| |
| |
| |
Rob Schouten Ceterum censeo
Met de titels van zijn twee eerdere bundels Alles is er en Wat ze zei gaf de dichter Hans Tentije, hoe vaag ook, te kennen dat de hem omringende wereld het uitgangspunt voor zijn poëzie was. Je proefde uit de gedichten dat de tastbaarmaking van alles, gebeurtenissen en gevoelens, voorop stond. Ik zie het hem nog zeggen in een interview met Kuyper en Diepstraten: ‘Ik heb sterk de behoefte me door middel van het schrijven op andere plaatsen, in andere tijden, aanwezig te maken. Het gaat mij niet om het afwijzen van het hier en het nu. Het gaat hoofdzakelijk om het willen vasthouden, het vastleggen van wat ik, in werkelijkheid of niet, heb gezien. En tegelijkertijd teken ik dan ook vaak protest aan tegen het proces van verval, het voorbijgaan van de dingen.’ Allemaal wel vaker gehoord, maar Tentije wist inderdaad soms op een boeiende, zij het zelden spectaculaire manier gedichten te schrijven, waarin de anekdotische, bijdetijdse aan- en inzet door middel van grotere abstrahering en een taalplastiek, die het alledaagse combineerde met een meer elliptische syntaxis, een algemenere geldigheid kreeg. Poëzie die kennelijk velen aansprak, want voor Wat ze zei werden, in een wat overdreven bui, maar liefst twee belangrijke prijzen uitgereikt, de Van der Hoogt- en de Gorterprijs.
Uit zijn bundel Nachtwit klinkt nu een geheel ander geluid. De taal, die eerder voornamelijk in dienst stond van de mededeling, heeft hier alles naar de achtergrond gedrukt en de aanleiding tot deze poëzie in de grijze mist, die met het in zichzelf oppositionele ‘nachtwit’ is verwoord, gezet. ‘In zichzelf gekeerde verte’ noemt Tentije in het gedicht ‘Grijs op grijs’ de mist, en introvertie zonder spiegelbeeld of uitzicht is de nieuwe wereld van zijn poëzie. Steeds abstracter lijkt het devies te zijn. Steeds meer taal voor steeds minder concrete aanleiding. Het gedicht ‘Deze weg’ typeert de nieuwe Tentije:
‘Ook dat tot staan gebracht -
even afwezig als breekbaar, even
uiteenlopend maar tijdlozer nog-uitzinniger
achtergebleven in een later
uitgesneeuwd ogenblik dat langzaam overgaat
in harsig getik van de regen
als blijkt dat de mist die is opgetrokken
ligt vast op al opgedoekt linnen
onzichtbaar gemaakt dat 't teruggrijpt
op wat amper voorhanden is
zich tussen helling en open veld
't weggemaakte, tot weg gemaakte
dat begint waar 't ophoudt, glooiend afloopt
z'n diepte uittilt boven z'n verdwijnen’
In dit gedicht wil kennelijk het wezen van zo'n weg uitgedrukt zijn, een verschijnsel in de natuur van verleden en toekomst, van substantieloosheid, gaan, vergaan en blijven in een eeuwige omgeving. Best, als het gedicht door z'n taaldubbelzinnigheden, (‘uiteenlopend’, ‘opgedoekt’, ‘uitvlakt’, ‘'t weggemaakte, tot weg gemaakte’) maar niet zo aan Ten Berge en Kouwenaar, door z'n vele enjambementen om de ambiquïteit aan Kopland, door de personificatie van ruimtelijkheid (‘z'n diepte uittilt boven z'n verdwijnen’) aan Van Geel, en als geheel ook nog wat aan Faverey deed denken.
