| |
| |
| |
Sal Santen De brieven aan Saartje. Zes schetsen
Hè, Hè, de brief is vol. Ben ik nu ook geen echte Santen?
(Saartje, 28.1. '29, Hoog-Blaricum)
Liefste Saar,
Salie was vanmorgen te laat gekomen
Nou ik kon het heusch wel droomen.
Hij zou van den directeur straf bekomen.
Maar je weet niet wat Salie verzint
Ik betwijfel of de directeur die dingen bemint.
Hij ging niet naar den directeur.
Dus hij stoof de bellefleur
Hij ging gewoon naar de klas
Waar Scholten juist bezig was
De jongens zeiden het na, al op de maat
Terwijl Ko in een andere klas met een lat slaat.
Ik weet niet zeker of 't wel heelemaal baat
De jongen is bezig aan 't huilen en kreunt en steunt
Terwijl de andere jongen een algebrasom opdreunt.
Beneden staat Peller en geeft gymnastiek
En hij vond dat een jongen leelijk riek
Een ander was absent, die was ziek.
De jongens liepen in maatvasten tred
Bij pauken, trommel en trompet, retteretet
Peller zijn stem met dikke nevels
Zijn stem sloeg op de gevels, vanaf zijn dikke knevels
De jongens hadden snotpegels
Suffers, kaffers loop dan toch in de rij
Je maakt van mijn bloed karnemelk met zure brij.
Als jullie goed loopt gaan we trefbal
Maar wie had 't meeste lef Sal.
Daar gaat 't belletje, de jongetjes gaan in de rij voor de deur
Peller zegt vergenoegd: ‘Ik ben eraf van al dat gezeur.’
De Engelsche is met zijn verkeerde been uit bed gestapt
Tante Hang hebben ze uit haar kleine teen bloed getapt en
Mijn buurjongen heeft bloed van haar gegapt
Heeft de kat op haar gezicht gekrabd
Hebben ze ook nog op haar teenen getrapt.
| |
Een eigen stekkie
‘Wat is het heerlijk, hè pa, als je een eigen stekkie hebt,’ zei Saartje. Stekkie. Wat bedoelde ze daarmee? Opa bracht altijd stekkies mee naar huis als hij zijn sinaasappelen had uitverkocht en met een lege kar overbleef. Die waren dan voor ons, de kleinkinderen. Maar een eigen stekkie? En heerlijk? Soms waren ze bitter als gal, dan kon je het beter uitspugen, al mocht het niet van vader omdat hij het vies vond wat we deden. Jullie met je gekledder. Jullie met je geknoei. Misselijk wor' ik ervan. Dat zei vader. En hij zei het zodanig dat ik hem geloofde en gauw een hap doorslikte.
Een eigen stekkie, wat was dat toch? Toen we nog in de Jordaan woonden, in de Tweede Bloemdwarsstraat had ik het woord wel eens
| |
| |
gehoord, maar Saartje sprak nooit zo, alleen ìk gebruikte jordaanse woorden, en dan namen ze me in de maling.
‘Stekkie, wat is nou een stekkie,’ zei ik tegen Saartje op een manier die van alles kon betekenen. Minachting, onwetendheid, zij moest het raden, dan kon ze mij tenminste geen klein kind vinden. Klein kindje, dat had ze wel eens tegen me gezegd, jij en Maurits zijn kleine kinderen. ‘Ik ben al groot, daarom mocht ik met pa en moe mee bij opa en opoe wonen. Jullie lekker niet.’
Ze had haar tong uitgestoken en ik had haar op haar tenen getrapt toen vader niet keek. Anders had hij me vast een pak voor mijn gat gegeven, want aan Saartje mocht ik niet komen. Grote mensen waren gemeen. Ineens lieten ze je zomaar in de steek. En wat had ik gedaan? En wat had Maurits gedaan? 's Avonds in bed probeerde ik erachter te komen, dan liet ik alles van de laatste maanden door me heengaan. Het gaf een verdrietig gevoel, net alsof je hart heel droevig viool speelde. En toch kon ik niet huilen. Dat was het gekste, ik had het huilen verleerd. Als ik soms ruzie had met Maurits, of met een jongen op straat, deed ik net alsof, dan schreeuwde ik het uit met mijn handen voor mijn ogen, dan konden ze niet zien dat er geen tranen in zaten.
