| |
| |
| |
[Nummer 1]
F.B. Hotz Duistere jaren
Het smalle zaaltje met zijn hoge ramen was zuinig verlicht. Ouders keken toe met een zelfingenomen glimlach; ze volgden hùn kind, en soms nog welwillend dat van hun buren. Er hing een lucht van leer, sportzweet en touw.
Er was betrouwbaarheid in die lucht, en onschuld. Kleine jongens kromden zich verlegen aan een wandrek, en grotere meisjes sprongen zakelijk over een bok, met strak gespreide benen. Hoe eerbaar keek de gymnastiekleraar daar bij. Onbewogen en met kennis van zaken - kennis van de anatomie zeker ook - deed hij z'n uiteenlopende plichten. Hij ving vérspringende meisjes op zonder mimiek.
Ik keek mee met mijn nieuwe vrienden Will en Noortje naar hun dochtertje Alice (ze spraken die naam op z'n Engels uit). Het kind hing ondersteboven in de ringen. De iets oudere zoon Hans beëindigde een turnoefening met arrogante perfectie. Ik applaudisseerde.
Na afloop werd ik aan de leraar voorgesteld. Hij was breed en goed, met grauw broshaar en diepliggende schippersogen. Hij heette De Boer. Een paasheuvelsocialist, leek me. Hij drukte mijn hand zonder belangstelling. (Ik was geen spartaan.) Het was in de herfst van het crisisjaar 1932.
Nu, een halve eeuw later, denk ik aan die mensen door de geur in net zo'n zaaltje, voor één dag stemlokaal.
In 1932 was ik 23 en ‘kwekeling’, wat haast vanzelf betekende: met akte en zonder werk.
Mijn vader, een kleine man met een sdap-sikje, was hoofd van een lagere school geweest in Den Haag. Het sprak voor hem vanzelf dat ik zijn roeping zou volgen en ik deed dat. Mijn zwakte is dat ik aardige mensen niet wil teleurstellen. Juist toen ik mijn akte had stierf hij. Hij had in schrikbarende zuinigheid wat geld belegd, en dat een deel daarvan verdween met de krach van '29, tastte z'n hart aan. Hij had het voor míj gedaan, zei hij soms huilerig, en op een dag lag hij dood in de keuken met een verontwaardigd gezicht dat leek te zeggen: wel ja, ook dat nog, dood natuurlijk.
Moeder was al jaren eerder gestorven (Hellendoorn) en ik erfde vaders kleine Haagse huis, met hypotheek belast, en de rest van z'n spaargeld: een krappe 800 gulden. Ik dacht dat het niet op kon.
Bovendien kreeg ik werk op een boeren lagereschooltje in het Westland. Eerst lang op proef en onbezoldigd, dan met een voorlopige aanstelling van een jaar. Ik kocht een fiets en een hoed.
De kinderen waren nogal vies. Ik gaf colleges in wassen en tandenpoetsen maar ze grinnikten er oudachtig om. Een andere innovatie deed me de das om: ik verbood mijn leerlingen ieder ogenblik naar de toiletten te lopen. Op een ochtend drong een verbijsterende stank mijn neus binnen. Ik keek op en zag een wit ventje onbeweeglijk recht in z'n bank zitten, met een priesterlijke gelaatsuitdrukking. Ik begreep wat gebeurd was en alarmeerde z'n grotere zus uit de zesde, die het slachtoffer van mijn opvoedkunde met een gestrekte arm op afstand naar huis bracht.
's Middags na vier uur, juist toen ik wilde wegrijden, had ik een woedende moeder aan mijn fiets. Het was een godsschandaal, zei ze, ik haatte kinderen zeker, en ik zou er meer van horen. Dat laatste was waar. Ik werd ‘minder geschikt’ bevonden en ontslagen. Dat kwam het schoolhoofd goed uit want de regering Ruys de Beerenbrouck gelastte overheidsbezuinigingen bij ambtenaren en in het onderwijs. De klassen werden tot in het absurde vergroot om leerkrachten uit te sparen. Ik werd uitgespaard.
Dat ik kinderen zou haten was overdreven. Ik vond die van Will en Noortje De Concourt aardig en goed streng opgevoed, zoals het toen hoorde. In begin '32 maakte ik kennis met die
| |
| |
mensen; ik was toen al weken werkloos.
Will was 36; hij had een hoog kalend voorhoofd, droeg een zware bril, was knokig en deed soms jongensachtig. Z'n vrouw was volwassener, klein en sterk. Ondanks de tijd waren ze opgewekt en soms goed gek. Ik hield daarvan, na veel ernst thuis.
Will had een zachte, snelle stem waarmee hij me graag vaderlijk beleerde. Hij verbeterde mijn Nederlands; mijn ‘Tot kijk’ na afloop van m'n Dinsdagavondbezoeken werd corrigerend beantwoord met ‘Tot ziens hoor’. Ook duldde hij geen flauwe grappen op boeren of Belgen, en hij ried me aan niet in het grootwinkelbedrijf te kopen.
Het was trouwens op een Nijverheids-tentoonstelling van onze buurtmiddenstand dat ik Will en Noortje ontmoette. Ze slenterden langs de stands in een grote circustent, waar het naar zaagsel en slappe koffie rook. Het was er wel kleurig en ik herinner me de mooie belettering als van Zwart of Schuitema. (Er was nog geen nostalgie, men wilde voor alles modern zijn.) Will vergat z'n tas bij een stand van encyclopedieën; ik pakte die tas op, volgde hem en tikte hem op de schouder. Hij keek met een ruk om, geschrokken. ‘Ja?’ zei hij onvriendelijk. Ik hield de tas omhoog. Hij stotterde erkentelijk en we werden vrienden. Ik kon mee naar hun huis voor een kop thee.
Hun huis was naar de mode ingericht en er stonden leren clubfauteuils die meer vrije tijd suggereerden dan een mens hoorde te hebben. Er hing een ingelijste reproductie naar Willink: een oud huis als een slechte droom.
In meerdere dingen bleken we belangstelling te delen, zoals in de nieuwe vormgeving van gebruiksvoorwerpen. Ik zag een zware boekenkast vol titels over wereldpolitiek, de nieuwe fysica en over chemie, Wills vak.
Het echtpaar was begaan met mijn werkloosheid en bij mijn afscheid in de vestibule vroeg Will decent, terwijl hij scheel z'n bril poetste, of ik interesse had in wat tijdelijk typewerk, tegen vergoeding vanzelfsprekend. Dat had ik - m'n geld slonk - en hij zou me een schrift bezorgen met het reglement van een vereniging. Het moest in vijfvoud worden uitgetypt. ‘Heel graag,’ zei ik. Op een namiddag in October '32 zat ik in mijn huis en rookte. Boven de kleine suite was alleen de vliering waar ik als kind geslapen had; de mogelijkheid een deel te verhuren ontbrak. Voor mijn ontslag had ik mijn vaders oude mahoniemeubels verruild voor moderne; m'n ‘kapitaal’ was daarmee gehalveerd. Ik doofde m'n sigaret in mijn nieuwste en voorlopig laatste aanwinst: een verchroomde asbak. Hoewel Will zei dat chroom de nieuwe romantiek was - een stalen stoel gaf men toch weer een verhullend ‘mooi’ laagje mee - hield ik van dat gladde materiaal. Het stond geen decoratie toe en vorm werd hoofdzaak.
Het was stil in mijn woonwijk. In mijn herinnering zijn die beginjaren van '30 verregend en vroeg donker. Men bleef thuis en de stadstrams gleden leeg voorbij.
Ik ging achter de gehuurde schrijfmachine zitten en typte artikel 8 van Wills reglement.
‘Ieder lid is van rechtswege verplicht het reglement en deszelfs bepalingen na te leven, ook wanneer die hem financiële verplichtingen opleggen.’
Het was half zeven en er werd gebeld. Ik liep naar de voordeur, draaide het buitenlicht op en opende de deur op een kier. Er schoof snel een vuile schoen in de opening. Ik zag een glimp van een kerel met een rossige snor. Hij bood pleister en Leukoplast te koop aan.
Ik weigerde - het was de zoveelste werkloze die week - maar kon de deur niet sluiten door die voet. ‘Haal die poot weg,’ riep ik angstig en ik greep m'n vaders zwarte paraplu. De man week niet en bedelde om ‘een kleine bijdrage’. Ik vond een dubbeltje in m'n broekzak en gaf hem dat. Hij vroeg of dat alles was en haalde z'n lompe schoen niet weg. Daarna stootte ik, meer als teken en vrijwel zonder kracht, de afgeronde paraplupunt op z'n wreef. De man vloekte sissend en verdween overdreven hinkend de donkere straat in. Ik had een vijand gemaakt.
Een half uur later, in m'n eethuis, bestelde ik twee belegde broodjes. Ik moest op eten bespa- | |
| |
ren. Een bleke dienster bracht ze me en schreef het bedrag op een kassabon. Ze boog daarbij bijziend over m'n tafeltje en ik bedwong de neiging haar op het gespannen achterwerk te tikken. De tijd verwachtte vaderlandsliefde en preutsheid, zeker van een schoolmeester.
Het was Dinsdagavond en ik belde aan bij de Concourts, voor mijn wekelijks bezoek. De zoon Hans, veertien en in plusfours, opende de deur en ik hoorde grammofoonmuziek. Elgars Pomp and Circumstance marsen, Will had een voorkeur voor alles wat Engels was, misschien omdat hij werkte in de Nederlandse vestiging van een Engels bedrijf.
‘Ze zijn weer aan het cirkelen hoor,’ zei de jongen, en hij verdween de trap op naar z'n kamertje. Ik ging naar binnen en De Concourt, Noortje en de kleine Alice lagen onderuit gezakt in de fauteuils met gesloten ogen. Ze maakten langzaam cirkelende armbewegingen voor zich uit, met vibrerende handen. Ze leken mystieke apen. Ik moest mee doen.