Tentije schijnt een soort synthese te beproeven tussen de taalpoëzie uit de Rasterhoek en de na- | |
| |
tuurmystiek van Kopland e.a. Het gaat hem slecht af. Uit de Rasterhoek zijn afkomstig de typografische eigenaardigheden, zonder hoofdletters doorstomende regels, vol gedachtenstreepjes die dienst doen als wendingen en conclusies, de naar binnen en buiten springende regels in de cyclus ‘Nachtwit’, de veelbetekenende witregels, de enjambementen, en vooral ook de vele citaten uit het werk van zulke, onderhand gepatenteerde citatenleveranciers als Eliot, Pound, Huxley e.a.; de natuurmystiek is aanwezig in het suggereren van allerlei gevoelens die in de observatie meespelen, sentimenten, vage synesthesieën, suggestieve bijvoeglijke naamwoorden. Eerlijk gezegd werd ik volkomen tureluurs van deze bundel, die mee wil doen aan de mode van strenge, zuivere poëzie, en tegelijk mooie, poëtische, subtiele beschrijvingen wil meepakken, als daar zijn ‘een lichte bries, de geur van kamperfoelie/die zich mengt met die van opgediend eten’ en koeterwaals flora als ‘de uitgebluste/meidoorn van de rellen en de laatste/vlieren voor de reep.’
Het meest stoort nog wel de nadrukkelijke onnadrukkelijkheid van het gewone taalgebruik hier en daar, met als irritantste verschijnsel het schrijven van 't in plaats van het. Dat is zo'n maniertje om spreektaal in een poëtische omgeving te incorporeren. Soms staat 't daar, waar het zonder stoornis of schijn van ouderwetsheid een normaal, natuurlijk leesritme had kunnen opleveren: ‘zo'n schoot die hem misschien maar even wiegt/terwijl 't overige voortdurend liegt’, zonder dat je weet waarom het metrum taboe is, elders als een absurd soort gestotter zonder zin: ‘hoe grondig smaakt 't niet/naar vochtige aarde, naar wat de wind anders/aandraagt, brengt 't 't terug tot/op meer dan ware grootte’.
In alle quasi-intellectualistische ingetogenheid is Tentije's bundel in feite niet meer dan een softe mimicry, veroorzaakt door de overheersende aanwezigheid van vele andere dichters. In deze langdradige mist heb ik nauwelijks één opzienbarende gedachte kunnen ontwaren; alles is een uit fragmentjes observatie, taalambiguïteiten en citaten bestaande broeikas van poëzie zonder kern. Illustratie:
In haar pupillen verdubbelt zich verkleind
m'n verdwijnen, in haar lippen blijven de beten achter
zoals langzamerhand de rek uit 't elastiek
zal raken dat ik op haar buik liet terugspringen
worden ook de striemen minder en
nog zo tastbaar aanwezig nadat
wat aan gevoeligheid werd ontwikkeld te vroeg
is belicht, doodzwart is geworden
De ik verdwijnt uit de ogen van een vrouw, en met hem de sporen van hun liefde, maar die laatste toch niet helemaal. ‘krassen in de emulsie’, scherpe lijntjes in een vloeibare brij blijven achter. De liefde is te snel gegaan, niet goed opgebouwd en nu is zij inktzwart geworden, als een overbelichte foto. Laat de waardering voor het beeld als zodanig een kwestie van smaak zijn. Het gaat mij nu om de vormgeving en de opbouw van het gedicht. In de eerste twee strofen een zogenaamd scherpzinnige observatie, een beschrijving van concrete sporen van aanwezigheid, met wat dichterlijkheden, binnenrijm (verkleind-verdwijnen) en alliteratie (blijven-beten, rek-raken), bewerkt. Waarom er na ‘minder en’ wit moet komen is me niet duidelijk; noch het eerste ‘minder en’ noch het tweede ‘minder’ kan op zichzelf staan. De uitdrukking is zonder innerlijke noodzaak over twee regels verdeeld, er zit geen enkele dubbelzinnigheid of verrassingselement in dit enjambement (wat bijvoorbeeld wel het geval zou zijn als er ‘minder en meer’ had gestaan). Het is puur vorm, het oogt modern.
