| |
| |
| |
Ger Verrips Hardhandige beweging
Jos liet Ate voorgaan toen ze het koffiehuis tegenover het hoofdbureau van politie betraden. De drukte van de ochtendspits was voorbij. Bij de deur, achter een bak met planten, goeddeels verborgen voor de stil wachtende passagiers, zat een groepje buschauffeurs met ernstige gezichten en gedempte stemmen zich te beraden over de aangekondigde stakingsacties. Tegen de toonbank leunde een morsige ober die de binnenkomenden met een nietszeggende blik opnam, zijn servet over de schouder geslagen - achter hem een oude vrouw die zonder op of om te zien koppen en schotels stond te spoelen.
Buiten trok een bus op, hij daverde langs de glazen wand aan de straatkant; wie praatte wachtte tot hij voorbij was. Ate wees Jos een tafeltje aan de tegenovergestelde wand, bijna in de achterste hoek, buiten gehoorafstand, vanwaar men op bomen en grachtwater uitkeek. Ze wisselden geen woord toen ze de zaak doorkruisten en zich tegenover elkaar zetten.
Ate was tien jaar eerder dan Jos communist geworden, maar in de jaren waarin zij beiden nog deel uitmaakten van het partijbestuur hadden ze elkaar toch altijd snel en als vanzelfsprekend goed aangevoeld. Jos kon zich niets herinneren van enig geschil, hij kon zich zelfs niet herinneren dat er ooit sprake van ergernis was geweest.
Ze waren elkaar wat uit het oog verloren toen hij zich op eigen initiatief uit het partijwerk had teruggetrokken om zich weer een tijdje aan historisch onderzoek te kunnen wijden. Jos miste de warmte en openheid en de heldere gesprekken onder vier ogen die vroeger een vaste gewoonte waren geweest; hij was nog steeds op geen van de anderen in de partijleiding zo gesteld als op Ate.
‘Ga je nog steeds met de bus?’
‘Elke dag,’ antwoordde Ate. ‘Een uur heen, een uur terug.’
‘Hoe lang nu al?’
‘Achttien jaar.’
Het viel Jos op, dat Ates blikken de zijne meden.
‘Daarvoor met de trein?’
‘Daarvoor met de trein.’
De ober kwam de bestelling opnemen, het servet inmiddels weer netjes over de onderarm.
‘Twee koffie,’ besloten ze.
Jos voelde een bijna onbedwingbare neiging Ate te vertellen welk citaat hij die ochtend had zitten uitschrijven en wat hem daarin het meest had getroffen. Mijn vader heeft zich nooit onderscheiden door een bijzonder democratische gezindheid maar zich ook nooit verbeeld God te zijn (Swetlana Alliloejewa). Maar het leek hem te vroeg om over Stalin te beginnen. ‘Vroeger las je elke dag een boek. In de bus. Een uur heen, een uur terug... Ik herinner me dat je dat toen precies zo zei. Soms las je dan in bed de laatste bladzijden nog, soms deed je er twee dagen over. Is dat al die jaren zo gebleven?’
Ates gezicht ontspande wat. ‘Ja, zo lees ik drie, vier boeken per week. Op een andere manier krijg je er met dit werk geen kans voor. Thuis lukt het ook niet. Alleen in bed, ja.’
Geen enkele God schept zichzelf. Ze zijn allen verbeeldingen van mensen, had Jos in zijn kanttekeningen bij Swetlana Alliloejewa genoteerd. Verpersoonlijkingen van macht. Dromen van almacht. Feuerbach wist het al: Als de ossen een God hadden, wat zouden het mooie ossen zijn. En later: Geen mens is dichter bij de Goddelijke almacht gekomen dan Stalin, geen God is sneller en grondiger van de aarde verwijderd.
Jos herinnerde zich dat de partijleiding al een
| |
| |
paar maal een verhuizing voor Ate had laten regelen opdat deze dichter bij zijn werk in het partijgebouw zou komen wonen; maar de doorvoering van het besluit was telkens weer afgesprongen, elke keer weer op iets anders.
Ate had hem ooit toevertrouwd: ‘Ik verhuizen? Nooit. Zonder die busritten zou ik allang analfabeet zijn geweest. Maar dat kun je ze niet zeggen.’
Hij vroeg Ate hoeveel kinderen hij nog thuis had.
‘Zes. Alle zes.’
Er was een lichte ergernis in Ates stem te beluisteren; hij zette het kopje koffie aan de mond en vroeg vlak voor hij zijn slok nam, de ogen op de inhoud van het kopje gericht, alsof het om iets terloops ging: ‘Wat heb je bedacht?’ Jos antwoordde slechts: ‘Ik heb erover nagedacht.’
Ates blikken dwaalden naar buiten waar de zon die dag, eind mei, al zomer leek te hebben gebracht en opnieuw een bus de wijde wereld inreed.
Enkele dagen eerder was Jos gevraagd te verijdelen dat bij een kleine linkse uitgeverij een herdruk zou verschijnen van een boek dat ooit door de partij-uitgeverij werd gepubliceerd op naam van een man die toentertijd deel uitmaakte van de partijleiding maar er inmiddels wegens niet meer toelaatbaar geachte banden met de Communistische Partij van de Sowjet-Unie uit was verwijderd.
Jos had het verzoek bijzonder vreemd gevonden, maar er niet meteen nee op gezegd, een paar dagen bedenktijd gevraagd en toen op een onderhoud met Ate aangedrongen.
‘We moeten het anders zien op te lossen,’ begon Jos.
Ate viel hem in de rede.
‘Waarom?’
In de lange stilte die volgde kruisten hun blikken elkaar telkens maar heel even.
‘Wat let je?’ hervatte Ate. ‘Philip...’
Een overweging in zijn notities van die ochtend was Jos ook bijgebleven: Misschien voelde Stalin zich diep in zijn hart slechts de gesjeesde pope. Terecht. Churchill vraagt: ‘Kunt u mij vergeven?’ Stalin antwoordt: ‘Het verleden behoort God toe.’ Het verleden aan God, het heden aan hem.
Hij probeerde zich te concentreren op wat Ate hem gezegd had.
Jos had jarenlang van doen gehad met Philip, een twintig jaar oudere, in de internationale beweging vergrijsde partijgenoot die, als vanzelfsprekend, als een van de beste en betrouwbaarste kameraden werd beschouwd. Was dat goeddeels romantisering geweest, revolutionaire romantiek?
Wat hem van Philip het meest was bijgebleven waren diens verhalen over het gevangenenbestaan: in de beginjaren '30 in Altona, Leipzig en Berlijn, in de beginjaren ‘40 in Amsterdam en omstreken, in politiebureaus en Huizen van Bewaring, altijd overgeleverd aan Duitse politie-officieren - aanvankelijk sociaaldemocraten, later die van de Gestapo.
Naar foto's uit die tijd te oordelen was Philip toen een jonge, knappe, zachtaardige man; misschien had hij daardoor alleen al zowel de permanente als de incidentele homosexuelen onder zijn medegevangenen geprikkeld tot toenadering, een voor Jos nog verrassende kant aan het bestaan van politieke gevangenen voor Philip hem erover vertelde.
Hoewel het uiterlijk van Philip diens joodse afkomst zeer duidelijk maakte, was hij tijdens de Duitse bezetting na aanvankelijke arrestatie weer vrijgelaten; tegen het einde van de bezettingsjaren kwam hij in de illegale partijleiding terecht en twintig jaar na de oorlog was hij de enige die nog steeds tot de partijtop behoorde. Hij werd, voor buitenstaanders als bij donderslag aan heldere hemel, uit het partijbestuur gezet wegens verstoring van de orde van de vergadering - zonder nader commentaar of uitleg.
Een paar beelden waren Jos uit die dagen bijgebleven: dat van Philip - meestal stil en krampachtig maar vergeefs trachtend als een toonbeeld van onverstoorbaarheid het hem opge- | |
| |
dragen werk voort te zetten, maar soms, in uren waarin hij alleen in zijn kamertje zat, uitbarstend in woede, in niet te ontraadselen vloeken, driftig aan zijn laden en schrijfmachine rukkend en duwend - en dat van Otto, een van de weinigen in de partijleiding die sterk de hand had gehad in de val van Philip maar er de voorkeur aan had gegeven zijn aandeel nog een tijdje zorgvuldig verborgen te houden. Otto had gedaan alsof hij bijna net zo verrast was als de andere kameraden, maar liet tegelijkertijd hier en daar met enige nadruk vallen dat Philips optreden naar zijn indruk nog maar zeer weinig met politiek te maken kon hebben en voornamelijk als een kwestie van aderverkalking moest worden beschouwd.
‘Waarom zou het uitgerekend jou moeite kosten tegen een man als Philip op te treden?’ drong Ate aan.
‘Het gaat me niet om Philip, het gaat me om de methode.’
Ates antwoord verraste Jos slechts omdat het er zo onomwonden uitkwam.
‘Kieskeurigheid is een weelde die we ons niet altijd kunnen veroorloven.’
