Maatstaf. Jaargang 30
(1982)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
AutocideHij lag in een kartonnen doos op straat en wachtte op de auto die over hem heen zou rijden. | |
MonddoodHij lag in zijn eigen mond, ruggelings op het natte, warme, zachte van zijn tong, zijn hoofd tegen de helling van zijn tanden. In het rose licht dat door zijn half geopende lippen naar binnen viel glinsterden, onder de hoge dom van zijn verhemelte, zijn kiezen. | |
Het Hoogste WoordAan het eind van een doodlopende trap was een zolderkamer. Het raampje in de dakkapel was zó bespinragd dat het er zelfs overdag schemerig was. Op een hoog tafeltje in het midden van het vertrek lag een boek getiteld verklaring der verschillen tussen de dingen's nachts en in het verleden. (Hij las nog: ‘... Toen gebeurde het dat onder de Gelijken zich één plotseling bovenmenselijk voelde worden. Het vond plaats in de kamer met de glazen deuren. Zij die buiten waren verwonderden zich over wat ze wèl konden zien maar niet horen. Later stroomden ook zij naar binnen. Ten eeuwigen dage echter bleef er een onderscheid bestaan tussen hen die de eerste getuigen waren geweest en de lateren...’) | |
D.P.'sHet geruis van een wolkbreuk deed hem ontwaken. Hij liep naar het raam en schoof de gordijnen opzij. Het plein beneden lag vol matrassen, waarop, vreemd belicht door de blauwe lantarens, doorslapende mensen lagen. | |
De vliegersVerder op, beneden aan de dijk, lag het dorp met de oranje daken. Er werden twee vliegers opgelaten. Ineens zag hij iets glinsteren in de struiken aan de voet van het talud. Hij probeerde het te pakken maar doornen haalden het bloed uit zijn handen. Toen hij zich weer oprichtte zag hij de ene vlieger hoog aan de hemel staan, maar op de plek van de andere steeg een rookkolom omhoog. | |
StraatvechterOnder het raam stond een man, zó mooi, bijna een vrouw. Het was de vijand. Hij wierp zich op hem, maar de tegen-stander loste op in de groeiende schaduw op het naderend plaveisel. | |
De tweekampIn het drijfzand vochten ze nog door. Steeds dieper zakten ze weg. Tenslotte verdwenen ook de twee bebloede hoofden, het ene onder doodsgereutel, het andere woeste overwinningskreten schreeuwend. | |
DofferHij lag op bed op een binnenplaats. Hoog aan de wolkenloze hemel vloog een witte duif. Ineens stortte de vogel zich op hem, kroop onder zijn kin en vormde daar een verstikkend kropgezwel. | |
De schakersHij werd wakker in een vreemde kamer en zag dat de man tegenover hem ook ontwaakte. Tussen hen in stond een schaakbord met een afgebroken stelling. Ze wilden het spel hervatten maar zagen dat ze beiden mat stonden. Wie | |
[pagina 42]
| |
had het eerst schaak gegeven? ‘ik’ zei de ander, ‘want ik heb wit.’ Hij hief het hoofd op en merkte nu dat het zijn broer was. | |
De wisselbalgHij verliet het museum. Buiten was het nacht en winter geworden. Er viel natte sneeuw. Een beenloze dwerg met een grote hoed op trachtte op een priksleetje vooruit te komen, maar hij zat vast in een wissel. Om de hoek kwam een tram van vroeger uit een heel andere stad aanrijden, leeg en zonder bestuurder. Geluidloos naderde het gevaarte de dwerg. Terwijl deze krakend vermorzeld werd verscheen er op de indicator: pijn? | |
PiramidaalHij liep bij nacht in de stad. De lampen brandden niet, maar alles was maanverlicht zonder maan. De straten waren leeg. Een duizeling smakte hem op de stenen. Hij kon niet meer rechtop komen. Op handen en voeten moest hij verder, zijn pakje brood in zijn bek. Aan de overkant van de straat stond in de étalage van een tabakswinkel een piramide van sigarenkistjes die plotseling vanzelf in elkaar stortte. | |
De zelfmoord op L.Er viel een schot. Hij stormde zijn kamer uit. De gang was al vol andere mensen. ‘De jonge Beethoven heeft zelfmoord gepleegd,’ fluisterden ze. In zijn broekzak voelde hij iets hards. Hij haalde het er uit. In zijn hand lag een kogel. Allen keken nu naar hem. | |