De derde strofe is een soort abstracte samenvatting van het voorafgaande, toepasbaar op alle mogelijke situaties van scherpte in vloeibaarheid. En dan zo'n woord als emulsie, afkomstig uit de fotografie, en misschien gebracht om de
| |
| |
bijsmaak van emotie, maar toch voornamelijk om z'n nietszeggende geleerdheid hier aanwezig. De laatste strofe is evenzeer abstract, maar nu in het gevoelige. Qua toon een soort ‘emulsie’ van Kopland en Van Deel, vooral syntactisch met dat ‘Nadat wat’ dat sterk doet denken aan regels zoals Van Deel ze al veel eerder schreef, bijvoorbeeld ‘hij vloog naar waar geen takje was’. Het woord ‘doodzwart’ moge dan een neologisme zijn, het is tegelijkertijd een soort tautologie, en het element ‘dood’ erin klinkt nu opeens wel heel erg dramatisch. Van zakelijk concreet, via abstract naar gevoelig, zo zou je de gang van het gedicht kunnen beschrijven. Ach, precies verklaren wat me erin tegenstaat kan ik niet, het is misschien niet eens de combinatie van al die tonen, als wel het feit dat ze stuk voor stuk ‘à la manière de’ andere dichterspraktijken zijn gezet. Het is allemaal onorigineel, ja, onder de oppervlakte zou men zelfs van een knip en plakwerkstuk kunnen spreken. Heel Nachtwit zit zo in elkaar, al het poëtische ervan, technisch en emotioneel, is geleend. ‘Heldere, beeldende poëzie die erg aanspreekt, ook al omdat het anekdotische verder is teruggedrongen,’ schreef de Volkskrant over deze bundel in de rubriek ‘keuze’. Zoiets kun je alleen maar beweren als je niet verder kijkt dan Nachtwit lang is. Het is juist een troebele woordendiarree met dampige beelden, en de anekdotiek uit vroeger werk heeft plaatsgemaakt voor sentimentele en onzuivere mystiek. Dat vind ik ervan.
*
Opus Gran van Harry Mulisch. Een dichtbundel met tekeningen van Jeroen Henneman, over een stad waarvan Mulisch al jarenlang droomt, al van voordat hij een groot schrijver was. De titel roept associaties op met iets als ‘groot werk’, maar misschien moeten we niet beginnen met Mulisch van zelfingenomenheid te betichten - Gran is in de eerste plaats een stad uit Mulisch' dromen en Opus Gran is dus het werk dat Mulisch eraan gehad heeft om die stad in kaart te brengen, met voorlopig deze bundel als resultaat.
Hennemans eerste prent geeft de aard van het oord Gran precies weer. In een donker, kaal landschap staat een steenachtig poortje dat geen deel uitmaakt van een zichtbaar bouwwerk, terwijl er toch een helder schijnsel achter vandaan kiert. Het lijkt precies op het poortje uit het Bommelverhaal Het verdwijnpunt, en verleent net als daar toegang tot een andere dimensie. Drie bergen op de achtergrond in het profiel van slapende mannen. Wij bevinden ons in dromenland.
Ik vind die plaats Gran een verdacht oord. Niet alleen heeft ze een Science-fictionachtige naam (ik neem tenminste niet aan dat Mulisch de stad Gran in Hongarije bedoelt), maar ze heeft ook de allure van ordinaire, apocriefe steden uit bekende sf-strips, Trygopolis uit Trygië of Atlantis uit Blake & Mortimer, terwijl ze labyrintachtig ingericht is als de wereld in veel verhalen van Borges. Gran is zodoende geen erg originele dromenstad. Dat is dan de eerste teleurstelling; uiterlijk vertoont het precies de eigenschappen van clichés uit de verzonken stedenliteratuur: obelisken, balkons, caryathiden, bruggen, stenen piramidale bouwsels. Ik besef dat Hennemans prenten het hunne tot die indruk bijdragen, maar kennelijk heeft Mulisch' tekst hem ook tot niets anders weten te inspireren.
Het landschap van Gran, ‘de stad der steden’ zit ergens in Mulisch' hersenpan, misschien nog sterker, het is de inhoud van die hersenpan, en dat zal een reden zijn dat een gewone sterveling geen toegang krijgt tot dit territorium: ‘Nee, die is geen geschenk voor derden,/deze schitterende gevangenschap./ Alleen ogen die geblinddoekt zien zien/Zien die verblindende duisternis,’ aldus verheerlijkt de dichter ergens een stukje van zijn ontoegankelijke droomwereld.