Kort na zijn verwijdering uit het partijbestuur was Philip ontslagen en kort nadien werd hij geroyeerd. Jos herinnerde zich de ledenvergadering waarop dat gebeurde nog altijd. Uit een afdeling van tegen de tweehonderd leden waren er zeven in de huiskamer bijeen: drie vrijgestelden, een huisvrouw die voor koffie zorgde, een pas aangekomen, overijverige student die heel het in ontbinding verkerende afdelingsbestuur vertegenwoordigde, een gepensioneerde ambtenaar, die al jarenlang meer dan de helft van het gesprokene niet kon verstaan, en een buurmeisje van Philip dat alleen met hem was meegekomen om te laten horen dat zij hem ondanks alles een aardige man zou blijven vinden en hoopte dat hij de partij trouw zou blijven.
De inleider had vijf kwartier aan één stuk door gerateld over de toestand in de mijnen in de verste uithoek van het land, waar grote werkloosheid dreigde - soms luid, vaak zacht, meestal zonder dat iemand er een touw aan kon vastknopen - altijd weer uitkomend op de vaststelling dat de toestand ernstig, zeer ernstig was en de partij het dan ook niet kon toestaan dat iemand haar uitgerekend op dat ogenblik de rug toekeerde; ten slotte voegde hij daaraan toe dat Philip dus zonder pardon diende te worden verwijderd.
Philip had getracht iets zinnigs over de strijd voor het behoud van de mijnen te berde te brengen en zijn verschil van mening met de partijleiding over andere zaken uit te leggen. De drie aanwezige partijfunctionarissen, onder wie Jos, hadden het enige houtsnijdende argument naar voren gebracht voor het royement dat door de inleider in zijn nervositeit volledig over het hoofd was gezien; zij hadden Philip voorgehouden dat hij in eigen beheer een gestencild blaadje verspreidde waarin hij de partijpolitiek aanviel, wat niet anders dan als een poging tot fractievorming kon worden gezien, in strijd met de partijreglementen, en altijd gevolgd door uitsluiting - wat voor Philip, met tientallen jaren ervaring op dit punt, geen verrassing kon zijn.
Philips buurmeisje zei nog dat zij niemand wilde wantrouwen en zich van stemming zou onthouden. Toen de student ‘Wie is tegen dit royement?’ vroeg, ging alleen de arm van Philip omhoog.
Een dag later had Jos het erover gehad met Otto. Nooit zou hij diens grimmige hoonlach vergeten: ‘Zeven man, ha... Maar al waren jullie met zevenhonderd man geweest, een man als Philip krijgt hier nooit één poot aan de grond! Wat hij ook zegt! Dat komt door dat Duitse accent van hem. Zonder ons speelt hier niemand iets klaar, ha...’
Voor het eerst had Jos een moment van intense haat jegens Otto in zichzelf herkend.
‘Waarom ik Philip wil ontzien? Ik wil Philip helemaal niet ontzien!’ begon Jos. ‘Niemand zal van mij ooit één goed woord horen over
| |
| |
hem... Waar was Philip in de zomer van 1932? In Duitsland. Uitgerekend in Altona! Uitgerekend daar waar de laatste kansen om Hitler in Pruisen de voet dwars te blijven zetten om zeep werden geholpen. Uitgerekend hij, uitgerekend in Altona.’
Jos had de indruk dat het nieuws was voor Ate en hij pauzeerde even; maar Ate wilde er niet meer van weten.
‘En wat spookte hij die jaren daarna hier onder die emigranten rond? Hij zal wel voor de Komintern hebben gewerkt. Misschien in Altona al. Hebben de Duitsers hem daarom weer op vrije voeten gelaten? Begin 1941... Hadden ze er een propagandist voor het Hitler-Stalin-pact bij! En hoe kwam hij hier tegen het einde van de bezetting in die wonderlijke illegale leiding van toen terecht? Ook daarover is het laatste woord nog steeds niet gezegd.’ Ate reageerde niet.
‘Waarom ontving hij de secretaris van de Sowjet-ambassade bij zich thuis toen hij er als partijbestuurder niet meer naartoe mocht? Waarom kon hij nooit afzien van zijn vakantiereizen naar Berlijn, Moskou, Praag? Waarom bleven die lui hem uitnodigen, zelfs toen hij was geroyeerd?’
Jos vroeg zich af waarom hij dat alles oprakelde: hij hoefde Ate toch niets te vertellen waar het Philip betrof?
‘Ik twijfel er niet aan of hij is nu, juist nu, nu hij niet meer in de partij is, meer dan ooit verbonden met die kliek oude Kominternfiguren die voor de Russen wil blijven werken. Met heel zijn ziel en zaligheid... Waar leeft hij trouwens van de laatste tijd?’
‘Dus?’ vroeg Ate koel.
Jos vond het boek van Philip dat de partij had uitgegeven oppervlakkig gooi- en smijtwerk; in een beetje behoorlijke krant stonden elke week wel een paar stukken die niet alleen leesbaarder maar ook interessanter waren.
‘Ik begrijp niet dat ze zoiets na zo veel jaren nog eens willen laten verschijnen,’ reageerde hij. ‘Zo best, of zo bijzonder, is het toch niet wat daar in staat?’
‘Ze doen het om hem weer naar voren te schuiven, ze doen het om ons een loer te draaien.’
‘Als dat boek verschijnt moeten wij het bestrijden. Ik zal daar graag met naam en toenaam aan meedoen.’
‘Daar gaat het niet om.’
Jos was verrast door iets bits in Ates stem.
‘Waar gaat het dan om?’
Het gezicht van Ate vertoonde slechts afkeer. Jos sloeg een wat vertrouwelijker toon aan. ‘Waar maken we ons toch druk om? Denk je nu werkelijk dat hij met die russofiele standpunten van hem in dit land ooit meer dan twintig man, zeg honderd, bijeen krijgt? Rond een of ander gestencild blaadje... Ikonenverzamelaars, liefhebbers van borstsj, lezers van Stalin en de taalwetenschap en lui die alleen maar verrukt zijn van de kamelen en tapijten die ze op de markt in Samarkand hebben kunnen bewonderen meegerekend... Accoord, Philip moet van het politieke toneel verdwijnen en ons niet langer voor de voeten kunnen lopen. Maar juist daarom! Laat dat boek verschijnen, laat iedereen horen wat wij er werkelijk van vinden. Laat hem het nog een keer met zo'n gestencild blaadje proberen. Nog één keer al die Groot-Russische onzin op papier. Binnen de kortste keren ziet iedereen hoe volkomen vastgeroest en uitgepraat men daar in die hoek is. Het is toch, wat je er ook van mag denken, volkomen zinloos propaganda te maken voor dat soort ideeën, bij ook maar een beetje bijgelichte bevolking, in ook maar een beetje modern land als het onze? Hoe eerder en hoe opener reageren, hoe beter. Des te overtuigender en onherroepelijker raken we van dat soort ideeën af.’
‘Daar gaat het niet om. We willen geen gedonder om hem. Niet nu.’
Ate bleef onverstoorbaar.
Jos ook. Hij zweeg.
‘Stuur die brief nu maar weg,’ hield Ate aan.
‘Wat let je?’
‘Er is geen enkele bepaling in de auteurswet op grond waarvan ik enige stap tegen deze her- | |
| |
uitgave zou kunnen rechtvaardigen.’
‘Je zou een jurist kunnen raadplegen.’
‘Naar de bekende weg vragen?’
‘Je zou best je persoonlijk belang en dat van de uitgever van jouw boek in geding kunnen laten brengen.’
‘Welk persoonlijk belang? Welk belang van mijn uitgever? Wat is dit voor mallepraat? Als het om mijn persoonlijk belang zou gaan heb ik er als auteur in de eerste plaats belang bij dat in dit land de auteurswet nageleefd wordt. Als het om mijn persoonlijk belang zou gaan is dat wel het minst gediend als ik me door jullie als een stuk onbenul laat opstellen tegenover juristen en uitgevers.’
Jos voelde een misselijk makende drift in zich opkomen, maar hij beheerste zich. Hij sprak door vanuit een kop die hem al pratende helderder leek te worden.
‘Wat een drukte om zo'n boekie... Het is toch nog maar de vraag of het wel uitkomt! Misschien ziet de boekhandel er weinig in en zal de uitgever bij gebrek aan belangstelling van de uitgave afzien. En mocht het wel uitkomen dan is het nog maar helemaal de vraag of het enige serieuze aandacht zou krijgen. En zelfs als dat het geval is, kan één goed stuk van ons, van jou of van mij, of van ons samen... Ja, waarom niet? Eén goed stuk kan voldoende zijn om alle uitwerking ten gunste van een comeback van Philip volledig teniet te doen.’
Het bleef stil.
‘Zo komen we niet verder,’ liet Ate horen.
‘Ik kàn geen beroep doen op de auteurswet!’ viel Jos hem meteen in de rede. ‘Ik heb geen been om op te staan.’
‘Formaliteiten...’
‘Als formaliteiten, wet of geen wet, gelijk of geen gelijk, er toch niet toe doen, waar gaat het dan wel om?’
‘Dat weet je best.’
‘Om sappige scheldstukken in de krant.’
‘Wij zijn een politiek bedrijf.’
‘Jullie willen mij alleen maar gebruiken voor een rel.’
Ates gezicht werd donker; even flitste er wit rond de grote zwarte pupillen en de dunne, grijze irissen. Hij zei er niets op.
Jos wist dat hij geen duidelijker bevestiging van zijn vermoeden had kunnen verlangen.
Wie zat er achter? Jos wist er maar één antwoord op: Otto.
