Maatstaf. Jaargang 31
(1983)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Autobiografie van Aeg. W. Timmerman (1878)Het is boven allen twijfel verheven dat mijne ouders en zuster beste menschen zijn, waarover niemant iets zou hebben durven of kunnen zeggen dat niet goed was. Daar ik op een zeer gewone wijze geboren benGa naar voetnoot* en evenals verreweg de meeste kleine kinderen veel schreeuwde, veel pap at, veel luiers vuil maakte, alle mogelijke ziekten doorworstelde zoodat ik mij nauwlijks door de mazelen had heengewerkt of de roodvonk pakte mij verraderlijk beet en had ik die overwonnen dan trachtte de kinkhoest mij een beentje te lichten of probeerde de kinderpokken mij te mismaken, daar ik dit alles deed en doorleefde, hetgeen voor een gewoon menschenkind niets bizonders is, meen ik dit gedeelte van mijn leven gerust te kunnen overslaan. Misschien zou het de bewondering opwekken van lezers onder de 7 jaar als ik al het speelgoed opsomde dat ik bezat; als ik sprak van houten paarden met een veer in plaats van een staart en twee in plaats van manen van poppen waaruit op allerlei onnatuurlijke plaatsen zemelen uitliepen van trompetten die overal goed voor waren behalve om op te blazen, van vliegers die altijd over den kop gingen en tollen die ik geen van allen kon laten draaien; doch daar ook dit niets bizonders is, vermeen ik de verdere beschrijving hiervan gerust achterwege te kunnen laten. Van mijne volgende levensjaren staat mij een dag in mijn negenden jaar nog het meest duidelijk voor den geest. Het is de dag van mijn vertrek naar kostschool. Ik weet nog heel goed hoe ik twee dagen vooruit bijna niet eten kon en al mijn kleederen reeds gepakt had en hoe ik den dag-zelf reeds om 4 uur op was terwijl ik om elf uur zou vertrekken. Mijne moeder was reeds om 6 uur opgestaan en gaf mij raad om gehoorzaam en gedienstig te zijn en goed te leeren en troostte mij dat ik in de vacanties te huis zou komen, doch ik geloof niet dat ik er veel naar luisterde want ik was te vol om aan iets te denken. Eindelijk was het 10 uur geworden. Ik stond te beven van angst dat de vigilant niet op tijd zou komen en liep twintig maal naar voren om er naar uit te kijken. Toen hij eindelijk gekomen was en allen ingestapt waren om mij wech te brengen begon ik bang te worden dat er een brug opgehaald zou zijn of het paard zou vallen of dat er een as zou breken of dat de koetsier - die er wel aanleg toe scheen te hebben - een jeneverberoerte zou krijgen of voor dergelijke mogelijkheden meer, doch gelukkig gebeurde er niets van en kwamen wij behouden aan het station. Ik zat spoedig in den trein en nam afscheid van mijne familie en al was ik een wilde jongen en al deed ik dagelijksch mijne ouders verdriet aan en was ik hatelijk tegen mijne zuster: allen waren bedroefd en ik zelf zag de waarheid in ((zag)) van dat oude afgezaagde orgeldeuntje ‘Scheiden thut weh’ [.] [blad 2] De indruk echter verdween spoedig bij mij. De stoomfluit gilde nog even zag ik hen groetende en wuivende en voort ging het. Ik begon mij al een groot mensch te gevoelen zoo alleen reizende zoodat het mij dan ook geërgerd had, dat mijn vader voor mijn vertrek den conducteur bij het geven van een paar cigaren vroeg: ‘Je zult wel eens een oogje op hem houden nietwaar?’ Mijn reis was overigens niet zeer genoegelijk. Daar ik derde klasse reisde en den zomer ten ein- | |
[pagina 83]
| |