Heldere duisternis, dat schijnt de voornaamste eigenschap van Gran te zijn, een wereld vol tegenspraak: ‘Maar ik was niet waar ik was’, ‘Hoorbaar en niet hoorbaar/(als gelezen)/is zij zichtbaar en niet/Zichtbaar’. Hard is er zacht, ‘donzig basalt’ en ‘koesterende stenen’; wat in de normale wereld in het klein gebeurt (bv. onkruid tussen de tegels) gebeurt daar in het groot: ‘Wat dan/Brandende knotwilgen ontbot uit fa- | |
| |
çaden.’ Kortom, Gran is een heuse stad in een andere dimensie, pluriform, met relicten uit diverse tijden en culturen. Dan weer doet zij denken aan Westeuropese steden uit de middeleeuwen, dan weer aan Egyptische steden uit de faraotijd.
In Opus Gran geeft Mulisch weer eens helemaal toe aan de magisch-mythische denkwereld van vooral zijn vroege werk als Archibald Strohalm en Het zwarte licht en, recenter, De compositie van de wereld, ditmaal in de poëtische variant. De mythe speelt niet op de achtergrond, in een tweede vertellaag mee, als bij Het stenen bruidsbed of De aanslag (welzeker, een meesterwerk), maar maakt de oppervlakte van het verhaal uit, daar waar de dingen in eerste instantie aangeboden worden. In Opus Gran is de werkelijkheid de mythe, die zo nu en dan door de fantasy-wereld heen glipt. Zo zou je in het vierde gedicht ‘Het observatorium’ (Mulisch schreef er een magische twaalf) bepaalde invloeden van buitenaf, geluiden van de wind, treinen, de sterrenhemel etc. op de dromende schrijver kunnen herkennen:
De struiken schuilen in de struiken, en nu waait
Een andere wind door mijn twijgen, en de tuin
Buigt, en ik nijg in mij zelf als een tak
Doof knapt en rijst gehoornd in de nacht
En haakt in de goot: de sterrenwacht.
Blind kraakt zijn ijzeren vaandel
Tussen Regulus en Tramontane,
En zij in haar zijde uitgespreid
Zij omhelst spijlen, en vonken
Rondom haar waar treinen over viaducten dwalen
Verlichten haar roestende lot
Mij oprichtend als de wind gaat liggen.
Wie daar prijs op stelt kan in het laatste gedicht zelfs de stuiptrekking van de droom, vlak voor het aflopen van de wekker, lezen in de regels: ‘Of is het al de duizeling/Die aan de klokslag/vooraf gaat.’ Met veel vijven en zessen zal er zo wel een stramien voor alle twaalf gedichten uit Opus Gran zijn te vinden. De gehele wereldgeschiedenis zal er wel in verbeeld zijn, de complete Westerse en Oosterse wijsheid, maar een nader onderzoek naar de precieze contouren en inhoud van deze archetypische plaats lijkt me overbodig. Mulisch doet zelf ook geen moeite om het geheim op te helderen, hij doolt maar wat rond op zijn eigen plattegrond. Wie genoegen schept in het geheimzinnige an sich is in Gran op de aangewezen plek, wie iets van de wereld en de psyche wil begrijpen kan er beter niet naar toe. Wat mij betreft presenteert Mulisch zijn dromen van ‘voorgeboorlijk besef’ en van mystieke bewustwording als een onverklaarbaar mirakel en, wat erger is, een mirakel dat geen aanspraak kan maken op waardering om zichzelfs wille. Want mocht er al, wie zal het zeggen, in Opus Gran sprake zijn van een intellectuele, cultuurhistorische tour de force, dan stelt de poëzie als zodanig toch niet veel voor. Bij al zijn verdiensten is Mulisch maar een matig dichter. Neem nu een gedicht als ‘Zeer rijke getijden’:
Dit waaiende, bronzen loof van de straten,
Suikeren wind, ademend water,
De grot van de stad en het ravenslot
Ik wandel als nooit een nacht te voren
Met mijn verwachting. Het plein, de wand,
Het roosvenster: dit verhoogd tafreel, ooit
Wellicht in kleuren gezien door bedrogen
Sinds eeuwen vertrokken bewoners:
Met de dame, valk op de vuist, gekweld
Door herder en hond, de kei op de eg,
De balkende lucht, en de kramer
Leert zijn ezel lezen, twee gebroeders
Snijden vogels op het damast en in de hut
Hokken de knechten, de vrouwen in bloesems.