Toen bekend werd dat Philip tegen de uitdrukkelijke besluiten van de partijleiding in contacten met Russische communisten onderhield, had Jos hem horen zeggen: ‘Nu paaien die lui hem, ha... Straks, als de toestand verandert, laten ze hem zakken als een baksteen! Stommerd...’
Een paar weken na de afdelingsvergadering waarop Philip was geroyeerd, had Jos een droom gehad waarin hij samen met Philip in een helicopter boven Noord-Holland vloog; ze zaten er ontspannen bij, in een sfeer van kameraden onder elkaar en wezen op goede viswatertjes of op een enkele boerderij waar ze sympathisanten met de partij vermoedden. De zijdeur stond open. Het riep herinneringen op aan Vietnam. Amerikaanse militairen dreigden communisten die hun kameraden niet wilden verraden de diepte in te trappen.
Later had Jos zich afgevraagd wat er in een man als Philip moest zijn omgegaan toen deze zich realiseerde dat hij na die huiskamerbijeenkomst onherroepelijk was verwijderd uit de beweging waar hij ruim dertig jaar dag en nacht voor in touw was geweest, eerst in Duitsland, nog voor de nazis aan de macht kwamen, daarna in Nederland, onder politieke vluchtelingen en georganiseerde arbeiders, waar verantwoordelijk werk moest worden gedaan. Zijn droom verzwijgend had hij er iets over tegen Otto gezegd.
‘Dertig jaar politieke ervaring. Tijdens de ernstigste economische en politieke crises die Europa in de twintigste eeuw heeft gekend. Oorlog, bezetting, wederopbouw, herbewapening, koude oorlog, atoomgevaar, antisemitisme. En al die jaren, bij overwinningen en nederlagen, verraad en interne partijstrijd, in de voorste rijen. Leiding gevend. Van zo'n be- | |
| |
staan, van zoveel ervaring zou men toch een balans moeten kunnen maken...’
‘Philip heeft genoeg redenen om er voortaan het zwijgen toe te doen,’ had Otto geantwoord. ‘Die weet hoe het toegaat in de beweging. Die heeft vaker met het bijltje gehakt dan wij, ha... Trouwens, achter de affaire-Philip staat een punt. Daar hoeven jij en ik geen woord meer aan vuil te maken.’
Kalltgestellt, was het door Jos heengegaan. Sache erledigt. Later pas had hij zichzelf verweten ook onder kameraden in dat soort Duits te denken.
‘Waarom stellen we zijn geflikfooi met de Russen niet openlijk aan de orde? Waarom brengen we zijn verzet tegen onze veroordeling van hun optreden in Tsjecho-Slowakije niet naar buiten? Waarom krijgen de gewone partijgenoten niets anders te horen dan dat hij zich tegen de orde van de vergadering verzette? Waarom mijden we de discussie over de betrekkingen met Moskou? We vertroebelen de zaak op deze manier alleen maar,’ had hij Otto voorgehouden.
‘Soms is het heel goed bepaalde zaken wat troebel te houden,’ had Otto met een verfijnd triomfantelijk glimlachje gereageerd. ‘Jij denkt te veel in schemata. Jij wilt altijd ophelderen, ha. Maar een beetje grijs en ondoorzichtig kan ook heel mooi zijn, hoor. Heel nuttig.’
Stalin was het idool in de partij toen Ate en Otto, beiden nog zeer jong, tot de partij toetraden. Op één punt bleven ze de oude dictator in elk geval waarderen: hij hield het politieke bestaan strikt gescheiden van wat persoonlijk leven heette.
Jos herinnerde zich een even ontspannen gedachtenwisseling tussen beiden in een vergaderpauze.
‘De oude Josef heeft nooit iets laten publiceren over zijn jeugd. Hij heeft al zijn correspondentie uit de tijd voor hij partijleider werd laten vernietigen,’ wist Ate.
‘Dat had hij nodig, ha... De mythe van de macht. Geen kleine alledaagse gedoetjes. Een geur van heiligheid...’ had Otto er op gezegd. Eén briefje was aan de vernietiging ontsnapt. ‘Het enige, ha... Een briefje aan de Alliloejewa's, zijn schoonouders. Uit de tijd waarin hij ergens in de bossen van Siberië in ballingschap verkeerde. Stuur me geen pakjes, schreef hij. Jullie hebben het moeilijk genoeg. Ik red me wel. Stuur me alleen maar een ansichtkaart met bergen erop. Ha... Dat is hem. Een man uit de Kaukasus. Wat mist hij? De bergen... Een maand later is hij trouwens ontsnapt.’
‘Misschien inspireerde dat gezicht op die bergen hem daartoe.’
‘Waarschijnlijk wist hij vantevoren dat hij daar zo op zou reageren! Waarschijnlijk vroeg hij daarom zo iets. Hij was een harde, ook voor zichzelf.’
‘Toen wel, ja,’ besloot Ate lakoniek, zonder schamperheid.
Van psychologische anecdotes uit de historie kon Otto nooit genoeg krijgen, van Jos' plannen van systematisch geschiedkundig werk had hij echter altijd een verkapte afkeer gehad. Jos had hem een essay van nog geen vijftig vel tekst over de positie van Tsjecho-Slowakije als klein land tijdens het interbellum voorgelegd, voordat hij het aan een wetenschappelijk tijdschrift wilde sturen. Elf maanden had Otto hem op antwoord laten wachten - en zelfs toen was zijn reactie slechts korzelig, nietszeggend, geweest.
‘Marx heeft de rode draad te pakken gekregen. Wij hoeven zijn werk niet over te doen,’ had hij Otto eens horen zeggen.
Het bestuderen van wat zich terzijde van de grote lijn in het gebeuren afspeelde moest in Otto's ogen niet meer dan tijdverdrijf zijn, kleinburgerlijke strandjutterij - privé pleizier aan de zelfkant van het politieke bedrijf. Jos' ideeën en voorstellen waren door Otto wel altijd welwillend in overweging genomen, maar daarna had Jos er nog maar zelden iets over vernomen en op vragen wanneer hij er wel tijd voor kon vrijmaken werden altijd weer ontwijkende antwoorden gegeven. Dat was de voornaamste reden geweest waarom Jos zich ten slotte volledig uit het partijwerk had terug- | |
| |
getrokken - anders kwam er nooit iets van terecht.
‘Otto zou het boek van de geschiedenis het liefst met één grote klap sluiten en alle historici als insecten tussen de pagina's pletten,’ had Jos zich eens laten ontvallen tegenover Ate.
‘Jou en mij erbij.’
Ate had er zijn kaken bij op elkaar gehouden.
Jos wenkte de ober en schoof onderuit in zijn stoel. Hij had behoefte aan een intermezzo. ‘Volg je de wereldeconomie nog steeds een beetje? Dit keer zet de crisis door, of niet?’
‘Het ziet er naar uit,’ antwoordde Ate slechts. ‘En...,’ hield Jos aan. ‘Wat zal dat met zich mee brengen? Wat denk je?’
‘Wat de wereldmarkt betreft lijkt het voorlopig vooral nog om de beheersing van de grondstoffenvoorziening te gaan. Maar waar kun je de drijfveren vanuit de conjuncturele situatie en die van de almaar voortgaande militarisering nog van elkaar scheiden? Ik weet het niet.’
‘Dat is de vraag, inderdaad.’
Ate toonde geen belangstelling meer voor het onderwerp. Jos ging er wat meer op zijn gemak bij zitten.
‘Mij lijkt de onzekerheid over nieuwe technologieën en de uitwerking daarvan, niet alleen op de lange maar ook op de korte termijn, nooit zo groot te zijn geweest.’
‘Twee koffie,’ bestelde Ate kortaf.
‘Grondstoffenmarkten, ja,’ hield Jos peinzend aan. ‘Denk jij niet ook dat we alleen al door de strijd daarom, met toenemend nationalisme te maken krijgen? Niet alleen in de derde wereld! Het ene steekt het andere aan. Russen, Amerikanen, Chinezen. Let maar op... Denk jij dat het ooit zal gelukken ontspanning tussen de Amerikanen en de Russen duurzaam te maken? Het hangt steeds meer van de Chinezen af, of niet?’
‘Het hangt steeds meer van de Amerikanen af,’ wierp Ate hem tegen. ‘Spelen de Russen en de Chinezen steeds meer tegen elkaar uit. Dat is tot daaraan toe. Maar zodra de toenadering tot Peking militaire betekenis krijgt... Dat is wat de Russen de Chinese kaart noemen.’
‘Wat kunnen de Russen ertegenover stellen? Nauwere banden met Duitsland en Japan? Wat hebben ze hen te bieden?’
‘Het zou niet best zijn als het die kant op ging.’
‘Voor wie niet?’
‘Voor niemand.’
De ober stopte nauwelijks toen hij hun tafeltje passeerde en twee koffie achterliet.
Jos herinnerde zich een van zijn notities uit de memoires van De Gaulle vrijwel woordelijk. Rusland heeft Stalin geaccepteerd als een tsaar voor een verschrikkelijke periode. Het ondersteunde het bolsjewisme om er zich van te bedienen als van een werktuig. Het samenbrengen van alle Slaven, het vermorzelen van al wat Germaans is, zich uitbreiden in Azië, toegang hebben tot de vrije zeeën, dat waren de dromen van het land, dat werden de doeleinden van de despoot.