Hoe het kwam? Nou, logisch. Omdat we niet meer in ons huis woonden. Dat hadden ze verkocht. Aan vreemde mensen. Ineens. Van de ene dag op de andere, zonder dat ze het aan ons hadden verteld. Vader en moeder wisten geloof ik zelf niet hoe ze er mee aan moesten. Ruzie hadden ze gemaakt de laatste tijd in de Jordaan, 's avonds als we in bed lagen. Dan wou ik luisteren en toch trok ik de dekens over mijn hoofd om het niet te horen, dat vader vloekte, en dat moeder krijste, net zolang tot ze begon te planjenen. Dan moest ik ook huilen. En nu kon ik het niet meer.
Ik had het tegen tante gezegd, omdat we bij haar in huis waren ondergebracht, Maurits en ik. Voorzichtig, omdat ze het misschien gek zou vinden, en ik wou juist dat ze me een lief kind zou vinden, net zo lief als haar eigen jéletjes. ‘Waarom zou jij huilen?’ had ze geantwoord, ‘hebben jullie het zo slecht bij ons? Lach liever. Lach eens tegen duimpje?’ en ze had me haar duim voorgehouden. Dat kinderachtig mens, of ze niet wist dat ik al zes jaar was.
Waarom Saartje dan wel? Omdat ze de grootste was, toemaar, de oudste. Zij mócht bij ze in bed slapen, in de bedstee, Voor Maurits en mij was er heus wel plaats geweest. Aan de andere kant van het voeteneind, dan hadden we om en om gelegen. Of op de grond. Op de grond kon je net zo goed slapen. Dat wist ik heus wel. Hoe vaak was ik niet in mijn slaap uit bed gevallen zonder dat ik het merkte, om 's morgens op de vloer wakker te worden. Maar om en om was nog beter. Toen ik het tegen vader zei had hij alleen maar een geintje gemaakt. ‘Jij met je tenen in mijn neus, dan bedwelm ik, dan word ik niet meer wakker.’ Leuk hoor, om zoiets te zeggen.
Aan het eind van de week kwamen vader en moeder ons opzoeken, en dan brachten ze een cadeautje voor ons mee. Dat was wel fijn. En de laatste keer was het mijne mooier dan dat van Maurits. Plaatjes die je onder geribbeld mica moest doorschuiven, dan was het net alsof de beelden bewogen. Dan hield vader toch nog een beetje van me, meer dan van Maurits. Maar tegen Saartje kon ik niet op. Hij sprak met haar alsof ze een groot mens was, moeder net zo goed. Liefste kind, ja mijn liefje, zulke woorden gebruikten ze tegen haar. En ze hadden hun geheimtaal, over de dingen die bij opa en opoe gebeurden, en waar ik niet van wist, en waar ze niet over wilden praten als ik ernaar vroeg.
's Avonds, in bed, kroop ik tegen Maurits aan om warmte bij hem te zoeken, maar dat wou hij niet, dan duwde hij me weg. Het opnieuw proberen liet ik uit mijn hoofd, om geen ruzie te krijgen, dan begon hij meteen te schreeuwen, en dan had je de poppen aan het dansen, omdat tante ons een standje kwam brengen. ‘Willen jullie liever naar een weeshuis? Ondankbare kinderen dat jullie zijn.’ Ze zou het trouwens
| |
| |
tegen vader vertellen, en dan werd hij nog meer kwaad op ons. Of was hij eigenlijk niet boos, en moest hij wel streng doen om tante te vriend te houden?