‘Vóél je de muziek?!’ riep Noortje door het thema heen dat men later ‘Land of Hope and Glory’ is gaan noemen. ‘Ja, nou!’ zei ik maar. Want door dat armdraaien zou de muziek beter doordringen tot lichaam en ziel. Mysterie hoorde bij het leven, zei Will.
Na kant twee van de plaat was de seance afgelopen. Het liep trouwens tegen achten en de radio ging aan voor de nieuwsberichten. Men luisterde stil en met gebogen hoofd, als naar de aanzegging van ramp of dood.
De zware stem door de fijngeaderde bakelieten luidspreker zei dat het aantal werklozen in Engeland ‘thans’ was toegenomen tot drie en driekwartmillioen en dat een gewezen lagerhuislid, wiens plannen tot werkverruiming waren afgewezen, nu een nieuwe eigen partij gesticht had. Will knikte; ‘Dat krijg je dan,’ zei hij, ‘allerlei nieuwe kleine partijen!’ We begonnen weer over de internationale toestand te spreken. Dat wil zeggen: Will sprak, ik luisterde. Hij wilde me een discipel maken.
Alice had zich boven in pyjama gestoken en kwam goeienacht wensen. ‘Wel te rusten kind,’ zei ik, en omdat ik een uur eerder die dienster ongemoeid gelaten had gaf ik nu maar een plaatsvervangend tikje op de kleine bil. ‘Wees tevreden met een heel klein beetje’ luidde de titel van een afschuwelijk radioliedje. Het meisje hief een hand naar me op, maar als een speels katje met ingehouden nagels. Haar buitenste ooghoeken zakten triest omlaag als ze lachte. Noortje kwam binnen met koffie en we scholden huiselijk op de regering Ruys. ‘Ik had vanavond weer zo'n werkloze sloeber aan de deur,’ zei ik. Noortje kreeg er zeker vijf of zes per dag, met garen en band, postpapier of drukknopen, potloden, punaises of schoensmeer. Ik verzweeg m'n charge met de paraplu maar.
We kwamen over de werkverschaffingskampen te spreken en over het simuleren daar om er weer uit te komen. Will hoorde daarover van z'n huisarts en vriend De Vroom, mede-oprichter van de vereniging waarvoor ik het reglement typte. De Vroom moest soms keuringen verrichten voor die kampen.
Er was bij hem een volksvrouw op het spreekuur gekomen die, letterlijk op haar knieën, gesmeekt had of meneer de dokter alsjeblíéft haar kerel wilde goedkeuren, omdat hij thuis niet langer te harden was. De Vroom kende de man nog uit z'n diensttijd; hij liet de ex-korporaal zich op de keuring uitkleden, controleerde hem zorgvuldig en keurde hem goed voor het werkkamp. De werkloze was razend en wilde De Vroom te lijf; de tengere dokter wist niet beter te doen dan, als vroeger, ‘In de houding, verdomme!’ te brullen. De man, spiernaakt, gehoorzaamde model.
‘Aankleden en ingerukt,’ had De Vroom nog geroepen. Dat gebeurde, maar toen hij 's avonds aan tafel zat met vrouw en kinderen, vloog boven een kei door de ruit van de spreekkamer. Een onvoorstelbare hoeveelheid glas lag tot op de bovengang en de trap. De nog kleine kinderen wachtten bevend bij hun moeder op het langdurig scherven rapen en stofzuigen van hun vader en Martha, de Duitse dienstbode. ‘Immer Unheil,’ had de meid gezegd.
Ik hoorde dit verhaal aan in verwarring. ‘Het is allemaal géén doen,’ zei ik. Will zei dat we het daar dus over eens waren en dat ik maar eens moest komen kijken op de volgende oprich- | |
| |
tingsvergadering van z'n vereniging.
Het gesprek kwijnde. Noortje gaapte en ik nam afscheid.
| |
II
De volgende dag bracht ik weer voor een groot deel door met sollicitatiebrieven schrijven. Vacatures in het onderwijs waren er niet bij. Eén advertentie beantwoordde ik in mijn mooiste hand, calligrafie bijna. Het betrof thuiswerk voor een schriftelijke onderwijsinstelling in Amsterdam: het nazien van cursistenhuiswerk in de moderne talen. Ik vermeldde m'n akten in die talen, al was ik voor Duits nog bezig. Driemaal maakte ik die brief over.
De middag besteedde ik weer aan het reglement en om half vijf ging ik m'n brieven posten. Ik haalde een troepje slenterende werklozen in. Dat ik bleek zag door thuiszitten en slecht eten wist ik, maar niet dat het ging opvallen. Eén van die kerels riep ‘Daar hébbie die meelbiet!’ Ik liep snel door. Op de stoep van een stille zijstraat stond de kleine inboedel van een faillissement.
In een sigarenwinkel kocht ik een avondblad, voor de rubriek personeel gevraagd. Ik moest er voor in de rij staan want op stadsbaantjes ging men direct af. Ook nam ik een nieuw nummer van Het Leven mee. Op straat sloeg ik het blad open en bekeek de foto's: rondtrekkende werklozen sliepen in een Londense ondergrondse en een vrouw woonde in een kartonnen doos in New York. Maar ook was er een advertentie voor een verzorgde kerstweek naar Parijs per touringcar, voor fl. 105,-. Als iemand dát nog kon betalen moest het kapitalisme als stelsel inderdaad vastgelopen zijn, dacht ik. Of ik praatte m'n vader na.
Op het eind van die week ging ik met Will mee naar de vergadering van z'n vereniging, als afgesproken. Behalve hij waren in het bovenzaaltje van een buurtcafé aanwezig Professor Vosz - een streng heertje met een rood v-vormig gezicht en puntbaardje - en de gymnastiekleraar De Boer, mij al bekend. Hoe gespierd en nobel die laatste ook keek, hij was intussen ook ontslagen door de inkrimping bij het onderwijs. De kleine dokter wiens ruit was ingegooid moest nog komen.
Hij was er ook na twintig minuten nog niet en De Concourt verzocht me hem te gaan halen. Ik dacht aan komend betaald typewerk en ging.
Ik liep alleen in de donkere buitenwijk bij vochtige kou. Hoog in de lucht stormden wolken voorbij. Op het pleintje bij het doktershuis stonden een paar mannen met petten onbeweeglijk met hun handen in de jaszakken. Ze zwegen.
Het huis was hol en star als op de Willinkreproductie. Ik opende het ijzeren tuinhek en knerpte over het grindpad. Een emaille plaat vermeldde De Vrooms naam en spreekuren. Ik voelde ogen in m'n rug.
Op m'n bellen week de deur een decimeter en het dienstmeisje staarde me aan. Ik zei dat ik namens De Concourt kwam. ‘Komt U schnell weiter,’ fluisterde ze. Ze sloot de deur direct achter me.
Dit moest Martha zijn. Ze had holle wangen, bolle huilogen en modieus geëpileerde wenkbrauwbogen. Ze verbeeldt zich op Garbo te lijken, dacht ik. ‘De dokter kan nicht naar boiten,’ zei ze, ‘met die grauselige Männer dort.’ Ze staarde me aan. ‘Immer Unheil,’ zei ze.
We overlegden. Martha vond dat ik maar samen met de dokter het huis door de achterpoort verlaten moest. Ze zou het haar heer gaan vragen. Even later verscheen hij, klein en grauw, en met een vette plakscheiding. We gingen op weg. Ik verzweeg m'n vrees dat de groep mannen zou omlopen en ons opwachten aan de poortuitgang. Maar toen we de stille zijstraat inglipten hoorde ik in de verte gesmoorde kreten en geschraap van beslagen laarzen. Had De Vroom de politie gebeld? Of werd het loerende groepje werklozen door concurrerende nachtslenteraars verjaagd?
We bereikten veilig de vergadering. De Vroom vertelde van de dreiging aan z'n voordeur en hoe die in het niets opgelost was. ‘Misschien verjaagd door die Baarsjongens die hier rondsluipen,’ zei De Boer. Maar de prof, die een eerbiedwaardige kraak in z'n stem had, zei ‘Dat lijkt me niet; die Baars is zelf een steuntrekker.’
| |
| |
De heren gingen om een tafel zitten en de vergadering begon. Eerst praatte men over de regering, die niet in wilde grijpen in het economisch proces, uit principe nota bene. Maar zo ging het niet langer, daar was men het over eens. Vosz gaf het woord aan De Concourt.
Wills gezicht stond geleerd en zwak tegelijk. Hij gaf een eigen samenvatting van - natuurlijk - een Engels boek. Hij sprak haast verontschuldigend. In die tijd verhulde men z'n ‘denkbeelden’ nog niet met wetenschapsjargon; dat maakte zo'n betoog helder maar mager, en wat geen steek hield was sneller bloot te leggen.
Het individu, stelde Will (of z'n Britse voorbeeld) had nu eenmaal meer verstand dan de massa, en een zwakte van de democratie was de vrees voor de group-law. De horde dicteert, en die is beïnvloed door de slogan. De staatsman verlaagt zijn standpunt naar het niveau van de kleinste intelligentie, evenals de krant. Maar we moeten die gestage degradatie een halt toeroepen. De standaard van het denken moet binnen de democratie verhoogd worden.
Er viel een stilte. Will vroeg om een glas bier en kreeg dat. Hij ging verder met een gespannen blik op z'n uittreksel. Men moest de massa weer bewust maken van de waarden, zodat ze niet langer het gemakkelijkste en laagste wensten; men moest ze leren lezen, denken en oordelen. ‘Het lijkt het programma van de Wereld Bibliotheek wel!’ riep Vosz, en De Boer lachte judasachtig. ‘Wacht nou even!’ zei Will, zelf grijnzend en nogal zenuwachtig. Hij nam een slok en zei snel ‘Er ís al vooruitgang, de massa is al minder bruut; verhef de democratie en je zult zien...’ Nu grinnikte de kleine dokter.