Alleen met de zwijnen bezweert een verdwaalde
| |
| |
Niet veel meer dan een opsomming, een boedelbeschrijving van architectonische eigenaardigheden, en een cultuurhistorische mix van sprookjes en geschiedenis. Poëtisch valt er niets te genieten, of het moest zijn van een flauw woordgrapje als ‘glas in dood’. Nee, dit is zuivere waanideeënkunst, in een magisch-ritueel taaltje dat eerder lach- dan belangwekkend klinkt: ‘Word een levend beeld. Hoe?/Als het beeld komt. Dan!’
Geef mij dan maar de droomsteden uit sommige van Komrij's verzen, die heel wat minder opdringerig zijn, en tegelijkertijd in hun onmogelijke omgekeerdheid een bepaalde visie prijsgeven en trouwens, in dit geval een niet gering voordeel, ook veel aantrekkelijker en humoristischer zijn dan de zware, quasi-veelbetekenende pro- en epifetische hersenspinsels van Mulisch. Kortom, mijn begrip weet weinig raad met dit opus en het trekt me ook niet aan als esthetisch product.
Zelfs de prenten van Henneman vielen me in laatste instantie niet mee. Hij produceerde hier ongeïnspireerde ideeënkunst, plaatste wat symbolen in kolossale, anonieme en makkelijk getekende steden en landschappen, wist wat lichte schaduwen in een donkere omgeving te laten vallen, en liet aldus niet na te wedijveren met de literariteit van zijn inspiratiebron.
*
Hans Tentije en Harry Mulisch distantiëren zich met hun wazige woordenwereld respectievelijk geheimzinnige visioenenrijk duidelijk van de alledaagse taal en het alledaags gebeuren. De kloof tussen poëzie en alledaagsheid, die men in een of ander opzicht bij vrijwel elke dichter kan aanwijzen, van Ida Gerhardt tot Bart Chabot, tracht Manuel Kneepkens naar eigen zeggen in zijn bundel Oorlogsprins enigszins te dichten. Weliswaar noemt hij politiek wat ik eerder het nieuws van alledag zou noemen, maar dat is slechts een nuanceverschil.
Al in zijn debuutbundel Tuin van eetlust paste Kneepkens een drukke praattoon toe op verschijnselen van alledag, in Oorlogsprins komt de sublieme, uitverkoren jongeman geheel uit zijn paleis en begeeft zich midden in het gewoel van de strijdende wereld.
Kneepkens' gedichten zijn in een jachtige telegramachtige stijl geschreven, die eerder doet denken aan de praktijk van sommige Vijftigers dan aan wat thans gebruikelijk is. Zo jachtig dat hij voor onbeduidende woordjes als ‘van’ en ‘en’ niet meer wil spenderen dan ‘v’ en ‘&’ en andersoortige overgangen en wendingen zich moeten behelpen met een schuin streepje. Deze typografische hebbelijkheden zijn een kwestie van vormgeving; ze sluiten aan bij de actualiteit van Kneepkens' onderwerpen.
Zijn poëzie geeft eerder een totaalindruk van alle mogelijke gebeurtenissen, modes en slogans uit een bepaald tijdsgewricht of een bepaalde sociale laag dan dat ze één specifiek politiek of sociocultureel item behandelt. Hij lijkt er op uit te zijn een veelheid van verschijnselen en kreten daarover in het gedicht samen te brengen, zonder dat je een politiek engagement in zijn teksten kunt ontdekken. Bij voorbeeld in het gedicht ‘Den Haag Vandaag’:
(Art Deco) golven/tegen 't dak vd Passage
Trams, doodstil, schuiven langs, in glas-in-lood (smaragden
na afloop vd Nachtvoorstelling/richting Scheveningen-Bad
(Hoor, de motoren aan boord vd Potemkin...
kortsluit je adem, kobaltblauw)
godin/wie tatoeëert straks
| |
| |
Wie in de Witte witte Hades? Popeye, the Sailorman?
Een kaleidoscopische impressie van Den Haag inclusief Scheveningen, waarin het element ‘politiek’ dat met ‘Den Haag Vandaag’ gesuggereerd wordt, wel heel ruim en ideologieloos moet worden genomen.