‘De Gaulle...,’ snoof Ate. ‘Die hark wordt veel te veel allure toegedicht. Zijn enige kaliber als staatsman was dat hij wat er ook gebeurde een stijfkop kon blijven.’
‘Los daarvan... Marx zou weinig moeite hebben met een kijk op het Stalintijdperk als periode van de primitieve accumulatie. Voor een staatskapitalistische industrialisatie.’
Ate reageerde kortaf.
‘Vijftig jaar geleden hadden ze alleen nog kruiwagens, nu de grootste kerncentrales ter wereld. En alles op eigen kracht voor elkaar gekregen!’
‘Het probleem is dat ze naast die kerncentrales nog zoveel kruiwagens gebruiken.’
‘Wat wil je...’
‘Het probleem is vooral,’ ontschoot Jos eerder dan hij gewild had, ‘dat we niet moeten vergeten wat Napoleon over hen zei. Vertaald naar de twintigste eeuw: grattez le marxismeleninisme et vous trouvez le chauvinisme, le russisme. Waar of niet?’
Ate wilde er geen antwoord op geven.
‘Waar of niet?’
‘Je overdrijft.’
‘Jij krabt niet hard genoeg.’
| |
| |
Zonder iets te zeggen dronken ze hun kopje leeg. De wereldeconomie en de Stalinperiode bleken van geen enkel belang meer.
‘Als ik doe wat jullie zeggen en die brief aan Philips uitgever stuur, maken jullie daarmee een rel in de krant.’
‘Het kan uit de hand lopen.’
‘Een paar scheldstukken tegen Philip, tegen zijn uitgever...’
‘Het kan. Ik weet het niet.’
‘Wat verwacht je?’
‘De kans is groot.’
In elk geval bleef Ate eerlijk, stelde Jos vast.
‘Otto zal er ook Herman wel weer in betrekken.’
Al zolang Jos hem kende koesterde Otto een diepe haat jegens Herman, een historicus die al jaren voor de Philip-affaire de partij had verlaten en voor de betrokken uitgeverij was gaan werken.
‘Ik weet het niet.’
‘Wat verwacht je?’
‘De kans is groot.’
Jos kon zijn sarcasme niet bedwingen en wilde het ook nauwelijks.
‘Maar ik kom dagelijks een paar mensen tegen die wel iets aan Herman te danken hebben... Oorlogsslachtoffers.’
‘Oorlogsslachtoffers... Ja, daar krijgen we de laatste jaren overal in de partij last mee. Daar kun je niet voor opzij gaan.’
‘De dienst gaat voor het meisje...’
‘We zijn een politieke partij, geen korfbalclub.’ Ze zwegen; ze wisten beiden dat ze buiten de lijnen waren geraakt, elkaar moesten loslaten, teruggaan en opnieuw beginnen.
‘Heeft het zin dat wij proberen tot enige afspraak te komen over wat er wel en niet in zo'n stuk in de krant komt te staan?’
‘Ik kan je niets garanderen.’
‘Je bedoelt: het loopt toch uit de hand.’
Ate had even moeite met het antwoord.
‘De kans is groot,’ gaf hij toe.
‘Ik moet doen wat jullie zeggen. Ik moet die brief versturen. Punt uit.’
‘Wat let je?’
‘Het is een uitnodiging in de stront te gaan liggen.’
Ate reageerde niet.
‘Vrij worstelen met Philip, vrij worstelen met Herman, vrij worstelen met hun uitgever, me onmogelijk maken bij tijdschrift-redacties en andere uitgeverijen die zo iets volgen. Niets te winnen, alles te verliezen. En Otto ondertussen sappige scheldstukken laten schrijven... Het liefst zet hij er nog mijn naam onder ook! Ongevraagd! Ook dat is eerder vertoond...’
Ate verroerde zich niet.
‘Ik betaal de prijs.’
‘Alles heeft zijn prijs,’ liet Ate horen.
Het hoge woord was er uit.
Jos voelde zich log en moe toen hij wat rechterop wilde gaan zitten. Hij wist dat het van wanhoop was, maar wilde het niet weten; hij vreesde dat hij de avond tevoren te veel had gedronken en daardoor te slecht had geslapen, dat zijn bloeddruk wel te hoog zou zijn, en hij het van dit leven op den duur wel aan zijn hart zou krijgen.
Er ging flitsend maar haarscherp een herinnering door hem heen aan wat Otto hem eens had voorgehouden.
Denunciatie kan een voortreffelijk wapen zijn. Het gaat er in de politiek nu eenmaal niet om van de zevende hemel van de zuivere schoonheid te kunnen dromen, het gaat erom een stap verder te komen.
Jos had nog niemand laten weten dat hij zich de laatste tijd voornamelijk verdiepte in de figuur van Stalin en de vraag welke betekenis deze man had in de geschiedenis van de Sowjet-Unie en de internationale arbeidersbeweging. Hij vreesde dat men hem er van af zou trachten te brengen, omdat er voorlopig toch niets goeds voor de partij van viel te verwachten, en het bijzonder verdacht zou vinden als hij desondanks juist dat niet opgaf.
Bovendien was hij niet zeker van zichzelf en bespaarde hij zich alleen al daarom de risico's van een botsing; er waren nog zulke grote open
| |
| |
plekken in wat eens een portret zou moeten worden, dat Jos telkens weer aarzelde of hij er wel mee door zou moeten gaan.
Staatslieden, arbeidersleiders, dichters en journalisten van faam uit alle delen van de wereld schreven uiteenlopende herinneringen aan ontmoetingen met hem, maar noemden allen dezelfde persoonlijke trekken. Stalin was: Goedig, vriendelijk, zonder pose of huichelarij. Wilskrachtig en volkomen zeker van zichzelf. Heldere woordkeus, zonder enige herhaling of correctie. Ook in gebaren, kleding en gewoonten de bescheidenheid zelve. Zelfs het woord ik kwam hem nooit over de lippen, bleef Jos zich uit zijn citatenverzameling herinneren.
Inmiddels was duidelijk dat diezelfde Stalin in diezelfde tijd de oude samenzweerder uit de Kaukasus bleef, die banktransporten overviel om de kassen van de revolutionnaire beweging te vullen en illegale kranten had gedrukt in de voor de politie niet toegankelijke harem van de welgestelde Ali Baba in de kasbah van Bakoe, de man die er zijn leven lang op bedacht bleef geslepener te zijn dan al zijn tegenstanders - ook toen hij die in zijn waanzin en massa in eigen rijen ontdekte.
Het tot krankzinnigheid ontaarde staatsbestel, dat de partij daar bleef tooien met slagzinnen en dierbare droombeelden over socialisme, democratie en vooruitgang, verschafte hem het apparaat dat tot automatisering van geruisloos moorden had geleid.
Jos zag verklaringen voor het een en verklaringen voor het ander, maar nog steeds niet voor het bestaan van beide tezelfdertijd en tezelfderplekke.
Een keer had hij met Otto van gedachten gewisseld over het contrast tussen enerzijds het oude, altijd vertrouwd gebleven beeld van de eenvoudige talentvolle organisator en revolutionnair die, eerst in Georgië, later rechtstreeks onder Lenin in Petersburg, bescheiden en onopvallend onschatbare diensten aan de zaak van de partij bewees en anderzijds het toppunt van protserigheid en waanzin, dat werd bereikt toen de inmiddels toch al tot generalissimus uitgeroepen Stalin bij zijn dood door zijn opvolgers nog hoger op het schild werd geheven en de wereld gepresenteerd, letterlijk, als de grootste militaire leider van alle tijden en alle naties voor wie het Mausoleum op het Rode Plein te klein was en een Pantheon zou moeten worden gebouwd.
Otto, die enige jaren in Moskou had gewerkt, zei hem: ‘Niemand zal ooit iets van de Sowjet-Unie begrijpen als hij niet beseft dat de twintigste eeuw diep in het hart van de Russen maar één waar groots moment heeft gekend. Dat was de 24e juni 1945. De dag waarop tijdens de grote overwinningsparade op het Rode Plein de militaire vaandels van het Derde Duitse Rijk aan de voeten van de opperbevelhebber van hun Rode Legers op de keien werden geworpen. Stalin is en blijft voor elke Rus de verpersoonlijking daarvan, ha... Chroestsjows verguizing van deze man is alleen al daarom meer dan een blunder. Het is een politieke misdaad geweest.’ Maar ook Otto had niets over De Gaulle willen horen, die meende dat Stalin zich geplaatst zag boven een Rusland dat brandde van nationale eerzucht - mysterieus, sterker en duurzamer dan alle theorieën en regimes en als niet-Rus van dat Rusland hield, op zijn eigen manier, haar diepe begeerten tot zijn politieke doeleinden makend.
Het irriteerde Otto mateloos dat communisten zulke uitlatingen in ernst doordachten.
‘Van mensen als De Gaulle kun je niet anders dan bekrompen burgermansoordelen verwachten. Dat mag een communist nooit over het hoofd zien. In de burgerlijke kijk wordt wat voor ons het voornaamste is altijd genegeerd. Gedurende het belangrijkste deel van zijn leven is de oude Josef een groot organisator en inspirator geweest van revolutionnaire activiteit, omwentelingen en vooruitgang. Daarmee zal zijn naam voorgoed verbonden blijven. Dat zullen burgerlijke mensen nooit kunnen begrijpen.’