Het gesprek werd algemeen en verliep. Men vertelde elkaar berichten en geruchten. In Amsterdam zou de politie in het geheim gepantserde overvalauto's met schietsleuven hebben laten overkomen van het leger, in verband met te verwachten grote onregelmatigheden. Dan kwam men op Italië. De Concourt verwierp de afschaffing van het parlement: er was geen reden spraak te vervangen door stokken. Opnieuw dacht ik aan m'n paraplustoot en zei maar gauw ‘Een Mussolini zou hier geen week bestaan.’ Maar ik moest voorlopig alleen lúísteren, zei de prof.
Er werd koffie gebracht door een nederige kroegbaas in hemdsmouwen. Het eerste kopje van z'n blad zette hij de prof voor. ‘Wat is nou je conclusie eigenlijk,’ vroeg die aan Will.
De Concourt zocht opnieuw ernstig in z'n papier. ‘Aristocratie is het antwoord,’ las hij; ‘maar dan die van de geest. Intelligentsia aller landen verenigt U!’ Er klonk welwillend gelach, waaraan ik mee deed, toegestaan of niet. ‘Weersta de mening van de massa,’ besloot Will. ‘Vlei haar niet. Geef de waarden door, het erfgoed van de traditie.’
Het was uit. Will borg z'n papier met licht bevende vingers in zijn binnenzak. Er was een kort applaus. Ik vond de conclusie vaag maar was toch geïmponeerd. Ik was 23 en vereerd met De Concourts vriendschap.
Will vroeg me de toespraak in vijfvoud uit te tikken. Dan konden de heren het gebruiken als leidraad voor het nog te vormen program. Ik accepteerde graag.
Er werd nog over een naam voor de vereniging gesproken. Verbond leek te veel op een bestaande groepering; hetzelfde gold voor Unie. Omdat Vereniging te slap was, bleef eigenlijk alleen Bond over.
Bond van Verontrusten leek niet slecht maar de afkorting bvv zag er uit als een Beverwijkse veehouders (of vrouwen) vereniging. Men kwam tot Bond der Verontrusten, bdv, en de vergadering werd gesloten. We werden wel verzocht onze koffie beneden af te rekenen. Geld was nog niet in kas.
We daalden af en Vosz maakte zich kwaad dat de trapdeur niet goed gesloten was. Z'n wangen werden paars of ze met een pannenspons geschuurd waren. De sik maalde. ‘Ik wens geen meeluisteraars,’ beet hij de kroegbaas toe. Die knikte met bange ogen.
De volgende morgen stond ik nog bij diepe duisternis op; lang slapen leidde tot achteruitgang had Will gezegd. De post bracht een gestencilde oproep uit Amsterdam van de onderwijsinstelling; de komende week mocht ik daar solliciteren.
| |
| |
Pas in de namiddag hield ik op met typen en zag dat het te laat was om geld te gaan opnemen. Ik had zelfs voor brood en boter te weinig en fietste daarom naar de Passage, waar altijd een onbeweeglijke Chinees stond te slapen met een grote pet op en een broodtrommel voor de borst. Bij hem kocht ik drie pindablokken, en at die thuis op. De pinda's werden door gesmolten rietsuiker bijeen gehouden en kleefden aan de verpakking. Ik spuwde voortdurend stukjes glazig vetvrij papier.
Een dag later ging ik met vers geld rond vijf uur iets kopen voor Alice. 's Avonds moest ik naar haar verjaardag.
Het motregende. Er was een kleine oploop bij de sigarenwinkel: een van de werklozen die op het avondblad wachtten lag bewusteloos op de grond tegen de pui. Eerst dacht ik dat het alleen een jas was.
Wat te kopen. Tot sluitingstijd doolde ik rond in een speelgoedwinkel. Een jo-jo vond ik idioot; ik keek al met Wills ogen. Men zag er zelfs werkloze kerels mee bij de stempellokalen. Untergang des Abendlandes, zou De Concourt zeggen. Tenslotte kocht ik een ander dwaas modeartikel: een patent dubbeltjeshouder, een verchroomd buisje met drukveer. Het ding was de zuinige tijd ten voeten uit, maar kinderen vonden het aardig, zag ik.
Thuis typte ik nog eerst snel het slot van het reglement, om het mee te kunnen nemen.
‘De ondergetekenden vormen het bestuur van de vereniging en zijn tevens de stemgerechtigden ter Algemene Vergadering. Den Haag, December 1932.’ En dan volgden de namen van de prof, de dokter, Will, De Boer en tot m'n verbazing die van mij als administrateur. Ik weigerde voorlopig mijn naam over te nemen.
Daardoor kwam ik die avond wat onzeker bij mijn vrienden. Maar eerst maakte ik een goed figuur bij Alice; ik had het spaarbusje gevuld met dubbeltjes en het kind was er armoedig blij mee. Ze zoende me op de wang en rook naar gazeuse. Will vroeg me, verjaardag of niet, hoe ik zijn rede op papier vond. ‘Goed,’ zei ik, iets te mat. ‘Maar?’ vroeg hij. Hij werd roze. Noortje beduidde me met haar donkerbruine ogen iets. ‘Nou,’ zei ik maar, ‘het stuk is natuurlijk op de praktijk gericht en daarom kort gehouden. Ik zou het niet kunnen, zo'n samenvatting van het essentieelste.’ Even was ik bang dat dit als subtiele hoon klonk, maar Will knikte verrast. Mensen zijn gek met zichzelf.
Ik had de vriendschap gered en liet nu het reglement nog maar even in mijn tas. Ik bezat nog geen andere vrienden dan de Concourts en nam geen tweede risico.
Had iemand me naar een vriendin gevraagd dan zou ik gelachen hebben. Een werkloze hoorde geen vriendin te krijgen. Jonge vrouwen zochten mannen met werk en wat geld en dat waren oudere mannen. Jarenlang zag ik op straat en in restaurants heel jonge meisjes met grijzende heren. In treincoupés vleiden ze hun blonde haren slaperig tegen bijna vaderlijke maatcolberts. Dat nam ik ze niet kwalijk; ik nam me mijn werkloosheid kwalijk. Honderdduizenden mannen leefden in die beginjaren van '30 in onthouding als bedelmonniken in boetekleed.
Dat al dat afzien in het Westen nieuwe creativiteit in de wereld zou brengen, zoals ik toen las, daarvan bleek weinig. Integendeel; de schilderkunst, zo bloeiend en extreem in '20, verdorde. Kleur verdween. Nu nog, in 1982, huiver ik bij het zien van Koch, Hynckes en Willink. Waarom keerde ijselijk nauwkeurig realisme nog terug? ‘De behoefte aan bezinning op duurzame waarden,’ antwoordde een criticus toen. De Concourts ‘waarden’? Maar diezelfde criticus schreef ook ‘Die Avondlandkunstenaars voelen het onheil grauwer en de dood zwarter.’
De verjaardag verliep rustig. De Boer kwam nog langs; Noortje bloosde vereerd. De man verdween net zo lomp als hij binnengekomen was, z'n gouden zeemanseerlijkheid etalerend. Tegen mij had hij uit de hoogte ‘Zo, beste vrind,’ gezegd. De radio werd aangezet; Daventry. Er werd wijn ingeschonken en geklonken op Alice. Dan was er een deftige bbc nieuwslezer; Baldwin had in het lagerhuis gewaarschuwd: er is geen macht ter wereld die een bommenwerper kan tegenhouden. De enige verdediging was de aanval; we moesten de vrouwen en kinderen van de vijand sneller kunnen doden dan zij de onze.
| |
| |
‘Wat een wereld,’ zei Noortje. Alice had het nog niet verstaan.
Er volgde onberispelijke, preuts gespeelde dansmuziek van het bbc dansorkest. ‘Geacheveerd,’ noemde Will dat. Het werd gezellig. Hans kwam van boven, op de muziek af, en Noortje schonk nog eens in. Bij een langzaam nummer met een melancholiek gestopte trompet zakte de familie weer onderuit en begon te ‘cirkelen’, het dwaze draaigebaar met de sidderhanden. Ze proestten er ditmaal gesmoord bij en het duurde niet lang.
De dansmuziek uit die periode was timide geworden en vol mineurakkoorden. Een soort castraat zong:
Life is so uncertain, and no-one seems to
know how long we have to linger on; tomor-
Ik luisterde en was schandelijk bedroefd, als een puber. Terwijl ik een dak boven m'n hoofd had! Alice was op haar vaders knie gaan zitten als een klein kind, maar zij en haar moeder keken me aan met zachte scheve vrouwenogen. De kopstem ging verder.
Let me feel your arms and let me feel your
If this great big world must end, well, let it
Ik was een beetje kwaad op die tekst. Dat er nog meer Unheil zou komen, uitlopend op een gasoorlog met bommenwerpers, was tóch wel duidelijk.
Hans zat er bij in een tijdschrift te lezen. Het had een roodzwarte omslag met gestileerde bliksemschichten. ‘U zou altijd nog eens mijn kamer komen bekijken,’ zei hij opeens. Ik gaf dat toe, en de jongen ging me voor op de trap en opende z'n kabinet. Het was er steenkoud. Hij had het blad nog in z'n hand.
De ombouw van z'n opklapbed lag vol radio-onderdelen. Ik wist dat Hans zich voor zijn vader vooral moest interesseren voor wetenschap en techniek; ‘ondergangsexcessen’ als wielerzesdaagsen of marathon-dances waren als gespreksonderwerpen taboe.