Het was zo moeilijk, als je kind was. Wat kon je nou van die grote mensen begrijpen? ‘Een drol,’ dat zei vader altijd als hij iets niet snapte. Daar had je weer zoiets, want wij mochten het niet zeggen.
Maar Saartje, nou, ze kreeg van vierduiten van me, als we weer vrij waren, bij onszelf, in een eigen huis. Vroeger kon ik het aan haar vertellen als er iets was, en nu wilde ze niet eens luisteren. Dat tante en oom zo streng waren, veel strenger dan vader en moeder. ‘Kond, hou je dan ook koest,’ had ze tegen me gezegd, ‘je bent groot genoeg om te begrijpen dat het niet anders kan. Je weet toch dat pa failliet is geslagen.’ Hadden ze vader geslagen? Ik geloofde het heus niet, want hij was de sterkste man van de wereld. Ze zei het alleen maar om me zoet te houden. Zij had makkelijk praten. Zij hoefde niet lief te doen als ze kwaad was, zij hoefde niet net te doen of ze lachte omdat oom een grapje vertelde. Zij had een eigen stekkie. Eigen stekkie? Ja, nu wist ik het. Een eigen plaats betekende het. In de Jordaan had juffrouw Kladder van de overkant het een keer tegen moeder gezegd. Feestneuzen verkochten ze, en maskers, en toeters voor koninginnedag. Ik wou er een hebben, een oranje, maar het mocht niet. ‘Ach ja,’ had juffrouw Kladder gezegd, ‘ieder heeft zijn eigen stekkie.’ ‘Ja, mijn man zegt: wij hebben nu eenmaal onze plaats,’ had moeder geantwoord.
Dat betekende het dus. Maar toch waren het rot mensen. Saartje wel, en ik niet. En er was heus nog wel een stekkie bij opa en opoe voor Maurits en mij. Al lieten ze ons maar op het plaatsje slapen, achter, bij de plee. Als ze geen dekens genoeg hadden tegen de kou, dan konden we toch zeker met onze kleren aan naar bed gaan? Daar kon je overdag toch ook mee naar buiten? Daar dekens overheen. Of we het nù niet koud hadden. Dat was Saartje haar schuld net zo goed, want zij praatte met vader en moeder mee. Als zij zei: ‘Ik wil dat Salie ook bij ons blijft,’ dan zouden ze er heus wel naar luisteren. En dan hadden ze Maurits vanzelf erbij gedaan, want hij is nog zo klein, hij telt mee voor spek en bonen, zo'n kleine drol, daar is altijd plaats voor.
Ik wou maar dat ik niet steeds zo verdrietig was. Als ik het weg druk, dan word ik ineens kwaad op alle mensen, maar dan moet je wel uitkijken dat je niet gaat schreeuwen, dat kan niet als je bij vreemde mensen in huis bent, vreemde mensen?, nou ja, eigenlijk zijn een oom en een tante ook vreemde mensen. Dat mag je niet zeggen natuurlijk, en ook niet laten merken. Een vriendelijke jongen moeten ze je vinden, en daarom loop ik steeds met een glimlach op mijn snuit. Dan zien ze niet wat ik denk en voel. Ze mogen niet weten dat ik kwaad ben op alle mensen van de wereld. Op Saartje net zo goed, dan had ze het maar niet moeten zeggen, van het eigen stekkie.
| |
Zusje en broertje
Saartje alleen had gezien dat ik had gerookt, en zij alleen kon het aan vader hebben verklikt. Terwijl ik zo dacht, ging vader door met plagen, ofschoon hij net deed alsof hij niet wist waarover het ging.
‘Wij hebben wel touwtjes in huis, hè Sientje?’ vroeg hij moeder, en toen zij antwoordde: ‘Ja hoor, Barend... touwtjes, waarom?’ repliceerde hij: ‘Om zijn broekspijpen mee af te binden.’
‘Zijn broekspijpen?’
‘Ja, zijn broekspijpen, voor het geval hij in zijn broek poept.’