Stalin, de droom van groter daadkracht, had Jos al eens genoteerd. Van doorzetten. Van
| |
| |
ervoor zorgen dat de zaak hoe dan ook voor elkaar komt. Van onbuigzaamheid en een harde hand waar dat nodig mocht zijn. Van het afstandelijk, persoonlijk onberoerd, doeltreffend de macht uitoefenen. Meedogenloos, maar groots.
Later had hij er nog bijgezet: Macht waartoe? Hij wist dat het uitwerken van die vraag voor hem de aangewezen weg was die naar beter inzicht en meer zekerheid zou kunnen leiden, maar tot dan toe had hij er zich niet aan gewaagd.
Tussen de miljoenen lijken in de berm van de weg die Stalin naar de vooruitgang had gewezen, bevonden zich er duizenden van de meest toegewijde communisten. Er werd geen traan om ze gelaten. Zouden zij door de Partij van Lenin en Stalin inderdaad als ‘mest op de velden der toekomst’ worden beschouwd? had Jos zich wel eens afgevraagd.
‘Ja, waarom al die oude bolsjewieken als ze lastig werden meteen moesten worden doodgemaakt, begrijp ik ook niet,’ had Otto geantwoord. ‘En al die zelfmoorden, ja. Het meest onder de meelopers... Let maar op! Lui met zwakkere zenuwen. Anders waren ze ook geen meelopers geworden, ha...’
Jos probeerde het nog een keer tegenover Ate:
‘Al schrijf ik die brief, dan nog... Dat boek komt uit! Dat kan niemand meer tegenhouden. We hebben juridisch echt geen been om op te staan.’
‘Als eerst die brief er maar komt,’ reageerde Ate.
‘Als eerst Otto maar een kans krijgt zijn gang te gaan. Zijn gal te spuwen zonder zijn gezicht te hoeven laten zien. Zich uit te leven in honen en afslachten zonder het risico dat hijzelf klappen terug krijgt...’
‘Dat doet er allemaal niets toe,’ viel Ate hem in de rede. ‘Als het boek van Philip uitkomt zonder dat jij er iets tegen hebt gedaan, zullen we jou moeten aanpakken omdat je zo iets niet hebt willen beletten.’
‘Mij aanpakken? Waarmee?’
‘Met je weigering stappen te ondernemen tegen deze heruitgave. Met je pogingen je stukken in burgerlijke tijdschriften te plaatsen...’
‘Tegen betaling nog wel...’
‘Ook dat. Met alles wat ons ter beschikking staat, met alles wat ons nog invalt.’
‘En jij doet daar aan mee?’
Ates wedervraag kwam bruusk.
‘Maakt het wat uit of ik daar wel of niet aan meedoe?’
Jos gaf er maar niet meteen antwoord op.
‘Dit is niet eens meer een uitnodiging, dit is een bevel,’ zei hij ten slotte kalm.
‘Ja, wat wil je...’
‘Wat ik wil...,’ begon Jos.
Ate viel hem in de rede.
‘Dit is een hardhandige beweging. Dat heeft z'n voor en z'n tegen, maar zo is het nu eenmaal. Daar veranderen jij en ik niets aan.’ Er ontstond opeens wat rumoer: de chauffeurs stapten op, allen tegelijk, en verlieten zonder op anderen te letten druk pratend het koffiehuis. Een ogenblik kwam Jos in de verleiding met hen mee naar buiten te gaan en een bus te pakken - n'importe waarheen. Maar het was Ate die overeind kwam.
Jos was ervan overtuigd dat Ate zich pas bedacht op het moment waarop ze elkaar aankeken en toen besloot slechts naar de wc te gaan.
Hij koesterde zowel argwaan als sympathie jegens Ate. Ate deed slechts wat hem gezegd werd... Otto zat erachter!
Jos stelde zich voor hoe het zou gaan als Ate eenmaal aan Otto verslag uitbracht.
‘Hij heeft bedenktijd gevraagd, hij heeft bedenktijd gekregen,’ zou Otto afkondigen. ‘Nu is het wel mooi geweest! Onze beste brave Jos moet niet vervelend gaan worden. Even bijdraaien, goed. Maar dat hoeft niet zo lang te duren. Dàt is allemaal aanstellerij. Nergens voor nodig. Hij kan toch geen kant op, ha... Wat wil hij?’
Jos hoopte dat Ate in elk geval zou tegenwerpen: ‘We hebben het over een kameraad!
| |
| |
Niet over een agent die bij ons stiekem voor anderen werkt... Hij herinnerde zich onmiddellijk hoe Otto op dat soort opmerkingen placht te reageren: hij had het ooit genoteerd. Wat maakt het uit? Agenten in de partij, dat is onvermijdelijk. Het is ook niet erg. Als je maar weet wie het zijn, als je maar weet hoe je ze kunt gebruiken. Als je maar weet wanneer je ze kwijt moet en hoe.
Eenmaal alleen zittend groeide Jos' woede jegens Otto met het moment. ‘Hee, Germaan...,’ had Otto hem soms toegevoegd - een scherts die in dit milieu van joodse en andere oorlogsslachtoffers meer dan waar ook naar bloed rook; en Otto wist dat. ‘Germaan, ha...’
Voor Ate was teruggekeerd had Jos genoteerd: Hij kan nergens heen, die Germaan. Als wij hem van ons afstoten hoeven we maar een paar woorden te zeggen en hij wordt van alle kanten in stukken gescheurd. (Otto.)
Hij wist dat Otto niet zou aarzelen: of het om opponenten binnen de partij of daarbuiten ging, of om tot levenslang veroordeelde oorlogsmisdadigers, tegenstanders waren tegenstanders, verschillen in bejegening waren slechts tijdelijk en werden bepaald door wat tactiek heette te zijn.
Het gezicht van Ate stond minder verstrakt toen hij zich weer aan hun tafeltje zette; het viel Jos meteen op.
‘Ik ben benieuwd of er echt wat staat te gebeuren,’ zei Jos, een blik op de buiten bijeengebleven chauffeurs werpend, alsof Ate en hij het die ochtend nog over niets anders hadden gehad.
Ate keek ook naar buiten en na enig aarzelen ging hij in op wat Jos aansneed.
‘Het is een belangrijk nieuw verschijnsel. De bondsleiding zelf blijkt werkelijk bezig te zijn een staking voor te bereiden. Ze kunnen in feite niet meer terug. Nog nooit vertoond! Maar we weten er nog steeds het fijne niet van. We vangen alleen zo nu en dan bij toeval wat op van wat zich daar afspeelt. Dat is ook nog niet voorgekomen... We hebben de indruk dat er een paar man nodig zijn om de kop te nemen en dat dan streek na streek plat gaat en alle bussen in de garages blijven. Maar we kennen er niemand. Nog steeds niet. Alles gaat buiten ons om. Dat is bij geen staking ooit vertoond!’ ‘De socialisten in de oppositie... Halen ons de wind uit de zeilen. Zou het dat zijn?’
‘Wie zal het zeggen.’
Ze bleven een poosje stil naar het pleintje kijken waar zich buiten het drukke gepraat van de groep chauffeurs niets bijzonder voordeed en bus na bus op tijd bleef vertrekken.
Het deed Jos goed dat de toon tussen Ate en hem weer bijna vertrouwelijk was geworden. Hij zou na alle jaren waarin hij in de partij werkte nog geen ander weten te noemen bij wie hij zich nooit, letterlijk nooit, had gestoten aan pose, frases, overdrijving, aanstellerij, opgeschroefd gedoe. Met niemand, letterlijk niemand, ook buiten de partij niet, was de omgang zo moeiteloos openhartig en kameraadschappelijk. Na al die tijd waarin ze elkaar nauwelijks hadden gesproken zou dit uur aan de vriendschap moeten zijn gewijd.
Jos bestelde twee pils. Ate, wie niets was gevraagd, bleef er roerloos en onbewogen bij. Het kwam Jos even voor dat Ate zich schrap zette.
Maar toen het bier voor hen stond nam Ate nog voor Jos een slok en ging wat meer onderuit zitten - alsof het hem, wat Jos ook mocht doen of mocht laten, toch allemaal niet meer aanging.
Op een toon alsof ze nog slechts zaten na te kaarten, verbrak Jos het zwijgen.
‘Hoe ben jij ooit in de politiek geraakt?’
Ate wilde daar wel op antwoorden, maar hield zich merkbaar in.
‘Zoals wij allemaal. We konden het niet laten, we hadden geen keus. We waren jong, we groeiden het maatschappelijk leven in op het moment... Tijdens de Duitse bezetting. We voelden ons bedreigd. De een omdat hij jood was, de ander omdat hij in Duitsland moest gaan werken. We hadden honger, het was
| |
| |
koud... En iedereen kende in zijn buurt wel een paar landverraders. Zo kwam je in de partij terecht.’
Wij allemaal viel Jos op - daar werd hij niet toe gerekend. Hij was iets jonger dan de anderen in de leiding. Had hij zich daardoor terecht soms niet helemaal geaccepteerd gevoeld?
‘Na '45 ging de strijd gewoon door. Met andere mensen, met andere mogelijkheden, maar toch... We hadden gewonnen en we dachten wel meer te zullen winnen. Zo bleef je bij de partij.’