Hans zweeg overigens. Het tijdschrift, dat hij neergelegd had, bleek een onschuldige aflevering van radio express te zijn.
Ik bekeek het kamertje. Aan een wand hing een grote kaart van een transatlantische vliegroute. Er stonden vliegboten op afgebeeld en het portret van een Zuideuropees type met een sik als de prof. ‘Wie is dat?’ vroeg ik. ‘Italo Balbo natuurlijk,’ zei de jongen. Ik vroeg waarom die vliegtuigen twee rompen hadden; Hans glimlachte en zei: ‘In die ruimte tussen de fuselages kunnen torpedo's opgehangen worden. Of bommen.’ ‘Zo?’ zei ik.
Terug in de huiskamer vroeg Will me of ik het reglement al klaar had; ik overhandigde het alsnog. ‘Ik heb mijn naam er alleen nog niet onder gezet,’ zei ik zo luchtig mogelijk, ‘ik wilde eerst nog even het program afwachten.’ ‘Natuurlijk,’ zei Will - zonder glimlach - ‘maar ik dacht eigenlijk dat je een administratief bij-baantje goed gebruiken kon.’ Het was pijnlijk. ‘Ja, dat zeker,’ antwoordde ik maar. We zwegen. Ik kon het nu niet over mijn type-loon hebben.
Alice redde me door me te vragen ook háár kamer te bekijken. Ik ging mee en ze vertoonde een bleek vertrekje met cactussen. De blouse en rok van een jeugdclub hingen aan een haak. Op de schoorsteen waaronder de kachel ontbrak stond een wekkertje in de ‘teardrop’ vorm die symbool geworden was van snelheids- en vooruitgangsgeloof ondanks alles. Stroomlijn, nu gek gevonden voor zo'n statisch voorwerp, wees naar een toekomst die clean en smooth zou zijn. De wereld na '29 werd sober en Norman Bell Geddes noemde zijn stroomlijnontwerpen zowel ‘organisch’ als ‘een platonisch ideaal’.
Het klokje was een verjaarsgeschenk, maar Alice kwam dicht naast me staan en fluisterde dat ze een Monopolyspel gevraagd had en niet gekregen. Haar vader vond dat zo kapitalistisch. Beneden in de schemerige gang wachtte Noortje me op. Ze fluisterde ‘Nog maar niet naar het geld voor je typewerk vragen; hier is alvast de helft.’ Ze gaf me snel een rijksdaalder. Ik streek even langs die hand.
In de huiskamer vertelde ik nog van mijn komende sollicitatie in Amsterdam en kreeg de raad met de ‘wilde’ taxidienst te gaan. Dat spaarde een paar gulden op de trein uit.
| |
| |
| |
III
Dingen die ik aardig vond verdwenen uit mijn huis, zoals de verchroomde asbak en bureaulamp. Ik bracht mijn rookstoel naar een uitdrager en verkocht wat boeken en mijn vaders paraplu. Zelfverwijt kwam op: misschien had ik toch nog niet intens genoeg naar werk gezocht. M'n geld was tot minder dan honderd gulden geslonken en er viel nog van alles te betalen. Ik probeerde van tien gulden per week te leven. Veel in het huis was kapot; dak en kranen lekten, een gebroken vlieringraam bleef gebroken en mijn wastafel hing voorover. Dat mijn goedkope schoenzolen altijd doorweekt waren als karton, was ik normaal gaan vinden. Wel vond ik het vervelend dat ze soms, ook na dagen drogen weer, nog vochtafdrukken achter lieten op de lichte vloerkleden bij de Concourts.
Steun wilde ik niet aanvragen. Dan kreeg je controle thuis en dan zou ik de paar boeken die ik nog had eerst moeten verkopen. Ik zou zelfs naar geen film mogen, en ik was bang voor de werkkampen.
Op de ochtend van mijn vertrek naar Amsterdam was ik verkouden, zoals altijd die winter. Pasgewassen zakdoeken staken nog vochtig in mijn broekzakken toen ik naar de standplaats van de wilde taxi's liep.
Het waren jaren oude Grahams die daar klaar stonden, en die er verwaarloosd uitzagen, in harmonie met mijn ergerlijk werklozen uiterlijk. Er gingen zeven passagiers in, die een gulden betaalden voor een enkele reis. De slap geworden achterveren zakten onder die last zó door, dat de voorwielen, onder te weinig druk, soms rammelend ‘shimmyden’. De oude blauwe kasten reden hard, om zo veel mogelijk diensten per dag te halen.
Ik zat geperst tussen mannen met jassen die stonken naar hond, want het regende weer. De hele lange weg veegde ik m'n rode neus beschaamd. Ik ademde traag bij bochten om niet wagenziek te worden. Misschien kwam dat ook omdat ik wel zeker wist die baan niet te krijgen. Ik had m'n akte Duits niet. De hele rit diende eigenlijk om een goede indruk op Will en Noortje te maken.
In Amsterdam moest ik in de Spuistraat zijn. Er stond een lange rij mannen bij wat ik voor een stempellokaal hield, maar het was het adres. Ik sloot aan.
Na een uur was ik aan de beurt en ik volgde slordige pijlen op karton naar boven. Daar zaten twee mannen in een leeg lokaal achter een geelhouten tafel. ‘Naam en adres,’ zeiden ze. Ik noemde die. ‘Diploma's?’ Ik overhandigde mijn akten. De een schreef het op en de ander riep ‘Volgende.’ Ik kon gaan.
Ik liep nog wat door de stad. Er waren hele straten met lege huizen waarop in chaotische verscheidenheid bordjes met Te Huur. Ook hier slenterden troepen werklozen, en op het Damrak patrouilleerden bereden agenten.
Op de terugweg gingen de voorwielen van de Graham weer goed te keer en voor de smalle Deylbrug onder Leiden zaten we bijna op een afremmende stroomlijnbus, ook een ‘wilde’.
Thuis lag er een vodje papier in de brievenbus, met potlood beschreven en anoniem. Er stond: ‘Jullie kennen beter ophouwen met dat samenrotten boven de kroeg. Je ben gewaarschuwt.’
Ik zou niets op mijn sollicitatie horen. Dus schreef ik nieuwe brieven en liep door de stad op zoek naar tijdelijke baantjes. Nieuw typewerk voor Wills Bond liet op zich wachten, want over het Program konden de heren het niet eens worden. Maar ik had nog een rijksdaalder te goed. Bij m'n eerstvolgende bezoek aan de Concourts stonden vestibule en gang vol vrouwen, die langs elkaar gluurden als buffels. Noortje had een advertentie voor een naaister gezet. Ik wilde doordringen tot in de huiskamer maar Noortje riep dat ik maar even moest wachten in Hans' kamer.
Ik wachtte een nutteloos uur boven in de kou. Hans werkte intussen arrogant zwijgend aan een radio. Z'n soldeerbout siste op en in het vertrekje hing de scherpe geur van warm wordend bakeliet. Tegenover die scholier voelde ik me nietswaardig.
Die zelfde avond kreeg ik een oude winterjas van
| |
| |
Will, die nog goed was maar voor mij iets te groot. Noortje lachte toen ik hem paste. Ze pakte de stof ter hoogte van m'n maag en trok er aan. ‘Als gegoten!’ giechelde ze. Will zei: ‘Je kan er nog zwanger in worden ook.’ Ik lachte mee en had Noortjes hand ondanks de dikke jas door heel m'n lijf gevoeld. Ik had opeens half de pest aan mijn weldoeners; Noortje, altijd zuinig, had het bedacht en ik wilde haar wel straffen met een soort liefderijke aanranding. Of iets dat er aardig op leek.
De jas was warm maar niet geëigend persoonlijke sollicitaties te doen slagen. In die gevallen trok ik m'n trenchcoat maar aan.
De week daarop had ik griep en ditmaal goed.
Ik lag in bed met een koorts die hang naar vrouwen eerder opdreef. Omdat ik op de vaste Dinsdagavond ontbroken had kwam Hans aan m'n deur, de volgende middag. De jongen nam een briefje voor zijn ouders mee. Het was goed vrienden te hebben.
Slapen kon ik niet. In m'n straat speelden kleine jongens Japan tegen China; ze slaakten vreemde kreten en keken met scheefgetrokken ogen over een borstwering van afbraakstenen.
Noortje kwam die middag al. Met Alice als een soort jonge chaperonne. Misschien had ik de moeder met het passen van die jas een seconde te lang aangekeken.
Noortje ging op de rand van mijn bed zitten en vroeg wat ik nodig had. ‘Jou,’ wilde ik zeggen, maar ik durfde niet. Ik keek waarschijnlijk te smeltend; ze ging tenminste thee voor me zetten in de keuken. Ze vond geen suiker en stuurde Alice weg naar de kruidenier. Ik sloop naar de keuken en trok de vrouw van mijn vriend tegen me aan. Ik zocht haar mond niet vanwege mijn griep. ‘Nee, schei nou uit Jan,’ zei ze, maar ze stond enig gehaast tasten toe. Ze gaf een vergevingsgezinde streel over m'n wang en zei iets onverstaanbaars.
Sexualiteit leek een vijand van de besloten veiligheid waar men naar haakte in die jaren. Mijn tegenwoordige voorstelling van de kleinheid van die Grootsche Tijd komt óók door de heimelijke verhalen over het tobberig geslachtsleven van die decade. Latere vrienden, en op die Woensdagmiddag zelfs Noortje, beklaagden zich over hun eeuwige angst voor zwangerschap. Ik kreeg een afschuw van het woord huwelijk. Op de rand van mijn bed, waar ik maar weer in was gaan liggen, sprak Noortje opeens steriel over de noodzaak, in deze wereld, van geboorteregeling in het algemeen. Alsof we op een medisch-hygiënisch congres zaten. De sterke neiging haar mooi lijf uit balans te trekken bekoelde daardoor snel. Ik verbeeldde me zelfs dat m'n koorts afnam.