‘Wie bedoel je?’
‘Wie zou ik nou bedoelen?’
Ze zwegen een ogenblik, Maurits keek terloops naar mij, vader nam een hap van zijn boterham. Ik zou het Saartje betaald zetten wanneer zij om 4 uur thuis kwam van het schoolreisje naar Castricum, helemaal naar Castricum omdat ze in de zesde klas zat en over een week de lagere
| |
| |
school zou verlaten. Gelukkig maar, dan kon ze me na schooltijd ook niet meer betrappen als ik iets deed wat van vader niet mocht. Niks mocht er van hem. Andere jongens kregen wel eens een sigaret van hun vader, op zondag bijvoorbeeld, en vader had zelf verteld dat hij als kind ook had gerookt, sigaartjes nog wel. ‘Ruik je niets, Sientje?’ vroeg hij nu, en snoof terwijl hij zijn neus optrok.
‘Ruiken?’ zei moeder, ‘ik heb toch geen eten opstaan dat kan zijn aangebrand? Tussen de middag...’
‘Dan verbeeld ik het me,’ antwoordde vader, ‘en toch...’ opnieuw snoof hij alsof er iets verdachts in de lucht zat. ‘Misschien zijn de boeren aan het mesten. Achter de Meteorenweg. Zoiets is het wel. Het is de geur van een bole. Jij komt van buten, Sientje, jij moet het weten. Wordt er hartje zomer gemest? Misschien weet Salie het wel.’
En prompt richtte hij zich tot mij: ‘Jij bent toch zo goochem? Vertel jij me nou eens waar die sjtank vandaan komt.’
Ik deed net alsof ik niets hoorde. Saartje zou er straks van lusten. Ik zou haar een patsj geven, al mochten jongens meisjes niet slaan. Zìj mogen wèl klikken, dat mogen ze wel. Of had vader zo maar een geintje gemaakt? Hij had alleen maar gezegd dat het stonk. Misschien dacht hij dat ik aan tafel een windje had gelaten. Want het roken was gisteren geweest. En toen had hij er niets van gezegd. Het was waar, ik was na het eten meteen op straat gaan spelen, en bij het naar bed gaan was hìj niet thuis, omdat hij ging dammen op de Oostzanerdijk. Als Saartje erover had gesproken had moeder het toch ook geweten? Nou ja, zij liet zulke akkefietjes liever aan vader over. Dat deed ze altijd. Daar dreigde zij ook steeds mee, dat ze het aan vader zou vertellen als we ondeugend waren. Tegen ons kon ze toch niet op.
Toen Saartje thuis kwam kon je aan haar gezicht niets zien. Ze was zelfs lief voor me. Bramen had ze geplakt en in een trommeltje mee naar huis genomen. ‘Mond open, ogen dicht,’ had ze tegen me gezegd, en toen moest ik proeven wat het was. Zoiets doe je toch niet als je iemand hebt verklikt? Nou ja, zeg er eens wat van. Bij meiden weet je het nooit. Ze vinden het heel gewoon dat ze de baas spelen over hun kleinere broertje. Broertje? Broer bedoel ik, als je over een maand negen jaar wordt. Maurits was een broertje. Aan haar ogen kon je niets zien. Ik had haar heel lang aangekeken. Ze was alleen verbaasd geweest. ‘Heb ik wat van je aan?’ vroeg ze, alsof meiden wat van jongens aan kunnen hebben. ‘Je snapt me wel,’ zei ik zachtjes, de anderen mochten het niet horen. ‘Ach kind,’ antwoordde ze. ‘Kijk eens wat ik voor je heb meegenomen?’ Uit haar trommeltje haalde ze een eikel te voorschijn, zo lang en glimmend als ik nooit eerder had gezien. ‘Eikel?’ zei ze me na, en ze herhaalde het woord alsof ik iets heel doms had gezegd. ‘Sparappel bedoel je. Zulke grote sparappelen groeien alleen in de duinen van Castricum.’