Het klonk minder vanzelfsprekend en minder ervan overtuigd de goede keus te hebben gedaan dan Jos van Ate vermoed had.
‘Waarom werd ik communist?’ vroeg Jos zelf, hardop. ‘Niet vanwege de bezetting. Al heb ik toen wel communisten leren kennen. Bij mij kwam de belangstelling voor de partij veel later. Dat had te maken met thuis, met de koude oorlog, met Duitsland. Met de militaire dienst, met een gevoel van verlatenheid, met verontwaardiging dat de communisten grof onrecht werd aangedaan. Misschien is ook wat ik toen aan theorie las van groot belang voor me geweest.’
Ate zei niets.
‘Zo heeft iedereen zijn eigen voorgeschiedenis.’ Ook daar reageerde Ate niet op.
‘Wat me als het er op aan komt, los van de theorie, los van alles dat het politieke werk met zich meebracht, emotioneel het meest aan de partij bond...,’ hield Jos aan, registrerend dat hij bond zei - wetend dat zo iets geen toeval kon zijn en veronderstellend dat het ook Ate wel was opgevallen, maar niet van zins op enigerlei wijze iets te herstellen. ‘We zijn streng voor onszelf. In de ogen van anderen daardoor te steil. Maar toch, het simpele feit dat bij ons niet wordt geduld dat iemand van enig partijwerk persoonlijk beter wordt. Voor ons is dat iets vanzelfsprekends. Maar waar vind je dat verder nog?’
Ate knikte nauwelijks. Jos begreep dat hij slechts wachtte op de gelegenheid het gesprek terug te leiden naar de Philip-affaire.
‘Het is ons watermerk geworden,’ hield hij aan. ‘Een bijzonder kostbare verovering. Hoe kan zonder een dergelijke toewijding iets wezenlijks aan de maatschappelijke verhoudingen worden veranderd? Zonder dit karakter, zonder deze moraal van de club, verliezen we elke geloofwaardigheid, elk vertrouwen.’
Ondertussen dacht hij: ‘Ik overdrijf. Waarom? Er is meer dat me bindt. Wat? Hoe komt het dat ik daar zelf geen antwoord op weet?’
Ate reageerde uiteindelijk toch.
‘We hebben enige lijn in de historie kunnen ontdekken, we begrijpen iets van wat er om ons heen gebeurt. We proberen af en toe een ruk of een duw in de goede richting te geven. Meer kunnen we ook niet doen,’ zei hij, lakoniek als zo vaak, maar niet zonder enige warmte dit keer.
‘Het belangrijkste is de lijn van de ontwikkeling te blijven preciseren.’ Jos ging er graag op in. ‘Het is niet goed om maar te zeggen dat we dat wat Marx al heeft gedaan niet over hoeven te doen. We moeten blijven bestuderen en blijven bediscussiëren. Vooral de laatste tijd. Vooral dat wat niemand voorzien had.’
Ates antwoord klonk wat sarcastisch.
‘We doen ons best... Voor zover wij de gelegenheid krijgen, tenminste.’
‘Inderdaad, we doen ons best,’ voegde Jos er vergoelijkend aan toe. ‘Meer kan men niet van ons verlangen.’ Hij had de gelegenheid, Ate niet. De anderen ook niet. Misschien waren ze afgunstig.
‘Geschiedenis is voor mij geen liefhebberij,’ hoorde Jos zichzelf opeens zeggen. ‘Geen tijdverdrijf...’ Hij raakte enigszins geëmotioneerd. ‘Ik lees niet om maar te kunnen zitten lezen, ik schrijf niet om maar te kunnen zitten schrijven. Ik probeer dat deel van de historie dat net achter ons ligt en dat wat we zelf meemaken, en waar we althans nog iets aan kunnen proberen te doen, scherper in beeld te krijgen. Om beter te begrijpen wat er gebeurde en waarom. Misschien kunnen we daardoor voorkomen
| |
| |
dat fouten worden herhaald. Misschien kunnen we ons daardoor moeiten en offers besparen. Misschien kunnen we daardoor wat tijd winnen.’
Hij verlangde naar instemming, waardering, kameraadschap; hij rekende erop. Ate echter bleef koel, knikte slechts zuinigjes en zei weer niets.
Jos besefte dat alles wat hij voelde of dacht of nog zou willen zeggen er niet meer toe deed. Tegenover hem zat een man die de rol op zich had genomen een zielloze constructie te blijven: een vertegenwoordiger van de partij, haar leiding en haar besluit, een abstractie die nergens op reageerde. Elk woord zou verspilde moeite blijken.
‘Waarom zou ik, uitgerekend ik, Philip willen ontzien? Heb ik ooit, in welke situatie ook, aan de kant van die Kominternklanten gestaan? Het gaat me niet om Philip! Het gaat me om de methode. Wie is er nu werkelijk gediend met zo'n rel, met dit soort smeerlapperijen? Philip! Maar wij? Kom...’
‘Dat maken jij en ik niet uit.’
‘Horen wij er niet meer bij?’
‘Of jij er bij hoort, dat hangt van jou af.’
‘Ik màg uit mezelf ja zeggen of ik mòet uit mezelf ja zeggen... Als ik maar ja zeg.’
‘Er zijn zaken die door de leiding worden beslist.’
‘En wat ik daarvan vind, daar interesseert men zich niet voor. Waarom het moet zoals zij wil en het niet anders zou kunnen, dat is iets dat mij niet aangaat?’
‘Je hebt die leiding zelf gekozen. Dan moet je haar ook de leiding kunnen toevertrouwen.’ Jos kon het venijn in zijn antwoord niet verbergen.
‘Ik vraag me af waarom deze leiding kameraden, op wie ze nooit vergeefs een beroep deed, die ze altijd als betrouwbaar heeft leren kennen, opeens geen eigen oordeel kan toevertrouwen! Waarom ze coûte que coûte achterbaks haar eigen gangetje wil gaan!’
Ate zweeg. Maar niet lang.
‘Ik kan best begrijpen dat je dat zo ziet. Maar daar gaat het niet om.’
‘Waar gaat het dan wel om?’
‘Het maakt allemaal niets meer uit.’
Ate staarde een poosje naar buiten voor hij over zijn aarzeling heen kwam.
‘Ik begrijp soms ook niet hoe het werkt. Maar wat er ook gebeurt, deze partij is niet kapot te krijgen. Zo is het nu eenmaal.’
‘Wie heeft jou gezegd dat ik deze partij kapot wil krijgen?’
Ates blikken weken opnieuw uit naar het raam en de gracht en de bomen daarachter; maar ze keerden snel terug en bleven strak op Jos gericht.
‘Het wordt niet geaccepteerd als je die brief niet verstuurt. Daar gaat het om. Men zal zich tegen je keren. Je weet hoe zo iets gaat... Denk je daar wijzer van te worden? Denk je daarna er bij die tijdschriftredacties en uitgeverijen beter voor te staan? En denk vooral niet: ik red het wel! Wie het ook is geweest, of hij uit zichzelf wegging of door ons eruit werd gezet, en wat hij ook moge hebben geprobeerd... Niemand heeft zich staande weten te houden! Ze zijn allen, zonder uitzondering, in het niets terecht gekomen. Verzuurd, versuft, geïsoleerd. Buiten de beweging, buiten de politiek. Vaak niet eens meer in staat nog een normaal bestaan voor hun gezin te verzorgen. Denk niet dat jij de uitzondering wordt!’
‘Ik denk helemaal niets meer. Ik luister alleen maar...’
‘Je wordt vijftig zo langzamerhand. Wat wil je? Denk je dat je nog een nieuw leven kunt beginnen?’
Jos nam Ates gezicht aandachtig op en dacht nauwelijks na bij wat hij zei.
‘Jij bent al vijftig. Zes kinderen thuis... Wie van ons tweeën voelt het mes op de keel?’ Ates gezicht vertrok, maar nog maar nauwelijks.
‘Wat doet dat er toe? Het gaat nu om jou,’ zei hij slechts.
Ate bleef een poosje woordeloos de zaal rondkijken. Jos werd er triest van, liet zijn blikken
| |
| |
de andere kant op dwalen, naar de bomen en het water van de gracht, en vroeg zich af hoe dit uur toch nog aan wat vriendschap zou kunnen worden gewijd.
‘Zo komen we niet verder,’ herhaalde Ate.
‘Wat doet het ertoe wat jij er van vindt of wat ik er van vind?’
‘Zou het ook voor de partij niet veel aantrekkelijker zijn als er eens een paar goede historische onderzoeken over belangrijke actuele kwesties konden worden gepubliceerd? In uitgaven die niet alleen door partijfunctionarissen worden gelezen.’
‘Zo denkt men er nu eenmaal niet over.’
‘Men? Bedoel je men of bedoel je Otto?’
‘Ik zie geen verschil.’
‘Dat is geen antwoord.’
‘Het maakt niets uit. Er is geen verschil. Dat is mijn antwoord.’
‘Ik kan dus mijn plannen een heuse historicus en een vrij publicist te worden maar beter opgeven?’
Ate haalde zijn schouders op en antwoordde alsof dat nu werkelijk van geen enkel belang meer was.