Alice kwam terugrennen met suiker en asperine. De thee was intussen getrokken. We dronken die vredig en m'n bezoek vertrok. ‘Ik kom nog wel eens kijken,’ zei Noortje maar ze kwam niet meer. Na twee dagen dreef honger me naar buiten.
Ik keer een moment terug naar het heden, naar 1982. Is de mensheid nu ‘bevrijd’ en voelt ze zich beter? Nooit hoorde ik meer getob. Men krijgt alles dubbel als Job in z'n ouderdom en werpt zich starend op Jung of nog griezeliger profeten. De beide geslachten staan elkaar naar het leven. Onlangs stond ik 's morgens op en zette m'n radio aan. Er klonk een wezen op met het adenoïde geluid van vrouwen wie het hindert dat er nog een ander geslacht bestaat dan het hunne op aarde. Ze liet weten dat ze zichzelf bevredigde, sinds wanneer, waarom en hoe. Ik haast me te melden dat daarna een man aan het woord kwam die minstens zo erg teemde dat hij ‘sexueel niet gelukkig’ was met z'n vrouw.
Hoewel men went aan de vooruitgang dacht ik: moeten die huilebalken voor de microfoon op m'n nuchtere maag? Daar is een gewone parkexhibitionist een armzalig kuise amateur bij.
Ik wilde opeens dat het einde nabij was. Dat huizenhoge ijsschotsen op Rijn en Maas verschenen. Alles bevroor. De te dikke lijven van die klagers sisten eerst en smolten dan. Ze werden tot water met vetkringen. (Ondanks de nieuwe crisis eet men zich puilpenzen.)
IJskoude kou. Niets. Lege reinheid. Ik poetste m'n tanden. Misschien had men die twee in de Hilversumse studio op elkaar los moeten laten. Maar met de microfoon dicht graag.
| |
| |
| |
IV
In Januari '33 gebeurde er zo veel, dat het werk van Wills Bond opgeschort werd. De wereld vol ongewisse stilte was een heksenketel geworden. In Duitsland werd Rijkskanselier Von Schleicher weggewerkt door zijn vijand Von Papen. De laatste stelde Hitler voor als betere keus. De oude Hindenburg weifelde en gaf toe, en de bruinhemden marcheerden met fakkels door de Brandenburger Tor. De Rijksdag werd ontbonden; het gebouw brandde af. Hitler profiteerde bij nieuwe verkiezingen. Z'n tegenstanders werden gearresteerd en afgevoerd. Of afgemaakt. Midden op zo'n Januaridag, terwijl ik de krant op tafel spreidde om te zien wat er in Duitsland gebeurde, viel er iets in mijn brievenbus. Ik dacht aan het vergeten vodje papier en ging kijken met zekere huiver. Het was een enkel biskwietje, verpakt in cellofaan waarop de woorden Met echte roomboter bereid, gevolgd door een besteladres. Hier bleef alles klein. Pas een maand later was men in rep en roer: over de muiterij (en de bom) op de Zeven Provinciën. De heren van de Bond ontwaakten en kwamen tot een Voorlopig Program.
De kamer werd ontbonden en er volgden nieuwe verkiezingen. Een lijst van 54 partijen. Veel van hun affiches waren mooi; men bleef grafisch z'n best doen die jaren. De prof raadde het bestuur van de Bond aan Colijn te stemmen. Die keuze stelde me gerust, want ik begreep het program soms niet.
Soms betreurde ik het zo gebonden te raken aan de Concourts. Ik hielp, om wat terug te doen voor aanspraak en een incidentele maaltijd, Alice met haar huiswerk. Ik kwam er te vaak nu. Eigenlijk luisterde ik het liefst naar Will 's avonds laat, als de kinderen naar bed waren. Hij ging dan vaak over op z'n andere terrein: de nieuwe fysica. Hij deed dat met smeulend enthousiasme en met mooi metende handgebaren. Hij leek dan verlicht door de conceptie dat alles manifestatie is van eenheid, en goed zoals het is. Zijn politiek amateurisme was daarmee in strijd; hij wist beter raad met Niels Bohr dan met Hendrik Colijn.
Eens trof ik Will somber aan. Hij leek aan eigen Bond te twijfelen. Hij had die week een brochure ontvangen van de Britse conservatief die uit het parlement getreden was. Diens New Party was interessant, volgens Will, maar balanceerde op de rand van anti-democratie. Will balanceerde mee; we kregen woorden. Hoe meer de tijd vorderde, hoe vaker hij zag dat ik geen volledig toegewijd leerling van hem was. Dan kreeg hij iets pesterigs, met dunne lippen. Toch vroeg hij me mee naar de volgende oprichtingsvergadering van zijn club. Ik wilde niet weigeren.
Ik zou me vooral het slot van die vergadering herinneren. Na afloop moest ik de dokter weer naar huis begeleiden en op straat volgden twee mannen ons hinderlijk. Ik vroeg De Vroom fluisterend of één misschien de ruiteningooier was maar hij ontkende dat. De twee haveloze figuren begonnen met kiezelsteentjes te gooien; ik voelde er een tegen m'n rug en draaide me nijdig om. In het duister van de buitenwijk geloofde ik de rosse snor te herkennen. ‘Vuile Faksist,’ riep hij. Ik schrok en tikte op m'n voorhoofd. ‘Wat een warhoofd,’ mompelde de dokter voorzichtig.
Ik mocht met De Vroom mee naar binnen en kreeg een glas wijn. Martha bracht de glazen.
We spraken nog over de vergadering en of daar afgeluisterd werd aan het trapgat. Ik verzweeg het dreigbriefje; De Vroom zag zó al bleek genoeg.
Martha liet me uit met haar treurigste Heimwehblik. In de schemerige vestibule pakte ik, door wijn beneveld, haar bij de magere bovenarm. Ik bekeek haar van dichtbij schaamteloos of ze een voorwerp was. Ze wachtte lamentabel af. Lantaarnlicht viel door het kleine tralieraam van de buitendeur en ze stond met neergeslagen huilogen. Ik kuste die oogleden gespeeld teder en knelde haar dan, met de handen aan haar puntig bekken, tegen me aan. Ze was tóch een soort vogelvrije. ‘Lieber Herr Gott,’ fluisterde ze. Ik groette hardop, opende zelf de buitendeur en vertrok.
| |
| |
Op straat wilde ik Martha met haar zenuwachtige neusvleugels snel vergeten en ik probeerde me te herinneren wat er eigenlijk was gezegd op de vergadering. Will had weer met deemoedige wetenschapsstem uit zijn Engelse boek geciteerd. ‘Waar vindt men relatief nog de meeste voldoening in het leven?’ had hij gevraagd. ‘Onder de Bohémiens. De artist denkt alleen aan idee en vorm. Hij vergeet voedsel; oude kleren volstaan. Economische groei is helemaal geen voorwaarde tot geluk. Geef de gewone man niet meer géld, maar meer waarde voor z'n geld, zodat hij goede, eenvoudige dingen kan kopen. Leer van de kunstenaar.’
Vosz zuchtte. De dokter keek kregel en De Boer geeuwde stom.
Men kwam nog iets verder met het Program, maar typeklaar raakte het weer niet. Onbetwistbare punten waren alvast:
Een krachtig gezag onder Oranje. Geen leidersbeginsel. Opvoeding der Jeugd tot hogere waardenstandaard. Geest boven geld. Kosteloze studiemogelijkheid voor jonge werklozen. Bestrijding van het grootwinkelbedrijf. Over een ‘aanpassing van het kiesstelsel in Nederlandse zin’ kon men het niet eens worden. Daaraan zou de prof een volgend maal nog wel wat essentiëlers toe te voegen hebben, zei hij.
‘Nog steeds niets?’ vroeg Will bij mijn volgende bezoek. ‘Er móét iets voor je te vinden zijn.’ Hij zag kregel roze. ‘Je verpáúpert zo,’ zei Noortje, ook nogal bits. Aangemoedigd door Wills rede over de kunstenaar en door het programpunt van studiemogelijkheid voor werklozen kwam ik er eindelijk toe te zeggen dat ik het liefst tekenaar en graficus in het reclamevak zou willen worden. Dat ik hier in de stad naar de vrije academie zou willen. Maar nu bleek de praktijk anders dan de leer in wording. ‘Ja, dat kan nou eenmaal niet,’ zeiden m'n vrienden verbaasd, ‘wie zou dan voor je onderhoud moeten zorgen?!’ Een dwaze hoop vervloog.
Om iets terug te doen haalde ik eindelijk het verkreukeld dreigbriefje uit m'n binnenzak. Will werd eerst roze en dan wit; hij ging naar de gang om op te bellen.
Ik bezocht nu regelmatig de arbeidsbeurs, waar altijd groepen mannen rond een potkachel stonden, juist als op de bekende houtsnede van Peter Alma. Na weken had ik iets: ik kon tijdelijk een man vervangen in een fietsenstalling bij het station Hollandsche Spoor. Will kende de beheerder wel en was mijn voorspraak. De chef daar keek bedenkelijk naar mijn kantoorhanden toen ik me meldde. ‘Denk d'r an dat het zwaar tillen is,’ zei hij. Ik lachte dat weg.
Hij had gelijk. Vrouwen mochten hun fietsen in de gelijkvloerse rekken zetten, maar als die vol waren moest ik hun eigendom op de hoge stelling tillen. Ook kwamen er broze heertjes met Raleighs, en officieren die met laarzen en sporen aan naar het ministerie van Oorlog fietsten; beide groepen lieten het omhoogtillen aan mij over. Ik wachtte tot de eigenaars uit zicht waren en smeet die herenfietsen de stelling op, omdat snelheid de inspanning verkleinde. Maar de fietsen van meisjes behandelde ik met liefde. Ik veegde gratis met een stuk krant hondepoep van hun banden.