Daarmee was het niet afgelopen. Ze liet haar blote benen zien, die onder de schrammen zaten, alsof een kat er zijn nagels langs had gehaald. ‘Open gehaald aan de bramenstruiken,’ zei ze trots.
‘Niks bizonders,’ zei ik, en trok mijn sportkousen omlaag om haar mijn gehavende benen te tonen.
‘Maar bij jou zitten er geen doorns in,’ overtroefde ze mij, en plukte voorzichtig aan een zwart puntje dat als een splintertje door haar vel stak. ‘Overal zitten ze, kijk, hier heb je er een, en daar...’ Als vlooiepikken zaten ze over haar armen en benen verspreid. Daar kon ik niet tegen op.
‘Wat zijn dat dan voor dingen?’ vroeg ik onverschillig.
‘Van duindoorns. Die heb je nog nooit gezien hè?’ en zij stak haar tong tegen mij uit.
Ineens herinnerde ik me dat zij geklikt had, hoe kon ik dat vergeten zijn?
‘Lelijke klikspaan dat je bent...’
‘Klikspaan?’ Haar stem klonk heel verbaasd.
‘Wat heb ik dan geklikt?’
| |
| |
‘Je hebt het aan vader verteld,’ beet ik haar toe.
‘Wat heb ik aan vader verteld?’
Als ik zou zeggen ‘van het roken’, wisten ze meteen zeker dat ik echt had gerookt, en nu was vader in het vage gebleven. Of vaag? Vaag kon je het niet noemen. Als hij het had over touwtjes om je broekspijpen, dan wist je het wel. Dan bedoelde hij dat je in je broek zou poepen omdat je gerookt had, en niets anders.
‘Nou, zeg eens, wat heb ik dan aan vader verteld?’ herhaalde Saartje.
‘Geen ruzie maken,’ zei moeder sussend. ‘Saartje is de hele dag weg geweest. Je moet blij zijn dat ze thuis is. Je eigen zusje.’
‘Mijn eigen zusje,’ zei ik smalend, ‘een klikspaan is het.’
Ik schrok van mijn woorden. Bijna had ik me versproken.
‘Wat heb ik dan geklikt?’ vroeg Saartje opnieuw.
‘Van de strafregels,’ antwoordde ik ontwijkend, ‘omdat ik te laat op school kwam.’
‘Als ik daarover zou klikken had ik wel dagwerk. Wanneer kom jij ooit op rijd. En wanneer heb jij geen strafregels? Dat weten vader en moeder ook wel zonder dat ik erover praat.’
‘Rotmeid,’ zei ik tegen haar.
‘Hoort u dat, pa?’
‘Jij moet zulke woorden niet tegen je zusje gebruiken, versta je me?’ zei hij boos tegen me. En Maurits keek verschrikt, omdat hij dacht dat we ruzie aan het maken waren. Het kon me niets schelen.
‘Ze weet heus wel wat ik bedoel.’
Saartje had zich minachtend van me afgekeerd en plukte opnieuw doorntjes uit haar benen. Als ìk met een schoolreisje naar Castricum ging zou ik met moedwil met mijn blote benen door alle struiken met doorntjes hollen, en het zou me niets kunnen schelen of het pijn deed, als vader me een pak voor mijn kont gaf voelde ik er ook niets van
Een pak voor mijn kont? Wel beschouwd was het goed afgelopen. Vader had me alleen maar een beetje gepest. Misschien dacht-ie: ‘Ach, voor dat ene sigaretje...’ Dan had hij het lekker mis. Drie sigaretten had ik gerookt. Van Adrie gekregen, die had een heel pakje van zijn vader gepikt. ‘Dat merkt hij toch nooit,’ had hij beweerd. Moest je bij mijn vader komen. Veel was het wel geweest. Drie sigaretten. Na twee was ik er duizelig van geworden, en toen moest ik een tijdje wachten. Die laatste had ik nog net kunnen oproken toen ik al van het opgespoten land naar huis ging. Daarom had Saartje het gezien. In de Aldebaranstraat kwam ik haar tegen. Gauw had ik het saffie weggesmeten, maar ja, ze heeft goeie ogen.
