al, je hebt me misschien altijd bij je gehouden om
mij te laten zien hoe een mens van het leven genieten kan. Ach, je weet niet hoe ik je haat en tegelijk bang voor je ben.’ Karl luisterde zwijgend en sprak: ‘Straffen zal ik je nooit beste Niels, wat er ook van me moge worden, ik zal altijd van je blijven houden en misschien kan ik je nog wel genezen.’
Karl bestelde een kamer, een tweepersoonskamer in het hotel. Hij moest drie dagen wachten voor hij kamer 274 betrekken kon. Zodra hij daar was, betrad hij de douchecel van de badka- | |
| |
mer die bij het vertrek hoorde. Hij kon niets merkwaardigs ontdekken aan het afvoergootje in de grond. Het waren rondom het gootje inderdaad rose geaderde marmerplaten, afkomstig uit een streek tussen Egypte en het tegenwoordige Israel. Op een nacht, Niels wilde met alle geweld de hoeren van Tokio bezoeken en had veel gedronken, kreeg Karl zijn broer eindelijk in slaap. Onze held sloop naar de douchecel en begon het marmer in een kleine omtrek rond het afvoergootje te verdunnen en inderdaad vond hij de korrels 1, 2, 3 en 4. Hij deed de korrels in een glas water en dronk alles op. Meteen voelde hij zich zeer machtig, hij rook veel meer dan hij ooit had kunnen ruiken, hij zag en hoorde en dacht als een god. Hij voelde dat hij nu tot alles in staat was hoewel hij korrel nummer 5 nog niet gevonden had en dat was juist de korrel die hem goddelijke kracht en onsterfelijkheid kon bezorgen. De verdunningsvloeistof was echter op en hij kon alleen maar meer van dat spul maken in Denemarken omdat hij per se Oostzeewater voor de bereiding nodig had, Oostzeewater was eigenlijk het belangrijkste bestanddeel. Karl stond te peinzen en dacht: ‘Wat zou ik eigenlijk met die vijfde korrel moeten? Heeft onze wereld eigenlijk wel een God nodig?’ Het kwam hem voor dat God overbodig was en hij besloot om de vijfde korrel niet op te zoeken. Eigenlijk was hij bang om ook de laatste, de belangrijkste korrel door te slikken. Een uur lang stond hij in de nacht te zweten en te bibberen van angst, juist wilde hij weer naar bed gaan toen zijn broer Niels de badkamer betrad. ‘Ik miste je in bed man,’ zei hij, ‘wat doe je hier nu eigenlijk?’ Karl, nu pas goed begaan met het trieste lot van zijn broer, deed hem het hele geheim uit de doeken...
‘We gaan weer terug naar Kopenhagen,’ zei Karl. ‘Dat doen we niet,’ schreeuwde Niels, ‘als de belangrijkste korrel nog hier is moeten wij hier blijven.’ Dertien jaar zijn de broers in Japan gebleven. Karl, voortdurend lastig gevallen door zijn broer, begon prachtige schilderijen te schilderen, hij componeerde mooier dan Mozart en Moessorgski, hij schreef betere en boeiender romans dan Conrad, Flaubert, Nabokov, Melville en Tolstoj. En hoe hij ruiken kon! Het was goddelijk. En zeg mij eens lezer, u kent toch zeker wel de Deen Karl Larsson die in Japan beroemd werd om zijn scheppingen en die daar als een god werd geeerd? Maar nu Niels, die kent ge natuurlijk niet. Wil dan weten dat al dat scheppen, dat al die kunst maken veel teveel werd voor Karl, want hij was toch maar een gewoon mens. Alleen het ruiken al bezorgde hem dergelijke verrukkingen dat hij er bijkans aan stierf. In negentienhonderdachtendertig is Karl Larsson overleden, op drieëntwintig mei. Hij kreeg een prachtige begrafenis en kwam niet ver van de graven der Japanse keizers te liggen. Daar ligt hij nu onder een wilg en een nachtegaal zingt de hele zomer op zijn graf. Er was nu niemand meer om op Niels te letten. Hij werd krankzinnig. Hij had heel goed geluisterd naar zijn broer toen die hem het geheim verklapte van de vijfde korrel waardoor je God kon worden. Niels kocht een houweel en begon de hele badkamer aan stukken te hakken. De brokken marmer slikte hij gewoon door, zo moet korrel nummer 5 van de steen der wijzen in zijn lichaam terecht zijn gekomen en werd hij God, iemand met goddelijke kracht, iemand die kolibri's honing kan laten zuigen op Sirius, een onsterfelijke! Maar hij had geen verstand. Hij werd geitenhoeder in Japan en riep op een keer: ‘Krijg allemaal de kolere!’ Toen brak de tweede wereldoorlog uit. Hij bokste in een circus in Australië en riep in zijn woede: ‘Val dood schoft.’
Toen kwam de oorlog in Korea, het martelen in Chili, Vietnam, Griekenland, Portugal, Rusland. We kregen de uitvinding van de waterstof- en neutronenbom. Binnenkort zal Niels misschien cowboy zijn in Texas en roepen: ‘Krijg nu allemaal tegelijk de tering!’ God, mijn lieve God, wat zal er dan gebeuren? Wij houden ons hart vast. Want Niels is dom en liederlijk en gemeen en sterven zal hij nooit, neen, sterven zal hij nooit! Nu is er natuurlijk altijd al grote ellende op de wereld geweest, maar het had zo mooi kunnen worden als de vriendelijke, erudiete Karl ook die vijfde korrel had weten te vinden. Het lam zou gezoogd hebben bij de leeuwin. Jammer is het, jammer, maar nu is er niets meer aan te doen!
|
|