In de stillere uren verdiende ik soms wat bij met het plakken van een band. Ik had er een pest aan: de bandenlichters schoten bij mij weg van de spaken en ik schaafde m'n nagelriemen open bij het opleggen van de taaie buitenbanden.
Heel de schemerige ruimte stonk naar rubber en solutie. Maar ik had werk en toonde me de eerstvolgende Dinsdagavond bij de Concourts spraakzamer en eigenwijzer.
Martha beklaagde zich tegenover haar patroon over mijn vestibulegedrag en de dokter vermaande me luid en zogenaamd grappig op Wills verjaardag. Hij was bang die goede en goedkope Duitse meid kwijt te raken, die hem trouwhartig hielp de boze tewerkgestelden van de deur te houden. Noortje hoorde de berisping mee aan en negeerde me verder die avond. Zelfs Alice deed uit de hoogte.
Maar ik bleef terug komen. Ik had die avonden nodig en het echtpaar kon me gebruiken. Mij werd gevraagd op een Zaterdagavond in Februari vroeg te komen en met de kinderen bij Heck te gaan eten. Will en Noortje gingen uit. Ik ac- | |
| |
cepteerde en kreeg drie gulden mee.
Alice was m'n zondeval vergeten; ze trok een feestjurk aan die de pas verkozen naaister voor een gulden in elkaar gezet had.
We gingen lopen. Het stormde en we leunden voorover tegen de wind. Ik hield m'n hoed vast, en ook m'n hart; waarom weet ik niet.
Bij Heck was het warm en druk. Hans en Alice wilden gebakken aardappels als alle kinderen. Een podium was omlijst door brede golvend geperste houtplaten in de tint van pistache-ijs. Het was wat men nu ‘very thirtyish’ en grappig vindt, maar het was armoedig. Er nam een orkestje plaats met een rozige oude trompettiste in lange jurk. Een oma met een gouden bril. Ze speelde alles foutloos en moedeloos. Nederig als een non. Alice giechelde hardvochtig.
Het leek of Alice wijn op had; onder de kleine tafel drukte ze haar shantung knie dankbaar een seconde tegen m'n broekspijp.
Het orkestje speelde gedeprimeerde wijsjes - het Avondland begon de moed te verliezen - maar men werd hier vriendelijk bediend. Bestek en laken waren schoon. Ik denk hierbij aan een bezoek, onlangs in '82, aan een restaurant aan zee. Het was er goor geworden en de obers schreeuwden naar elkaar. Een gaapte er met wijd open bek in mijn gezicht, waarbij hij de pils gedeeltelijk naast het glas schonk. Het publiek gedroeg zich navenant; het rochelde en smakte. Een man verhief zich boven z'n zetel om een wind te laten; een jongeman die daar bezwaar tegen maakte kreeg een trap in z'n zij zodat zijn glas omviel. Nog even en men zal in verwende heerszucht de borden na de maaltijd verbrijzelen en de restaurantvloer als waterplaats gebruiken. Wie kritisch kijkt zal met gebroken voortanden en een gescheurd netvlies naar buiten wankelen.
Niet dat het ‘vroeger’ - dat vervelende woord van m'n leeftijdgenoten - altijd beter was. Op de terugweg van Heck, láát, om die kinderen te plezieren, werd ik opnieuw gevolgd door de rode snor. Hij was alleen en riep bescheiden ‘Meneer!’ Hij glimlachte mak alsof hij ‘faksist’ terug wilde nemen. Alsof hij toch nog bedanken wilde voor m'n dubbeltje aan de deur. Ik liep op de man toe, ook met een grijns. Terwijl Hans en Alice wachtten greep de man van onder z'n lange jas een staaf als een wisselijzer van de tram. Ik deinsde achteruit maar hij plaatste het zware ijzer op de wreef van m'n rechter voet. Ik kreunde maar voelde haast niets dan een wollige verdoving. De man verdween snel, zelf bang.
Er begon iets te dalen vanuit m'n schedeldak, tot beneden m'n ogen. Ik zag Hans en Alice nog staan, met de hoofden gebogen als bij de nieuwsberichten. Dan veranderden ze in een brij. Zweet brak me uit. Ik haalde diep en regelmatig adem.
De brij trok op. ‘Loop naar huis,’ riep ik hol, ‘ik kom wel.’ Ze vroegen iets met boze ogen, als kippen die een zieke kip zien. Ik verstond niets en herhaalde kwaad ‘ik kom zó!’
Een paar minuten zat ik hijgend op een hek en schoof dan traag in de richting van de verdwenen kinderen. M'n voet zwol en smoorde in m'n schoen. Ik boog als dronken bij een paaltje en trok die schoen uit. Dan hinkelde ik naar het huis van de Concourts.
Hans stond bij de open voordeur op me te wachten. Alice kwam er bij; ze keek bang de straat in. Binnen kalmeerde ik haar. Nee, het had niets met haar vaders Bond te maken: het was een persoonlijke wraakneming. ‘Er gebeurt heus niks verder,’ zei ik. Hans vergrendelde toch de voordeur.
Ik zat met dichte ogen in een stoel; de voet werd monsterlijk en blauwzwart. Alice haalde als een volwassen verpleegster een handdoek in azijn gedrenkt. ‘Dank je liefje,’ zei ik idioot bedroefd en tegelijk blij. Ze bloosde niet.
Will bracht me laat die avond naar huis, nogal kregel, achter op z'n fiets. Een zotte vertoning, vonden we allebei. Met zijn struikelende stem zei hij: ‘Je moet wél oppassen dat je niet zo'n type wordt waar altijd wat mee aan de hand is.’ Ik zweeg. Gelukkig was het Zaterdag, en de volgende dag had ik geen Zondagsdienst in de stalling.
Op Maandag werd ik ontslagen. Ik verscheen hinkend in de stalling met een slof en een schoen en de chef vond dat geen gezicht. En dat ik met de fietsen smeet, vrouwen aanstaarde en een uur
| |
| |
deed over een band plakken beviel hem eigenlijk ook niet. Bovendien had ik geen overall. Voor mij honderd anderen.
Ik ontving nog het loon van de vorige week: acht gulden, waarvan er één ingehouden werd wegens schade aan de fietspomp. Ik fietste vloekend naar huis.
Op de gebruikelijke Dinsdagavond vertelde ik het Will. ‘Tja,’ zei hij kinwrijvend, ‘de man had wél een beetje gelijk natuurlijk.’ Ik vroeg m'n vriend of het geen tijd werd steun te gaan aanvragen bij de Gemeentelijke Dienst. Mijn geld was bijna op. Will keek me lachend aan; ‘Zet dat maar uit je hoofd,’ zei hij; ‘je bent nu invalide. Alleen gezonden, in te zetten in het productieapparaat, krijgen steun.’ Will was in slecht humeur; hij kreeg binnenkort salarisvermindering. Noortje, toch al zuinig, zette geen verse koffie meer 's avonds. Ze berispte Will over te lange sigaretteneindjes in zijn asbak. Ze liep met een lip of ze vond dat armoe haar niet toekwam. Muziek en armgezwaai bleven ook deze avond uit evenals gesprekken over wereldpolitiek of fysica. Ik dacht aan het Programpunt Cultuur boven geld en vertrok vroeger dan anders.
Twee dagen later moest ik naar Leiden voor een sollicitatie. Will moest die dag naar een bijeenkomst in de RAI in Amsterdam en met z'n nieuwe zuinigheid vroeg hij me naar de goedkope taxiverbinding. Ik zei dat het best te doen was. Zelf ging ik fietsen, m'n voet was nog te dik voor een schoen. Natuurlijk regende het en ik kwam op m'n bestemming met een vochtige slof. Ik zag wit als een spook. Een dame achter een bureau schudde het hoofd maar noteerde mijn adres.
Toen ik met een grijns langs de andere sollicitanten naar buiten gehinkt was viel er juist een stilte over de brede weg. Een waterzon brak door. Dan begonnen sirenes te huilen en een groot aantal ziekenwagens stormden voorbij in Noordelijke richting. Wandelaars waren blijven staan en spraken elkaar aan. Ik stapte trillend op mijn fiets en dacht aan een spoorwegongeluk, of een luchtramp, ver weg.
Ik reed langzaam naar huis. Alle pedaalkracht moest van één voet komen. Ik dacht aan Will en merkte dat ik een hekel aan hem begon te krijgen, of aan z'n belerende gesprekken. Die opgezette voet en m'n ontslag wilde ik opeens zinvol vinden: het bracht verwijdering en onafhankelijkheid. Ook nu, na een halve eeuw, heb ik het niet zo op dertigers. Ze blijven elkaar het leven uitleggen, nu in duistere psychologieën die ze bescheiden glimlachend improviseren. Wat stel ik dan, als grijsaard van 73, tegenover dat gezwets? Alleen dat iets moois mooi is.
In de avond pas thuis was ik te moe om de kachel aan te maken of brood te snijden. Ik gooide wat kleren uit en ging rillend in bed liggen. Eerst dacht ik aan niets, en dan opeens aan Alice. Ik wilde haar beschermen tegen alle boosheid, als een vader. Tegen een complete gasoorlog zelfs. Naast mijn bed lag nog een van Will geleende brochure getiteld Gasbevelen.
Ik sliep en droomde van de toekomst. Alice was hetzelfde gebleven, alleen langer, en we zaten met gasmaskers in een kelder. Ik bedaarde haar door mijn hand om haar bovenarm te sluiten. Bovendien had ik voor ieder een pakje zwavellever en natriumhydroxyde klaarliggen, als aanbevolen in de brochure.