Ineens kon ik er niets aan doen. Het ging van zelf, toen ik haar onder tafel een trap gaf. Meteen begon ze te gillen, dat kinderachtige meidengedoe. ‘Wel goed voor je,’ zei ik nog, maar vader had me al beetgepakt en me naar de trap gesleurd. ‘Naar boven,’ gelastte hij, en hij gaf me nog een duw ook. Kan je nagaan. ‘Naar je bed,’ riep hij me achterna.
Het kon me lekker niets schelen. Niemand kon me betrappen, alleen in het slaapkamertje. Je hoorde ze heus wel bijtijds als ze naarboven kwamen. Dan stopte ik hem gauw weer in mijn broek. Als Saartje het zou zien, durfde ze dáár niet over te klikken, maar ze had het nog nooit gezien. Ik keek wel mooi uit. Maurits wist het zelfs niet, zo'n klein jongetje zou het misschien uit domheid aan vader vertellen. Alleen moeder had me een keer betrapt. En zìj durfde over zulke dingen niet in het openbaar te spreken. Of had zij het óók niet gezien? Je wist het nooit, met haar slechte ogen.
Zou het gewoon zijn om te klikken als je de oudste van de kinderen was, of was het echt iets voor meiden? Ja, ik had nog een schrift onder bed liggen, van strafwerk, van school, daar had Saartje gelijk in. Als je uit het midden twee bladzijden scheurde, heel voorzichtig, dat de touwtjes niet braken, kon de meester er niets van zien. Natellen deed hij het toch niet. Vierenzestig bladzijden, ik had er wel eens vaker wat uitgetrokken zonder dat hij het in de smiezen had. In vaders kamertje, waar hij de schoenen maakte, lag een inktpodood. Daar schreef hij de prijzen mee op de zolen. Dan likte
| |
| |
hij eerst aan de punt, daar kreeg je een paarse tong van. Wij mochten het niet van hem, dat was niet goed, zei-ie, als je een wondje had. Voorzichtig vormde ik een klodder spuug op mijn lippen en hield de anniline punt erin. Toen schreef ik op het blaadje:
‘Je mag niet door mijn straatje gaan,’
‘Hondje zal je bijten, poesje zal je krabbelen,
‘Dat komt van al je babbelen.’
Op mijn tenen liep ik naar haar kamertje, opende zo zachtjes de deur dat hij niet kon kraken, wilde het versje onder haar kussen leggen, maar misschien zou ze het dan niet zien, en schoof het met een glimlach onder haar dekens.
| |
Koperen bruiloft
Met zijn drietjes hadden we het geld ervoor gespaard, en dat viel niet mee, want zakgeld kregen we niet, en waar moet je het dan vandaan halen? Als we op zondag naar Meteoor mochten kijken, klommen Maurits en ik over het hek en hadden een dubbeltje verdiend. Van de klanten bij wie we gerepareerde schoenen afleverden kregen we soms een fooitje, geld dat we in de gluif van een blikken doosje lieten glijden, dat al zwaar begon aan te voelen. We rammelden ermee, en konden onze nieuwsgierigheid niet bedwingen. Als je het lemmet van een mes door de gluif stak en het doosje op zijn kop hield, kwamen de centen en vierduitstukken na flink schudden weer naarbuiten, tenminste, nadat we de gluif breder hadden gemaakt.