ZelfvluchtHet was zó licht, dat, als het geen nacht was geweest, de zon zou hebben geschenen. Hij rende door de straten en riep: ‘Houdt mij! Houdt mij!’ | |
CloacaIn totale duisternis werkte hij zich langzaam vooruit in een nauwe rioolbuis. Ineens hoort hij gehijg, voelt hij kluwende handen. Voor geen van beiden was er een weg terug, zodat ze moesten vechten. Hij drukte het hoofd van de ander in het slik tot hij stikte. Nu versperde het lijk hem de doorgang. | |
OnarVervolgens kwam hij, in x dagen y mijlen afleggend, in Onar, het land der hongerkunstenaars: een glooiend gebied met her en der kleine kazematten die meestal leeg stonden. Het was er altijd koel en windstil. Grijze wolken hingen roerloos boven de aarde, als een onmetelijke darmenzee. De sporadische bewoners hielden zich bezig met slapen. Soms ontwaakte zo'n schim, wankelde van de ene bunker naar de andere, om zich daar weer neer te leggen. Het enige licht in deze onderkomens kwam door de deurloze ingang. Op de grond, in een hoek, lag een hoop stro. Verder was er een groen uitgeslagen kraantje dat, als het al open ging, niets dan zwarte modder uitspetterde. | |
De paardenOnder hem lag nu de Vallei der Vleesetende Paarden. Wild happend galoppeerden ze achter vogels aan. Wanneer ze er een hadden gevangen gingen ze stil staan. Bij het langzaam vermalen van het levende eten sloegen ze met een achterbeen en rolden met hun ogen. | |
MarmoraEen donkere lucht, wit dooraderd. Er dreigde iets, erger dan onweer. Maar de zee was nog vlak en glad. Hij stond al tot zijn borst in het water. Aan zijn voeten voelde hij de zuiging van de onderstroom. Boven hem cirkelden witte vogels. Hij hield ze van zich af door in iedere hand een tros druiven omhoog te houden, waar ze krijsend op neerdoken. | |
Trans VaalIn het sinds lang verlaten kamp vond hij haar terug. Ze verscheen in de ingang van een barak en lachte hem toe, waarbij een zweer bij haar mondhoek openbarstte. Hij leidde haar weg van daar. In het Neveldal werd de mist zó dicht dat hij naar haar reikte. Nauwelijks hadden zijn | |
[pagina 43]
| |
vingertoppen de hare aangeraakt of het geluid van het ontgrendelen van een geweer weerklonk. Reeds daverde het schot. Haar hand liet los, haar silhouet loste op. Hij zocht haar, struikelde daarbij over haar lijk. Hij opende haar bebloede tuniek, staarde naar de borstwond. En verder vluchtte hij weer, verder. Toen hij eindelijk zijn boot uit het riet schoof begon, nauwelijks hoorbaar, een koor Sarie Marais te zingen. | |
BloedfonteinEen hengst en een merrie die in het abattoir, gevild reeds, verliefd werden op elkaar. Zij vluchtten het zonovergoten plein voor het slachthuis op en paarden daar, bloedglanzend, hinnikend van vreugde en pijn, stervend. | |
AtlantikwallHet strand was vol zomergasten. Over het gloeiende zand liep hij naar de branding. Hij sprong in de golven. Eenmaal onder water begon hij te verdrinken. Nog één keer kwam hij boven. Voor hij weer werd weggezogen kon hij nog net zien dat de lucht donker was geworden, dat de zee wild kolkte en dat waar het strand was nu een hoge muur oprees, groen van het wier. | |
LabyrintairEen labyrint van draden met overal om hem heen andere koorddansers, die soms het evenwicht verloren en met een langzaam wegstervende schreeuw de duisternis in tuimelden - of ook wel met een trotse lach van het touw afstapten voor een vrije val zonder einde. | |
TijdverliesHij was bij een muur waarachter hoge donkere bomen stonden. Hij keek op zijn horloge en zag dat de wijzers los lagen. Toen hij het glas oplichtte woei een plotselinge windvlaag ze weg. | |
OceanischHij bevond zich 's nachts op een bevroren sneeuwvlakte. Hij zat op een slee die vanzelf voortgleed. Tenslotte kwam hij op zwart ijs. Bij het naderen van de horizon stak er een lauwe wind op vol zeegeuren. De slee ging steeds sneller, het ijs begon ritselend te kraken: voor hem lag het donkere water van de oceaan. |
|