Ik werd wakker. Het liefst zou ik een bad genomen hebben, maar de zinken teil in de keuken lokte niet. Er liep iemand langs m'n raam en er werd gebeld, nogal lang. Het was over negenen en een werkloze zou het wel niet meer zijn. Toch was ik bang, en ik dacht aan m'n vijand. En ook aan Martha.
Ik ging in badjas naar de voordeur. Schrik en begeerte traden tegelijk op: het wás Martha. Ze zag er behuild uit, maar dat zag ze altijd. In de vestibule schudde ze het hoofd als bij amateurtoneel, zuchtte, opende haar tasje en overhandigde me een beschreven receptenblaadje.
‘Amice,’ las ik, ‘Will heeft hedenmiddag een ernstig ongeluk gehad. Z'n taxi raakte voorbij Leiden op de linkerweghelft en ramde een paar tegenliggers. Hij ligt in het academisch ziekenhuis in Leiden. Noortje en de kinderen zijn daar. De Vroom.’
Het is niet fraai, maar ik dacht: dat wordt heen
| |
| |
en weer hinken naar Leiden zonder een cent. En in de volgende seconde zag ik me tussen schone lakens liggen, bij centrale verwarming, naast Noortje. Het was koud in de vestibule. Intussen knikte ik plechtig naar Martha en zei: ‘Tja.’ Ze keek in m'n ogen als een ufa-tragédienne. ‘Bedank de dokter en zeg dat ik hem morgen zal bellen,’ zei ik gauw en opende de deur.
De volgende morgen meldden de ochtendbladen het ongeluk waarvoor ik de ambulances had zien uitrukken. Er zou een defect aan de stuurinrichting geweest zijn. Er waren twaalf gewonden. Ik ging naar het postkantoor en haalde het laatste geld - 40 gulden - van m'n boekje, dat opgeheven werd en ritueel voor mijn ogen verscheurd. Even trad daar angst door op. Dan belde ik De Vroom. Hij zei dat Will nog buiten bewustzijn was, maar dat de volgende vergadering door moest gaan; het zaaltje was gehuurd en Will zélf zou het zo gewild hebben. Hoewel De Vroom zei dat ik ‘er niets aan had’ vertrok ik naar Leiden.
In het academisch ziekenhuis daar, dat men betrad door een dreigend poortgebouw, vond ik Noortje en de kinderen in een gang. Ik drukte ze om beurten de hand of ik een bezoekend staatshoofd was. Een verpleegster kwam de familie halen, ik moest wachten in de gang.
Het duurde eindeloos. Een arts snelwandelde woedend langs met openwaaiende witte jas. Na bijna twee uur klonk er gerucht. Ik keek op en zag de verpleegster en Hans achteruit de zaaldeur uit komen. Ze trokken iets voort; het was Alice, die als een onwillige kat met gekromde rug en gestrekte ledematen weerstand bood. Haar moeder duwde haar de gang in.
Noortje liep op me toe en zei dat Will dood was. Ik knikte; bijna leek het instemming.
Die avond vond ik dat ik de vergadering moest bezoeken, om nog íéts te doen. (Ook nam ik me voor een omslag te ontwerpen, in oranje en blauw, voor Wills Program.) Ik stak met opzet te weinig geld bij me om te eten; het moest maar een pindamaal worden.
Ik fietste naar de passage met m'n ene slof. De pindaman stond er niet. Altijd was hij er, bij regen of sneeuw, maar nu niet. Ik dwaalde door Den Haags sjieke centrum vol glanzende stroomlijnauto's, met af en toe de vraag aan een voorbijganger: heeft U ook een pindaman gezien ergens? ‘Verneuk je soort,’ antwoordde een werkloze me. En dat was het: ik was het verkeerde soort, geen echte werkloze. Ik zou m'n huis nog moeten verkopen. Net voor sluitingstijd kocht ik een pakje Verkades Korstjes, die ik op de bank van een plantsoen opat.
De prof opende de vergadering. Met trillende sik stelde hij dat Wills vrouw en kinderen niet in de steek gelaten mochten worden. (Alleen De Boer zou zich daar aan houden.) Hij hield een herdenkingsrede die opgeschreven leek geweest en waarvan ik dacht: die wordt aan de uitgang aangeboden à tien cent per exemplaar. Hij zei dat als er een regering geweest was die regéérde, de schandelijke wilde taxidiensten zouden zijn opgerold. (Colijn zou, wat later, die taxi's en bussen letterlijk aan de ketting laten leggen.) Na die woorden nam de prof de leiding op zich. Hij wist zéker dat Will het daarmee eens geweest zou zijn. Hij vond, vooral na de gebeurtenissen met de Zeven Provinciën, de Bond te vaag. Wat onze betreurde vriend aangaf was zeker niet onjuist, maar een uitstekende Nederlandse bron, De Crisis van het Gezag van Westerman, ging verder. De democratie uitbouwen met het consultatief referendum was geen oplossing. Niet iedereen heeft van alles verstand of bij alles belang. Men moet zoeken naar een organische structuur en naar vakkundig oordeel. Nieuwe publiekrechtelijke lichamen van belanghebbenden en deskundigen moeten het parlement aanvullen.
De Vroom schreef iets in een zakagenda. Men zweeg en van de kroeg beneden drongen trage stemmen door. Ik onderdrukte een gaap. Eigenlijk had ik meer honger dan interesse. Vosz zeurde door en sprak van de dictatuur van de middelmaat, of zelfs de ondermaat. ‘Het gaat om de cultuurmens,’ snerpte hij; ‘de geldmens is te machtig en de vreetmens te talrijk. De mensheid moet geordend worden naar z'n wáárde! Gelijk- | |
| |
heid is een droom.’
Ik geeuwde dat mijn ogen traanden. Eigenlijk vond ik er niets bijzonders in, na veel gepraat van Will. Laat staan iets fascistisch, zoals de man met de rode snor me toegeschreeuwd had. Maar ik werd wakker toen de prof zei ‘Ik denk dat het beter is de Bond op te heffen en op te doen gaan in een groter geheel. Ik voor mij ga m'n licht opsteken bij Nationaal Herstel.’
De Boer zette grote ogen op en vroeg iets. ‘Wel nee man,’ snauwde Vosz, ‘je bent in de war met de Nationale Unie, van Gerretson en Blok. Je haalt de boel door elkaar.’ De Boer kreeg een rood hoofd en zweeg verder. Beneden klonk enig gejoel.
De prof eindigde extra retorisch over de jeugd. Oceaanvluchten en luchtschepen spraken jonge mannen nog wel aan, maar er kwam toch wantrouwen in vooruitgang en wetenschap. Romantisch bijgeloof stak de kop op. ‘Ongeduld richt zich tegen de democratie, en onze Bond had richting moeten geven aan de gedachte dat...’ Beneden klonk een klap als een explosie, gevolgd door glasgerinkel en gevloek. De dokter werd lijkwit. Vosz, De Boer en ik stonden plechtig op als de bemanning van een getorpedeerd schip en liepen, niet al te graag, de trap af.
De grote ruit van het café lag aan splinters. De oude kroegbaas stond er bij en verplaatste een scherf met z'n schoen. ‘Dat is geen brand en geen inbraak,’ zei hij, ‘dus daar gaan m'n spaarcenten.’ De prof beloofde vergoeding; het bedrag zou door de Bondsleden worden opgebracht. Ons troepje liep naar buiten en weer terug. Het was niet alleen knap koud zo zonder jas, maar aan de overkant stond een zwarte klomp mannen ons op te wachten. ‘Vuile kapitalisten!’ riepen ze uitgerekend. ‘Broeders!’ riep de prof nogal dun terug, ‘wij denken beslist antikapitalistisch.’ Een gillend hoongelach steeg op.
Ik werd door angst en kou plotseling wakker. Misschien wás de Bond, die intussen niet meer bestond, verdacht. En nu Will toch dood was en ik hem er niet mee kon kwetsen, griste ik opeens m'n jas van de kapstok, rende naar buiten, pakte m'n fiets tussen de scherven uit en reed weg. Iedereen kon de pest krijgen en bovendien wilde ik mijn laatste 35 gulden niet opmaken aan een caféruit, daartoe verplicht door mijn zelf getypte artikel 8.
Een van de kerels uit de groep rende achter me aan in de donkere straat en pakte m'n bagagedrager in ijzeren greep. Ik stond stil, kantelde half en trapte naar m'n belager die losliet. Ik reed weer. Een ander volgde me op de fiets en haalde me in. Hij greep m'n stuur en ik verloor m'n slof. Ook was ik de weg kwijt. Ik zag dat hij een zwarte broek droeg met rijglaarzen. Waarschijnlijk een anfb-er. Nu vervolgden fascisten ons ook al, hoewel ze anders werklozen, roden of elkaar te lijf gingen. De man reed me klem tegen de stoep van een pleintje en vroeg met een prei-adem wat dat moest, boven die kroeg. In plaats van te antwoorden sloeg ik traag om, kreeg liggend een schop, stond op en rende naar de overkant. Door angst voelde ik niets van die laars. ‘Martha, hilfe!’ riep ik, want ik had het plein opeens herkend, en het doktershuis. Ik duwde het tuinhek open en de vent aarzelde; dan stoof ik met m'n sok over het grind, de deur week en een magere vrouwenhand trok me binnen. Martha sloot snel de deur en schoof er een grendel voor.
Ik danste op één schoen als een derwisch van het gesteek in m'n voet, en zakte op mijn achterwerk, geleund tegen een gaskastje. Ik eet te weinig, de laatste tijd, dacht ik. Dan zag ik Martha's ogen heel dichtbij; ze waren roze en star als van een vogel.
Het graniet van de vestibule was koud en ik stond snel op. Martha, zuinig, ging eerst mijn fiets ophalen. De man had die keurig overeind gezet tegen een min boompje; het recht op eigendom stond waarschijnlijk in zíjn Program. Alle ideologen zijn gek.