En zo bezaten wij, Saartje, Maurits en ik, na veel sparen de somma van zeggen en schrijve één gulden en vier cent, waar niets meer bij kon, want over vier dagen was de koperen bruiloft van vader en moeder, twaalfeneenhalfjaar waren ze getrouwd, drie jaar langer dan dat ik bestond, een onnoemelijke hoeveelheid tijd, en het feest was nabij. Saartje moest een cadeautje kopen zonder dat het werd opgemerkt, want het moest een verrassing blijven. Zij had het trouwens georganiseerd, zij was de enige van ons drietjes die scheen te weten wat er aan een zo heugelijk feest verbonden zat, en zij alleen was oud genoeg om een mooi, degelijk geschenk uit te zoeken. Op de zolder van de poortwoning liet ze het ons zien, met de deur afgesloten, niemand mocht binnenkomen. Het was een platelen vaasje, met rode en paarse bloemen als patroon op een zwarte ondergrond. Het had een smalle lange hals, de buik was rond, de bovenkant afgeplat. Saartje vertelde dat plateel heel iets anders is dan het aardewerk van borden, veel duurder, iets bijzonders, en zij herhaalde net zo lang dat het mooi was, heel mooi, dat we het ook mooi begonnen te vinden, al vonden we er niet zo veel aan, een klein vaasje, wat had je daar nou aan? Vader en moeder zouden er vast blij mee zijn, hield Saartje ons voor, en wij waren het daar mee eens. Maurits, die pas zeven jaar was, en ik, met mijn negen.
We mochten het vaasje even vasthouden, terwijl Saartje haar hand onder de onze hield, voor als we het lieten vallen, waartegen ze ons gewaarschuwd had, en vooral mij, omdat mij altijd werd verweten dat ik onhandig was, zo vaak dat het voldoende was om er onhandig van te worden. Daarna werd het weer zorgvuldig ingepakt in het doorzichtig stukje papier, en netjes opgeborgen op een plaats waar ze het nooit zouden vinden: in de tuin, in een gat naast de rhododendron, aan de voorkant, zodat de buurkinderen niet konden zien wat we deden. En verpakt in een leeg doosje van gummihakken, zodat er niets mee kon gebeuren. De grote dag kwam steeds nader. Wij hadden nog voldoende gelegenheid om hem ook geestelijk voor te bereiden. We repeteerden: koperen bruiloft, zilveren bruiloft, gouden bruiloft, diamanten bruiloft, en Saartje las ons het gedichtje voor dat ze zou declameren:
Voor onze lieve vader en moeder:
| |
| |
In Arnhem zijn jullie in het huwelijk getreden,
Twaalfeneenhalf jaar is het geleden,
Opperrabijn Wagenaar heeft jullie getrouwd,
Dat heeft vader ons toevertrouwd.
En nu hebben jullie drie jeletjes van zeven,
Ze mogen er zijn, zeg het nou zelf,
We vieren feest met cadeautjes belaân,
En ook de misjpóge komt naar Tuindorp
Lange leve de bruidegom en de bruid,
Het koperen echtpaar, de huwelijksschuit
Vaart door nog honderd jaren lang
Veel mazzel en brooge, een zoen op iedere
We kenden het uit ons hoofd, en declameerden
met Saartje mee, totdat ze ons waarschuwde
dat we niet zo moesten schreeuwen, anders
zouden vader en moeder het horen.
En inderdaad kwam de hele familie, van vaders kant tenminste omdat ze in Amsterdam woonden, en zij vonden het al een hele opoffering: naar Tuindorp Oostzaan, mijn lieve hemel, eerst met de tram, dan met de bus, je was meer dan een uur onderweg. Bij elkaar kwamen ze met zijn zeventienen. Reken maar uit: de Foeliedwarsstraat zes, de Heimansweg vier, de Tolstraat vijf, en het Betondorp twee. Zoveel stoelen bezaten we niet. Als je evenwel de stoelen langs de muur zette, en je legde tussen twee ervan steeds een beddeplank, kwam je een heel eind, tenminste als we bij de groenteboer drie kistjes erbij leenden.