‘Ach...’ Hij vervolgde: ‘Iedereen vond het jammer dat je tenslotte toch bent vertrokken. We hebben domweg geprobeerd je zo lang mogelijk bij ons te houden. Het is niet gelukt. Pech... Je moest en zou met alle geweld weg.’ Het drong maar traag door tot Jos. Toen voorvoelde hij een ziedende woede. Hij wist dat hij niet tot bedaren was te brengen. Hij stond op, uiterlijk onbewogen. Zijn stem klonk hem verbazingwekkend kalm en vast in de oren. ‘Ik denk er nog eens over na. Ik bel je morgen wel.’
Jos wilde voorlopig geen mens meer ontmoeten. Hij bleef een paar uur door de stad zwerven, overgeleverd aan emoties waar zijn denken geen vat op kon krijgen, soms even door een drift overmand die hij bijna tot brakens toe binnen trachtte te houden, ten slotte zo vermoeid dat hij als verdoofd van trottoir naar trottoir overstak.
Tegen de avond kroop hij in een volle kroeg waar hij weinig kans liep te worden aangesproken; in een hoekje aan de bar nam hij een paar borrels en een worstje.
Hij knapte er wat van op. Hij stelde vast dat hij nog enkele tientjes over had en besloot nu eens niet op de kleintjes te letten. Hij bestelde nog een borrel, liet er een pils bij zetten en probeerde weer zijn verbijstering op orde te brengen.
Eén ding stond vast. Hij had zich op een gruwelijke manier laten bedonderen en misbruiken.
En nóg een ding stond vast. Hij had nu verder geen tijd meer voor onzin.
Feiten waren feiten.
Hij zou voortaan van de feiten uitgaan. Hij zou voortaan alleen nog uitgaan van wat hij zelf goed of slecht vond. Hij had zich dat al vaker voorgenomen, maar nu was het ernst, bittere ernst.
Feiten waren feiten. Zoveel tijd van leven had hij niet meer. No more nonsense. Geen tijd meer.
De grote lijn in de geschiedenis. De mogelijkheden die vandaag de dag werden geboden. Studie. Discussie. Politiek werk... Het maakt allemaal niets meer uit. We hebben domweg geprobeerd je zo lang mogelijk tegen te houden. Feiten? Formaliteiten? Gelijk of ongelijk? Wie in de leiding maalde nog om feiten en formaliteiten? Wie was er nog geïnteresseerd in het gelijk of ongelijk dat men had?
Het maakt allemaal niets meer uit... We hebben domweg geprobeerd je zo lang mogelijk tegen te houden.
‘Ik laat me niet de wet voorschrijven,’ slingerde hij Otto in het gezicht. ‘Niet door jou en niet door een ander. Dat had je kunnen weten! Waarom dacht je dat ik communist was geworden?’
Nog één ding stond vast: een breuk was een breuk. Niet alleen met Otto, niet alleen met de leiding, niet alleen met de partijgenoten. Alles of niets. Het complex reflexen waaraan men roofdieren herkent.
| |
| |
Alles of niets, voor eens en voor altijd... Iets anders kende men in de partij en daar pal omheen meestal niet.
Of was het leven overal zo? Voor eens en voor altijd?
Toen Jos een uurtje later, verstijfd van het bijna roerloos blijven zitten peinzen naast de kruk ging staan, leken zijn voeten en zijn dijen zwaar opgezwollen. Hij kreeg pijn in zijn lendenen en zijn nek, zijn knieën waren stram en gevoelig; in een spiertje dat vlak langs zijn strottenhoofd liep schoot nu en dan kramp. Hij wist dat hij niet meer dan tachtig kilo woog maar had op dat ogenblik het idee dat er minstens zestig kilo af moest, wilde hij zich ooit weer lekker kunnen voelen.
Hij ging pissen. Dat hielp wat.
Eén ding stond vast. Een man als Ate loog niet over zo iets... Het maakte inderdaad allemaal niets meer uit.
We hebben domweg geprobeerd je zo lang mogelijk tegen te houden.
Opnieuw vreesde Jos een ogenblik hevige hartkloppingen te voelen; maar zijn pols stelde hem gerust.
Wachtte na de breuk inderdaad een woestijn? Of was dat slechts het schrikbeeld van wie eindelijk de donkerte van hospitaal of gevangenis verlaat en de zon hoog aan de hemel ziet staan?
Tegen tienen was hij lichtelijk dronken.
Kameraadschap bestond slechts zolang men dat van belang vond. En zolang men aan dezelfde kant van het front stond... Wat maakte het allemaal nog uit? Men had domweg geprobeerd hem zo lang mogelijk tegen te houden. Het was niet gelukt... Maar dat was wat anders.
Men had gebruik van hem gemaakt en nu vond men hem alleen nog maar geschikt om de smeerlapperijen uit te halen waar men zichzelf te goed voor vond en de handen niet aan vuil wenste te maken.
Germaan, ha... Waarom was hij daar bang voor? Ja, hij was er bang voor! Waarom? Wie zouden hem... in stukken scheuren?
Wie niet?
Hij voelde zich een dier, gewond en alleengelaten, een bloedgeur verspreidend die eens, onvermijdelijk, de reukzintuigen van roofdieren zou bereiken.
Otto hitste ze maar op als hij dat zo graag deed... Kieskeurig zijn is een weelde - een weelde die hij zich niet veroorloven kon. Het liep zo gauw uit de hand...
Jos hoorde Otto al zeggen: ‘Ook hij krijgt hier geen poot aan de grond. Alleen al vanwege die Duitse afkomst van hem.’
Germaan, ha... Ha van haat.
Oorlogsslachtoffers, daar kunnen we niet voor opzij gaan.
Inderdaad, hij werd vijftig zolangzamerhand. Wat kwam er dan nog van je terecht?
Verzuurd, versuft, geïsoleerd... Niet eens meer in staat nog een normaal bestaan voor je gezin te verzorgen.
Het was maar al te vaak gebleken zo te zijn... Denunciatie is een voortreffelijk wapen. Hij hoorde het Otto al zeggen: ‘Achter die affaire staat nu een punt. Daar hoeven jij en ik geen woord meer aan vuil te maken.’
‘Dat had je gedacht...,’ antwoordde hij slechts. ‘Mij krijg jij niet kalltgestellt! Kameraad...’
Er was maar één uitweg: wie niet sterk was moest dan maar slim zien te zijn.
Men had een spel met hem gespeeld. Wat lag meer voor de hand dan dat hij tegenspel bood? En zich niet in de kaart zou laten kijken.
Agenten in de partij...
‘Wat zul jij van agenten weten?’ beet hij Otto toe. ‘Zoveel zelfkennis, dat is teveel gevraagd.’ Woede... Wie had er wat aan woede? Woede moest hij omzetten in energie. In energie en in moed. In moed vooral. Maar ook moed was niet genoeg. Hij moest ook koelbloedig weten te blijven.
Zonder koelbloedigheid zou hij niet kalm en nuchter kunnen richten en resultaten bereiken.
De kroeg werd gesloten. Zijn slenteren naar de laatste gelegenheid die hij nog open wist, begon in de verrassende koude op straat met een
| |
| |
paar zeer onvaste stappen. Hij merkte het, bleef staan en probeerde zich te vermannen. Welk spel werd er met hem gespeeld? Hij wist er niet meteen antwoord op. Hij was alleen nog helder in flitsen van dagdromen waarin hij zich gesprekken met Otto en Ate en een enkele keer met anderen in de partijleiding verbeeldde. Mest op de velden der toekomst. Oké, maar wie maakt uit of ik al dan niet mest ben? Dat maak ik uit!
Misschien is dat nog even wennen voor jullie, maar zo is het nu eenmaal.
Achter zijn ellebogen. ‘Ja, wat zal ik achter mijn ellebogen hebben...
Weet je wat het is met jullie? Zodra mensen gewoon eerlijk zijn beoordelen jullie ze prompt verkeerd.
Hoe dat komt? Dat weet je toch... Jullie zien ze te zelden, jullie komen te weinig het partijgebouw uit.
Je kijkt te vaak in de spiegel. Kameraad...
Alles heeft zijn prijs.
Zeker, zeker. Maar deze prijs is mij te hoog... O, ja, dat weet ik. Jullie durven alles. Zolang je zelf geen risico loopt.’
Jos werd ziek van zichzelf en besloot niet meer naar de laatste gelegenheid te gaan maar op huis aan te trekken. Het was nog een heel eind lopen. Dat was trouwens wel zo goed, daar zou hij weer nuchter van worden.
Iedereen was al naar bed toen hij thuis kwam. Zachtjes en omzichtig hing hij zijn jas aan de kapstok en sloot de deur naar de woonkamer achter zich.
Hij opende de secretaire, haalde pen en postpapier tevoorschijn en zette zich aan tafel. Na een paar aanlopen in klad schreef hij de partijleiding: Acht jaar hebben jullie mij aan de praat gehouden. Acht jaar hebben jullie mij van mijn werk afgehouden. Acht jaar ben ik te zeer te goeder trouw geweest en heb ik me telkens weer wat op de mouw laten spelden. Nu is niet alleen mijn geduld op, ik ben ook mijn naïviteit kwijt. Ik bedank voor de eer nog langer met jullie tot deze partij te behoren. Hij richtte zich nog één keer tot Ate.
‘Jullie hebben me acht jaar weten op te houden. Het is je niet gelukt me er helemaal van te weerhouden. Nu proberen jullie me op mijn bek te laten vallen en op die manier tegen te houden... Je wilt me toch niet kwalijk nemen dat ik daaraan niet meewerk?