de liep bestond mijn gezelschap grootendeels uit zoogenaamde hannekemaaiers die rookten uit groote pijpen en liedjes zongen zonder slot of zin. Om af te wisselen maakte een van hun mij bijna ziek door het eten van stukken brood besmeerd met boter die hij in een oud doperwtenblik bewaarde en waarin zich tevens een stuk spek bevond waarvan het zwoord voor handdoek gebruikt werd zoodat s'mans gezicht spoedig (om een banale uitdrukking te gebruiken) glom als een kaarsenmakerskat in den maneschijn. Toen zijn dejeuner was afgelopen bood ik hem een cigaar aan welke beleefdheid hij wilde beloonen door mij een groenen flesch toe te reiken als uitnoodiging om er uit te drinken. Mijne weigering scheen hij kwalijk te nemen en hij begon te zingen dat de raampjes dreunden. Het is misschien vreemd dat ik al deze kleine bizonderheden nog onthouden heb maar ieder die dien dag terugroept in zijn geheugen, zal begrijpen dat ook mij dezen dag nog zoo duidelijk voor den geest staat. Toen ik uit den trein gestapt was moest ik met eene ouderwetsche diligence nog een paar uur rijden eer ik het stadje bereikte waar de kostschool was. Het was een net doch niet al te vrolijk stadje, een vesting aan een rivier. Een veerpont, waarvan ik oorzaak van beweging niet begreep, bracht ons het snelstroomende water over en met een zet schoot de wagen het rommelend eind schipbrug over dat ons nog van den wal scheidde en ging krakend de helling op om met een helder geratel door de vestingpoort naar binnen te rijden. Zooals een diligence gewoonlijk doet wekte ook deze veel nieuwsgierigheid. Een soldaat die zat te visschen en juist een nieuwen wurm wilde aanslaan vloekte tegen ons als de oorzaak dat zijn aas hem uit de handen viel; mannen met peeren en pruimen hielden hunne kruiwagens in en zetten zich op het uitstekend handvat om ons na te kijken, meiden die de straat veegden legden hun kin op het boveneind van den bezem op hunne gevouwen handen om ons na te kijken en een lach met den knappen conducteur te wisselen die boven op een valies zat te blazen dat het een aart had. Spoedig kwamen wij aan een huis met groene sassenetten voor de ramen, waar de woorden ‘hier staldt en verhuurt men paarden en rijtuigen’ en een zwarte vlek met een geel uitspruitsel op een houten bord met het zinrijke opschrift ‘de bloeiende rammenas’ [blad 3] ons aanwees dat wij aan het logement waren gekomen waar het einde van onze rid was. Dat ‘staldt’ natuurlijk fout was gespeld behoort eigenlijk niet eens te worden opgemerkt. Ik had reeds onderweg uitgezien of er ook iemant zou zijn om mij te halen, daar dit aan ons bericht was geworden, maar ik had niemant gezien en spoedig stond ik met mijn koffer bij mij geheel alleen op den straat. Het was einde augustus en ondragelijk heet. Toen een luie stalknecht de dampende paarden had uitgespannen en deze met slependen tred alleen naar den stal waren gekuierd en de leegloopers het laatste steentje aan het achterste wiel op den binnenplaats hadden zien verdwijnen en eveneens verdwenen waren bleef ik alleen staan in de gloeiende hitte. Ik zag de straat naar beide zijden af en ontwaarde niets als gloeiende straatsteenen en zonnenschermen die het licht ondragelijk maakten, een ouden man met een grijs hoofd die op een stoepbank zat te slapen en een brabantsch paard met een rood uitgemonsterd vliegennet dat stond te eten, met zijn staart sloeg en de straat deed weerklinken door zijn hoefslag als hij de vliegen trachtte te verjagen. Zelfs de duiven bij den stal zaten te dommelen en een onnoozele musch die zich had laten verlokken om aan een nest te gaan bouwen, begreep dat dit onzin was en liet het veertje vallen dat hij in den bek had om zich bij zijn makkers te voegen die met uitgespreide vlerken in het stuivende zand lagen te woelen. Een gelukkige boerenjongen zonder schoenen of kousen hield zijn hoofd onder den pomp en liet het frissche water op zijn isabellakleurig haar loopen. Mijn koffer dorst ik niet op straat te laten staan, doch nam voor mijne jaren een kloek besluit en verzocht den jongen er op te passen. Hij deed dit ook toen ik hem een kleinigheid beloofd had, door met een blok hout op het plaatje van het slot te mikken welke bezigheid mij later bleek het leven gekost te hebben aan het Spiegeltje aan mijn kapdoos. Ik ging daarop het stadje rond en kwam na veel zoeken | |
