Ed Leeflang Pieter Giltay: de risicos van het serene
Het werk van Pieter Giltay (1916) ken ik al zo'n dertig jaar en in de loop van die tijd heb ik er vanuit wisselende gezichtspunten naar gekeken. Soms vond ik het te weinig betrokken op wat ik gemakshalve maar ‘deze tijd’ noem. Dan weer bewonderde ik juist de vasthoudendheid waarmee Giltay zijn verstilde wereld handhaafde tegen meer of minder modieuze ontwikkelingen in. Af en toe had ik bezwaren tegen wat in de portretten een gebrek aan psychologie lijkt, maar vaak ook was ik gevoelig voor de wijze waarop weerloosheid, concentratie of inkeer van de modellen waren getroffen.
De landschappen zijn leeg; behuizingen komen er wel eens op voor, mensen niet. Caravans, rotondes, flatgebouwen of anwb-borden al helemaal niet. Ook dat heb ik meer dan eens een zwakte gevonden, een bewijs van escapisme en Rolandholsterigheid. Maar Giltay zelf doet daar heel gewoontjes over: hij vindt het nu eenmaal niet de moeite waard de verknoeiingen af te beelden. Zijn werk verraadt niet de blik van Het Boze Oog; eerder die van De Boze Ziel, die zich niet laat kennen, de onvrede sublimeert en de voorkeur geeft aan het eenzelvige, misschien het mystieke. En dat onder alle omstandigheden.
De onderwerpen zijn de geijkte: het portret, het landschap, het naakt, het dier, het stilleven. Bij alle affiniteit kon me dat ook hinderen. Waarom die beperking, waarom dat stijve vasthouden aan zo'n tekenschool-traditie? Het is me duidelijk geworden dat Giltay's (beeldende) ongeïnteresseerdheid in actualiteit en anekdotiek de onderwerpenkwestie - zeker voor hemzelf - tot iets van ondergeschikt belang maakt. Dat is bij andere intieme figuratieven soms ook het geval, maar bij hem lijkt de zaak toch wel heel extreem te liggen. Zeker, aan het voorgestelde wordt recht gedaan, maar het is toch in de eerste plaats aanleiding om een dominante geestesgesteldheid van de maker zelf uit te drukken. En dat laatste kan kennelijk zeer goed met gebruikmaking van de klassieke thema's. Ik denk dat iets anders, iets paradoxaals daar ook nog een rol bij speelt: eigenlijk moet de voorstelling de aandacht niet trekken; integendeel, ze moet de aandacht eerder afleiden en richten op het onafgebeelde waar ze voor staat. Die strategie - het op figuratieve wijze abstract zijn zo men wil - is bij Giltay nooit veranderd. Hooguit is de neiging om weg te laten en te verzwijgen sterker geworden, wat de intensiteit ten goede is gekomen. Ik ken nauwelijks een oeuvre waarin direct vanaf het begin zo'n eenheid van stijl, middelen en principes heerst. En zelfs dat kun je als een aanbeveling of een bezwaar uitleggen. Giltay hoorde tot de leden van het eerste uur in de Kring van Nederlandse Tekenaars, het gezelschap dat veel bijdroeg aan het prestige van tekening en grafiek. Hij heeft ook lange jaren les gegeven aan de Koninklijke Academie in Den Haag. Dat zijn eigenzinnige concept tegelijk respect afdwong en weerstand opriep, is natuurlijk niet verwonderlijk, maar de zuiverheid van het werk overtuigde menigeen die het zelf in een andere richting zocht.
Wat bij Giltay onmiddellijk opvalt, is de een-