‘Ja, of het me lukt? Dat is wat anders. In elk geval, zo probeer ik mijn ruk en mijn duw in de goede richting te geven.’
Hij besloot het epistel nog voor hij naar bed ging te posten. Toen hij de kamer verliet, bladerde hij eerst nog even de krant door die hij op het kastje naast de deur zag liggen. Een klein berichtje slorpte al zijn aandacht op. Hij las het zeker zesmaal voor zijn ogen het konden loslaten en hij probeerde tot een conclusie te komen.
Er was een delegatie van de Communistische Partij van de Sowjet-Unie aangekomen en er waren besprekingen tussen beide partijleidingen geopend.
Waarover? Waarom? Zo ineens... Uit de paar regels die er stonden viel niets op te maken. Hij was te verbaasd om tot enige slotsom te komen. Werktuigelijk begaf hij zich naar de gang, trok zijn jas weer aan en wandelde op de brievenbus af.
‘Toch weer terug naar Moskou opeens, Ate?’ vroeg hij onderweg. ‘O nee? Wat kan dit anders te betekenen hebben? Jullie geloven er zelf niet meer in! Al zo lang niet meer. Jullie weten geen uitweg en zoeken je heil maar weer buiten de grenzen. Jullie zoeken je kracht net als vroeger weer bij de anderen, bij de machtigen. Krijgen we nu ook weer portretten van hun sterke mannen aan de wand? O nee? Als 't een kan, waarom het ander niet? Waarom niet meteen ook maar de besnorde kop van die morbide gesjeesde pope die er zo lang heeft gehangen? Morbide ja. Eeuwig en altijd dat dodenmasker van Lenin op zijn bureau. Wilde heel de wereld vol afgodsbeelden van zichzelf zetten...’
Jos vroeg zich af waarom Ate hem niets had gezegd van de aankomst van die delegatie en hoe het een met het ander in verband zou
| |
| |
kunnen staan.
‘Eerst nemen jullie het recht mij te belazeren, nu verzoeken jullie mij te doen of ik gek ben...’ Jos bleef voor de postbus staan. Hij liet de brief in zijn zak zitten.
‘Geen brief naar Philip, geen brief naar de uitgever. Maar ook geen brief naar jullie! Jullie kunnen wachten tot je een ons weegt voor je weer iets van me hoort.’
De volgende ochtend werd Jos abrupt en droomloos wakker. Er heerste een ongewoon diepe stilte. Gewoonlijk stond hij als eerste op, dit keer was iedereen zonder hem te wekken vertrokken.
Langs de gordijnranden was te zien dat nu en dan een wolk zonlicht wegnam; maar de vogels in de tuinen achter het huis bleven opgewekt fluiten. Jos bleef liggen, verwachtend dat de zich langzaam verbredende en versnellende gedachtengang vanzelf weer in een bedding van geordend denken zou geraken.
Er was maar één conclusie mogelijk. Op zijn aanwezigheid in de partij werd geen prijs meer gesteld... Het leek of het hem nog maar nauwelijks interesseerde; hij stelde dat zelf één ogenblik niet zonder lichte verbazing vast. Het was een kwestie van kiezen... De vraag hoe de keus lag, liet hij passeren.
‘Men heeft geen belangstelling voor mijn werk. Men verwacht er vragen en verwarrende ideeën van. Misschien wel discussies... Nu ik toch heb doorgezet, nu het ze niet lukt me tegen te houden, nu zien zij mij liever gaan dan komen... Alleen wie zonder meer doet wat hem gezegd wordt, is welkom.’
Hij bezag een en ander van buitenaf - met onverwacht gemak, alsof het niets met hemzelf had te maken.
‘Een man die men nooit iets heeft kunnen verwijten. Een van de zeer weinigen voor wiens optreden men zelfs wel eens openlijk waardering heeft uitgesproken... In elk geval een man die door niemand ook maar één onkameraadschappelijke rotstreek kan worden aangewreven. Zo een ziet men opeens liever gaan
| |
| |
dan komen...’
Hij herinnerde zich dat hij de niet-geposte brief intact in de secretaire had achtergelaten.
‘Als de Russen voor alles willen lijmen, zullen zij Philip laten vallen. Als de Russen hardere eisen stellen, kan men ons beiden laten vallen. Otto zal met veel misbaar en verachting naar de onverkwikkelijke herrie tussen Philip en mij verwijzen. Voor de burgerlijke rechter, nota bene...’
Jos' besluit was onwrikbaar.
‘Er gaat geen enkele brief de deur uit voorlopig. Als zij mij liever zien gaan dan komen moet ik liever komen dan gaan... Laat ze maar gissen naar wat ik doe of nalaat. Wat kunnen ze doen als ze niet zeker weten of ik wat gedaan heb? Wat zouden ze moeten wagen? Wagen? Otto?’ Hij hoorde Otto al razen en tieren en weer eens een nummer walging en verachting opvoeren: ‘Nooit frank en vrij, nooit eens fris van de lever, ronduit voor zijn mening uitkomen. Altijd berekenend, altijd schipperend. Achterbaks gedoe, dat ligt hem. Een tijd lang leek het nog wel wat te worden met hem, nu valt hij toch weer op zijn afkomst terug. Stiekem, schijnheilig. Hij is toch een christelijke jongen gebleven, die het nog altijd achter zijn ellebogen heeft.’
Heel even maar zette woede een bloedgolf in beweging, toen antwoordde Jos, met een lichte trots omdat hij er zo koelbloedig bij bleef: ‘Soms is het heel goed bepaalde zaken wat troebel te houden. Jij denkt te veel in schemata. Jij denkt dat zo iets alleen gebeurt als het jou nuttig lijkt.’
En voor Ate voegde hij er aan toe: ‘Met hardhandigen kun je niet zachtzinnig blijven omgaan.’
Zijn gedachten dwaalden naar de laatste notities die hij bij het lezen van Swetlana Alliloejewa schreef: God kan alles, jij kunt niets. Een weinig inspirerende visie. Vrijheid slechts illusie? Hij voegde er alvast aan toe: Voor menigeen moet de Partij opvolger van God zijn. Maar hij liet het idee weer schieten.
Hij vroeg zich af of Stalin zijn jeugd niet om heel andere redenen was blijven verzwijgen. Vader Wissarion, een kleine zelfstandige die tot proletariër verviel, was herhaaldelijk dronken en agressief en ruziede en ranselde, ook thuis, zowel tegenover moeder Catharina als tegenover zoon Sosjo zelf. De oude Djoegasjwilli had de dood gevonden in een dronkemansruzie. Catharina, wasvrouw, wilde standhouden, bleef altijd plechtig in het zwart gaan en zag haar zoon graag priester worden. Waarom had Stalin nooit over hen willen spreken? Zelfs met Swetlana niet? Waarom ontkende hij tegenover haar dat hij slaag had gehad? Angst voor zijn verdrongen haat en liefde? Angst voor de neiging er bij dergelijke herinneringen ook op los te gaan slaan? Of alleen maar schaamte voor een afkomst die afbreuk deed aan het stralende imperiale gezagsdragersbeeld dat hij in de Sowjet-Unie en de internationale arbeidersbeweging had willen handhaven?
Misschien iets veel simpelers. Misschien confronteerden zulke herinneringen hem er weer mee dat hij, grootste militaire leider van alle tijden en naties, niet voor niets zijn verkreupelde rechterarm in het openbaar altijd zorgvuldig achter de rug of met de hand tussen de knopen van de tuniek verborgen hield en medisch ongeschikt voor militaire dienst was verklaard.
Even nog overwoog Jos of Stalins eigen beeld van God niet van jongsafaan getekend moest zijn geweest door bruutheid en geweld en dat daardoor de terreur, zo al geen behoefte dan toch in elk geval een vanzelfsprekendheid leek voor wie eenmaal macht heeft.
Of was het allemaal voortgesproten uit blinde verering voor Lenin? Al dan niet begrijpend wat die al dan niet bedoeld zou kunnen hebben? So what? Als iedereen die klappen had gekregen en Lenin al dan niet goed had begrepen het recht zou nemen... Juist wie klappen had gekregen zou zich meer nog dan anderen behoren in te zetten voor een manier van leven waarin geen klappen meer werden uitgedeeld onder de mensen. Maar toen stapte hij dan
| |
| |
toch licht ongedurig geworden het bed uit en begaf zich naar de badkamer - zich spottend de vraag stellend wat het allemaal nog te maken had met hemzelf en de situatie waarin hij verzeild was geraakt.
Voor de scheerspiegel trokken plots weer eens beelden voorbij uit een langvergeten bijbelverhaal dat hem in zijn kindertijd was voorgehouden om hem ontzag voor de Allerhoogste bij te brengen; het bevatte pijnlijke vragen die hij nooit helder onder woorden had trachten te brengen. Zijn antwoord op de meest schrijnende viel hem zo maar in.
Het was Abraham die bij het brandende braambos besliste of hij in de stem die hem opdroeg zijn zoon te offeren God dan wel Satan beliefde te horen, noteerde hij snel. Geen enkele God is door zichzelf geschapen, herhaalde hij. Hij schraapte de zeep van zijn gezicht - het was het enige geluid in huis. Hij verheugde zich al op zijn Aftershave.
|
|