‘Kom,’ zei Martha. Voet voor voet besteeg ik de trap, gesteund door haar stokarm. Ik werd in een bed gekanteld en mijn ene schoen werd uitgetrokken. De wereld was goed.
Ik lag in een afschuwelijk logeerkamertje. Van de Geest door de Bond geprezen geen spoor. Er hing een plaat van een romantisch maanlandschap.
| |
| |
Ik hoorde de dokter thuiskomen. Hij mompelde kwaad iets over mijn vlucht. ‘Laat hem vannacht nog maar hier liggen,’ zei hij Martha. Alsof ik een lijk was. Opeens vond ik dat ik Will eigenlijk vermoord had; de dokter kwam de trap op en ik repeteerde in mezelf de volzin: ‘Will heeft eerst zélf naar die taxidienst gevraagd.’ Maar De Vroom daalde weer af en het werd stil.
Diep in de nacht schoven mijn dekens langzaam weg. Als door een spook. Ik was ziek van slaap en werd nauwelijks wakker. Een rillerig lichaam vlijde zich tegen me aan.
Later werd ik opnieuw wakker en nu goed. Ik had niet gedroomd: met haar rug naar me toe lag een vrouw, met de koude slappe billen van armoe en verbanning.
Ik ging rechtop zitten in het bed en huiverde. De boektitel Als de Natuur roept kwam hatelijk bij me boven. Met spijt dacht ik aan de huiskamer van Will en Noortje, centraal verwarmd en met zachte dansmuziek, die avond bij het passen van Wills jas.
Martha ontwaakte Duits tragisch, we fluisterden gesmoord en ik sliep met haar. Er was niets om zich later over op de borst te slaan. Het leek nergens op. Ik was vreesachtig en verzwakt en deze zenuwachtige liefde was van een kleinheid perfect in harmonie met de tijd.
Martha was 's morgens verdwenen en liet me achter in snel opkomende angst. Na de feesten van het vlees, keert de geest en rijst de vrees, had Slauerhoff gedicht. Ik wilde liefst een grote verzamelboete doen - mijn mogelijk aandeel aan Wills dood inbegrepen meteen maar - door een rit bij nacht en ijzel in een van de oude Grahams bijvoorbeeld.
Ik verscheen, bij voorbaat erger hinkend dan ooit, in de keuken. Martha verwelkomde me met een paardeblik. ‘Nu hören wij zusammen,’ zei ze. (O God, dacht ik.) Ze zette thee voor me. Ik had eerst honger, maar haar groet benam me de eetlust. Ik zag een toekomst als een onweer met een Duitse vrouw en een Duits kind in misverstand en honger. Om toch opkomende verliefdheid te smoren hield ik me snel voor dat ze wel een nazispionne kon zijn.
| |
V
Ik ontliep het doktershuis en ook de woning van Noortje. Bij die laatste kwam ik nog éénmaal: op de begrafenis van Will. Ik hoefde niet mee naar de begraafplaats, want ik moest op Alice passen, die na een geluidloze scène thuis bleef. En die bij mij, onwaardige, op schoot zat met haar hoofd tegen mijn borst, tot ze de zwarte auto's hoorde terugkeren.
Daarna zag ik Noortje niet meer. In die tijd bezocht een loslopende jongeman geen jonge weduwe. Noortje had trouwens onmiskenbaar afscheid van me genomen. Ze zei met een klein weduwepensioen niets extra's meer te kunnen doen, en bedoelde mijn mee-eten op incidentele Zondagen. Dat afscheid kwam me goed uit. Ik wilde een onwankelbaar democraat zijn, zoals mijn vader me bijgebracht had. Will was op tijd doodgegaan. Ik wilde onverdacht zijn.
Ik had trouwens al schuld bij de hypotheekbank. 's Nachts vulde ik mijn maag soms met koud water en ik werd zweterig overdag en zweverig in twee betekenissen. Ik wilde dwepen met iets en koos de paar nieuwe grafici waarvan ik de namen kende.
Hans sprak ik nog eenmaal in de stad, in Juli van dat jaar '33. Hij was vol van een fietstocht naar Amsterdam, Schellingwoude, waar hij het eskader van Balbo had zien opstijgen voor een tweede oceaanvlucht. Duizenden Nederlandse toeschouwers hadden met vlaggetjes gezwaaid naar de Italiaanse luchtheld, die met een aan hem opgedragen gedicht van d'Annunzio in de borstzak (zo meldde een ochtenblad) als eerste opsteeg. Z'n Savoia vliegboot droeg het opschrift Vertude duce comite fortuna, wat niet wegnam dat een van de 24 toestellen omsloeg, waarbij een vlieger verdronk. Blaasmuziek en een donderende vliegersyell waren dit incidentje vooraf gegaan. Ik schudde het hoofd als een oude man. Een journalist schreef dat als zo'n eskader zó moeilijk opsteeg, en overal zó lang gewacht moest worden op gunstig weer, het met de luchtdreiging in een volgende oorlog wel mee zou vallen.
| |
| |
Dat die oorlog zou komen was voor iedereen duidelijk. Men hoefde het beest in Berlijn met z'n doorschijnende zeepbel-ogen maar rancuneus te horen brullen over Versailles (in October dat jaar) en men was ingelicht. Zelfs Nederlandse Fascisten waren anti-Duits, nu er nog geen Italiaans verbond met Duitsland was. Er kwamen alarmerende berichten over nazicellen door heel de wereld tot in Egypte en China toe. Mein Kampf verscheen alleen al in 18 Indiase talen. Pas later, toen ook Italië doorzien werd, verloren de Nederlandse anti-democraten veel aanhang. Vosz en De Vroom zouden het kwijnende Nationaal Herstel weer verlaten.
Noortje, met haar weduwepensioen, wachtte eventuele armoede niet af. In de zomer van '34 trouwde ze met De Boer, die intussen weer werk had. Ik had haar gebloos bij zijn bezoeken niet vergeten, maar was toch verbaasd. Zo'n nobele krachtpatser. Maar nood breekt wet misschien. Zelf kreeg ik werk, na een korte periode steun, op het Bureau Statistiek. Het was meer zoeken door het gebouw naar verloren gemelde documenten dan werken, maar ik had een inkomen. Ik verwijderde het bordje Te Koop op mijn huis en at wat bij. Dan kocht ik een duivenvleugel, schietlood, houtskoolhouder en de harde potloden die voor toelating tot de tekenacademie nodig waren. Het bleef daar bij. (Later kwam ik toch in het onderwijs terecht en na mijn pensionering heb ik nog wat geschilderd.)
In de herfst van '35 zag ik Hans en Alice terug op een Woensdagmiddag in de stad; ze marcheerden in een jeugdclubuniform achter trommels, met verheven, haast ascetische gezichten. Ze droegen kwartiermutsjes en hun ogen, met griezelig offerbereide sterren er in, keken ver boven me uit. Achter in de rij liep De Boer als leider mee. Ik keek beter - er waren zo veel dergelijke clubs in die jaren - en zag dat het de ‘Jeugdstorm’ van de nsb was. Bijna zeker had De Boer door die beweging werk gekregen.
Inplaats van die twee misleide kinderen met consideratie te bezien, draaide ik mijn hoofd af, zoals voor alle nsb-ers. Het leek of ze hun wankelmoedige vader wilden overtreffen. Ik negeer- | |
| |
de De Boers groet. Mijn standpunt was dat van alle gewone en aardige mensen. Ik had genoeg van duistere groepen en verbonden.
De Boer en Alice waren de enigen die ik na de oorlog terug zag. (Hans zou aan het Oostfront vermist zijn.) De oud-gymnastiekleraar duwde kort na bevrijdingsdag een kruiwagen vol aarde over een verlaten schoolplein aan de rand van de bevlagde stad, samen met een handvol andere gevangengenomen nsb-ers. Hij was stokoud en krom, droeg een touw om z'n haveloze broek en keek niet op. Ik vond het wel goed zo, al liep ik gauw door.
Alice trof ik op de stralend warme vijfde Mei. In het hart van de feestende stad stond ze wankel op een handkar, met een jonger meisje. Ze hielden elkaar struikelend vast en hun hoofden waren diep gebogen. Een zwijgende menigte sloot zich om de kar.
Twee kerels met in het zonlicht blikkerende scharen klommen op de handwagen, die nu een schavot leek. Ze pakten de smalle nekken en duwden die nog lager. De dunne armen van de vrouwen bungelden als van gehangenen. Hun lokken vielen in grote happen in de kar. Het volk, het rechtvaardige, mompelde onduidelijk. Toen beiden kaal waren geschoren en hun schedels glommen als kazen, één met een klein bloedspoor, schoten ze weg. Ze verbeten hijgend tranen, als kinderen die van de tandarts komen. Er was een mysterie aan Alice voltrokken. Haren maken de vrouw. Ze was nu een amoebe, een geslachtsloos wezen als in ‘De Schreeuw’ van Munch. Ik dacht: het zal wel verdiend zijn, maar dan rende ik haar opeens achterna.
Sommige kerels moedigden me aan, ze dachten misschien: daar heb je nog een felle, die vindt het niet genoeg, die slaat ze op hun lazerij. Anderen keken me aan alsof ze zeggen wilden: de vuilak gaat die vogelvrije vrouwtjes grijpen. Niemand verwachtte dat ik Alice zou willen koesteren en troosten als in de droom met de gasmaskers.
Alice keek nog eenmaal om, met haar buitenste ooghoeken lager dan ooit. Of ze me herkende weet ik niet maar ze begon nog harder te rennen. Met x-benen, als vrouwen doen, en met opgetrokken onderarmen. Ze schoot een steeg in en was verdwenen.
Ik liep verder de stad in om de bevrijding mee te vieren.
|
|