[pagina 84]
| |
en vragen aan een groot gewit huis dat vercierd was met het woord ‘pensionnat’. Daar de ramen op een kier waren opengeschoven zag ik een langen zaal met een menigte banken, kaarten en boeken. Ik maakte uit deze verschijnselen zonder eenige moeite op dat dit de school was. Ik schelde en keek onwillekeurig naar boven. Er kwam een vuile muts en een ongewasschen gezicht uit het raam boven de deur, wat spoedig bleek te staan op een vuilen jurk met toebehooren. Nauwelijks ontmoetten onze oogen elkaar of de meid (want het was een meid) schrok en trok haar hoofd met een ruk teruch zoodat dit lichaamsdeel met een bons tegen het opgeschoven raam kwam een omstandigheid die zij mij nooit vergeven heeft. [blad 4] Maar ik begin te merken dat, indien ik op dezen manier voortging mijn levensbeschrijving veel te uitgebreid zou worden. Ik wil daarom niet verder verhalen hoe goed of hoe slecht ik het op die kostschool had, hoe er een meisjesschool in de nabijheid was, hoe wij op feestdagen uit rijden gingen en volle dagen in het gras lagen te rollen of hoe ik met de vacantiedagen naar huis ging. Toen ik eenige jaren aldaar geweest was werd ik op een school in onze hoofdstad gezonden, waar ik niets bizonders beleefde dan dat ik er vrij lui was, wat door mijne ouders natuurlijk aan de meesters geweten werd en na twee jaar op een andere school kwam, waar het iets beter ging met mijn werken. Toen werd er besloten dat ik studeeren zou en het plan gemaakt om mij naar het gijmnasium te zenden, doch er had een ongelukkig toeval plaats dat mij een jaar 't huis deed blijven. Ik viel nl. op ((een steenen vloer kreeg een of)) op het ijs kreeg een hersenschudding en hiervan was het gevolg dat ik maanden en maanden lang niets mocht werken. Dat mijne werkzaamheid verslapte zal niemant verwonderen en dat ik de eerste jaren op het gymnasium ellendig lui was ((heeft)) is mij altijd een knagend verwijt geweest. Zoo ik wilde ophalen ((wij)) welke plagerijen wij sommigen der leeraars aandeden, zoo ik, indien ik er toe in staat was, hunne eigendommelijkheden wilde schetsen, zou ik voorzeker in nuttelooze((n)) herhalingen vallen van dingen die zeker reeds door enkelen mijner collegaas vermeld zijn. Uit de vierde klasse waagde ik het admissie-examen te doen, wat mij tot mijne verwondering gelukte. Toen ik op aanraden van onzen besten rector klein-mathesis examen (hoewel ik in de letteren ging studeeren) ging probeeren, was ik ook hier gelukkig in. Ik heb geen plaats meer om melding te maken van al die gelukkige zomerdagen die ik bijna altijd buiten doorbracht, van een reis die ik gedurende een maand door verschillende plaatsen van Duitschland maakte door Francfort Bonn langs den Rhijn, Baden, Wiesbaden, Homburg, Schwarzwald enz, ik kan geen melding maken van het meisje waar ik op verliefd raakte en dat altijd zoo lief en goed was. En nu dan sta ik op het punt student te worden; over mijn groentijd zal ik mij nu nog niet uitlaten, alleen wil ik zeggen dat ik geloof dat het voor de meesten een noodzakelijk kwaad is. Moge het studentenleven met zijne afwisselingen van genoegen en vreugde, van werken en zwoegen van dronken en nuchter zijn van lui en werkzaam zijn mij beschaven en veredelen, zoowel in wetenschap als in zelfstandigheid en innerlijke waarde en mij nimmer tegenstaan tot op het Einde. Oct. 78 AE.W. Timmerman novitius Vindplaats: Archief van het Amsterdams Studenten Corps. |
|