Het merkwaardige is dat Kneepkens' gedichten juist door hun vaart, verbrokkeling en ‘moderne’ typografie, in zekere zin gedateerd overkomen. Ze doen den ken aan het futurisme en het dadaïsme uit het begin dezer eeuw, kortademig, suggestief, de uitdrukking van een levensgevoel stellend boven een mogelijke boodschap of schoonheid van vorm. Opvallend zijn de vele verwijzingen naar de homerische mythen, waardoor de koortsige gebeurtenissen opeens ook een tijdeloze dimensie lijken te moeten krijgen. In de meeste gevallen overstijgt deze poëzie het niveau van een wilde opsomming niet. De voornaamste aardigheid is dan nog om na te gaan om welke politieke thema's Kneepkens' gezangen allemaal wel cirkelen, het huwelijk van Beatrix, van Juliana, de Lockheedkwestie, de krakersrellen, Maoïsme, Italiaans fascisme, Parijs '68, noem maar op, of om welke sociale groepen, rijke Kralingers, puberale scholieren, bijgelovige Limburgse boerinnen etc. Een waar kabinet van krantenkennis en actualiteit.
Het is al met al meer een veerpont dan een brug die tussen politiek en poëzie geslagen wordt; poëzie wordt niet zelf tot politiek verheven, politiek niet zelf op eventueel aanwezige poëtische eigenschappen doorgelicht.
Hoewel Kneepkens' poëzie per gedicht niet zo veel voorstelt, heeft de bundel door haar tomeloze, directe karakter wel een zekere meeslependheid. Hoe je ook over de kwaliteit ervan kunt denken, er wordt weer eens een serieuze poging ondernomen om uit de ingetogen, steriele wereld van de heersende dichterspraktijk los te breken. Wat het dan ten slotte toch weer ontbeert is de poëtische wending, de verrassing. Wie het ene bomvolle gedicht uit heeft, kan het volgende uitpuilende gedicht bijkans voorspellen.
In een heel enkel geval slaagde de verbinding van onze tijd met de oude mythe heel aardig. Dat is dunkt me het geval in het vrolijke, overmoedige oorlogsgedicht ‘Zoon van Atreus’:
Ook ik was met de helm op geboren, blond
en ook al eeuwen voor mij
bestond mijn familie uit Hoge Officieren
Dus voeren we gezamenlijk uit
amp; boorden we o.a. de Lusitania
buiken. Schedes van nylon)
kwamen we aan land/of ergens Troje lag
waar het allemaal Geschieden moest
Patroklos'lijk gereed voor vivisectie
Niets van dit alles! Niets van de frisse vrolijke
(‘Oude Blinde had ons zwaar bedonderd!’)
Dus doken we weer onder, en tenslotte
- de Nautilus werd roestig, kapitein Nemo oud -
onze gezichten marmer... Eindelijk!
Diepgang heeft het weliswaar niet, maar de oorlogsprins die in elk gedicht rondwaart heeft het potpourri-achtige karakter van zijn belevenissen hier tenminste beperkt tot twee invloedssferen, wat de parallel een zinnig aanzien geeft. De
| |
| |
chaotische overdaad in de meeste andere gedichten schaadt daarentegen door haar woeste willekeur. Overigens, vervelen doet Kneepkens ons niet gauw, eerder vermoeit hij op den duur.
*
Ook Helen Knopper sluit in haar onverwachte dichtbundel Tot aan de sprong (ze schijnt achttien jaar geleden ook al iets in het genre gepubliceerd te hebben) het moderne leven niet geheel buiten de poëzie. Zo figureert in een van haar gedichten uit de cyclus ‘Beeld en gelijkenis’ de discowereld als décor:
‘Nietwaar, hoe winderig het mysterie der
discohierofanten waarin wij ons begaven.
Incontinent de dansers wat hun hysterie aanging.
Belaagd door de met draailicht aangelengde schittering
werd onze dans door engelenhaar verzilverd, dat wel,
ofschoon hij ons gelijk naar alle kanten uitdeelde,
stuitend alom weerspiegeld tot op de glinsterende
oogleden en kragen - des te luider nog beklemtoond
leek het door het duister van de massieve omwenteling.’
Maar het taalgebruik geeft het al aan, voor haar is poëzie heel wat anders dan alledaagse taal. Lange lintachtige zinnen vol ongebruikelijke substantieven, gezochte bijvoeglijke naamwoorden (eerloze divisies, kotsende inhoud, dogmatisch genot) en een overmaat aan duimendikke alliteraties (mistig middagglas, groeiend geweld, vleesgeworden vindingrijkheid, gulle gloed, geharnaste garnalenridders, dyadische derwisjdans) maken haar gedichten tot een voornamelijk pathetische aangelegenheid.
In tegenstelling tot Kneepkens is er in haar poëzie dan ook een overduidelijke ‘ik’ aanwezig, van wie de woorden uitgaan. Deze hoofdpersoon is voornamelijk slachtoffer van een onbegrijpende omgeving. In de eerste afdeling ‘Terugblik op het heden’ staat het verloren paradijs van de jeugd op het programma. Een regel als ‘O, de planeten hoe zinloos draaien zij om hun as’ laat zien dat Helen Knopper de ouderwetse, haast tot cliché vervallen exclamatie, niet vreest - wat men haar ook kan aanwrijven, niet een gebrek aan felheid en bevlogenheid. Haar gedichten lijken aus einem Gusz door wanhoop of hartstocht gedicteerd.
In de afdeling ‘Niets is luchtlediger’ wordt de ‘ik’ als een van God en Joost mag weten wie verlaten personage, aangetrokken tot en afgestoten door de wereld, die haar troost zoekt in de droom, neergezet:
‘Even voorbij de laatste slaap en het begint.
In een benevelend heelal ben ik een sater
die de maan bestormt: de getuige van mijn
kwaad die op het punt staat door te slaan.
Onder het laag gewelf van een valse
schemering ontwaak ik als een schim.
Met een lange staart waar ik door mijn huis.
Ik stoot mij aan het licht, val over stof.
Ik zie mijn vingers grijpen maar ik mis.
Weer wijkt de dag; het waas trekt dicht.
Zo vaak als ik in de ruimte overblijf,
Helen Knoppers poëzie valt, net als die van Kneepkens, eerder om extra-poëtische eigenschappen als de eerder gesignaleerde bevlogenheid, dan om subtiliteit, verrassing, harmonie of technische beheersing te genieten. Hoe gering de intrinsieke poëtische waarde van haar werk is, blijkt dan ook vooral op momenten dat ze onderwerpen neemt, die zonder een centripetaal ik, aan wie men de bezetenheid kan toeschrijven, het moeten hebben van inlevingsvermogen en scherpzinnigheid. De cyclus ‘Langlauf’ met wintergedichten laboreert aan zo'n tekort aan concentratie. Het zijn oppervlakkige vergezichten met voor de hand liggende associaties:
| |
| |
‘Wit de lucht, zwart een vlucht ganzen,
die in een ovaal de val van onze winter
binnenglijdt. De jagers nemen geen vorstverlet.
De formatie verbreekt en alles wordt stil.
Zo schraal als de wind ineens is door
het uitblijven van trompetgeschal.’
Helen Knoppers poëzie kent vele manco's, technisch gezien stelt het weinig voor, de onderwerpen zijn clichématig en romantisch, haar ideeën hebben de diepte van een pierebadje. Het enige verrassende is eigenlijk dat er überhaupt zoiets als een dichterschap bij haar bestaat. Maar deze ‘spontaneous overflow of powerful feelings’, met een grote nadruk op onbegrepenheid en eenzaamheid doet de lezer die Tot aan de sprong welwillend helemaal uitleest, op den duur naar adem snakken. Niets is luchtlediger dan een bouwsel, volgestouwd met woorden.
Hans Tentije, Nachtwit, Uitgeverij De Harmonie, f 19,90 |
Harry Mulisch, Opus Gran, met tekeningen van Jeroen |
Henneman, Uitgeverij De Harmonie, f 39,50 |
Manuel Kneepkens, Oorlogsprins, De Bezige Bij, f 19,50 |
Helen Knopper, Tot aan de sprong, Bert Bakker, f 24,50 |
|
|