En zo zaten we op de avond van de grote gebeurtenis, te wachten op wie er allemaal zouden komen. Een dergelijk feest hadden we nooit eerder beleefd, al was ik als klein kind eens meegenomen naar een choppe, waarvan ik me alleen herinnerde dat de rabbijn een glas had stuk gegooid, wat ik na al die jaren nog steeds zonde vond. Bij de voorbereidingswerkzaamheden liepen we zo voorzichtig mogelijk door de kamer, want als je tegen een stoel botste viel een beddeplank op de grond. Wat al vier keer was gebeurd, zodat vader zelfs kwaad dreigde te worden, en dat was niet toegestaan vanwege de feestvreugde.
Eerst kwamen opa en opoe, met drie ongetrouwde ooms en een tante. Toen kwam de familie van het overkant van het IJ. Daarna kwamen oom en tante van het Betondorp, en zij moesten het verst komen. Tenslotte verscheen de Tolstraat.
En iedereen ging zitten langs de muur, wat onze huiskamer de aanblik verleende van een dokterswachtkamer, en het gesprek kwam al even moeilijk op gang, omdat nooit eerder de hele misjpoge bij elkaar was geweest. Wie moest het eerste praten? Je kon je toch niet tot iedereen richten, zodat er onderling wat werd gesproken, totdat Saartje de aandacht vroeg met ons gedichtje en ons cadeautje overhandigde. Daarna begon het feest als zodanig. Moeder had wijn in huis gehaald, van de kruidenier, bruidsuikers, mangelen, rozijnen. En vader ging moppen vertellen, die ik al kende, vader had ze ons lang geleden verteld. Van de man die een nieuwe broek had gekocht, waarvan de pijpen te lang waren. Om hem te verrassen had eerst zijn vrouw de pijpen korter gemaakt, zonder dat de anderen er van wisten, en zijn drie dochters hadden op haar beurt hetzelfde gedaan, zodat er een zwembroekje overbleef. Nu moesten we blij zijn vanwege het feest, want dat is toch het feest? Of was het anders? Ik wist het niet. Ik had er wel naar verlangd, en erop gerekend dat het veel gezelliger moest zijn dan de vrijdagavond met zijn nasj, of een verjaardag wanneer je een cadeautje kreeg, en een taartje. Taart? Ja, taart was er ook, een grote, van Kater op het Zonneplein, een jehoede die met een sjikse getrouwd was en eigenlijk niet meetelde. Als die hun koperen bruiloft vierden konden ze niet de trouwakte laten zien, die de familie nu zat te bewonderen, sierlijk ingevuld en ondertekend door rebbe Wagenaar. Rebbe Wagenaar? De opperrabbijn. Vader en moeder hadden het zo vaak verteld, dat ik
| |
| |
overtuigd was van zijn grootheid. Dat had vader zo gedaan vanwege opa en opoe uit Arnhem, die allang dood waren, maar die vroom waren geweest, vrome jidden. Je moest veel doen voor je vader en moeder. Hun kinderen waren naar ze genoemd. Ik heette naar opa uit Arnhem, Maurits naar opa uit de Foeliestraat, en Saartje naar opoe uit de Foeliedwarsstraat, bedoel ik.
Twaalfeneenhalf jaar waren ze getrouwd. Saartje was nu elf, en een jaar na hun huwelijk geboren. Ik weer twee jaar later, en Maurits anderhalf jaar na mij. Ik moest niet zitten dromen. Het was feest, en dan moest je blij zijn. Het was koperen bruiloft, en daar moest ik elke minuut van onthouden, om ervan te kunnen nagemeten. Maar ze sjmoesden maar door elkaar, als kind zat je ertussen, en je wist niet wat je moest zeggen. ‘Kijk niet zo verdrietig,’ zei Saartje tegen me, en wou me kriebelen. Verdrietig? Ik was helemaal niet verdrietig. Ik wachtte er nog steeds op dat het feest écht zou beginnen, want we hoefden niet vroeg naar bed, maar het was al tien uur 's avonds, en ze gingen al hun jassen pakken omdat ze met de laatste bus mee moesten. Misschien werd het straks gezelliger, als we weer met elkaar waren. Want eigenlijk, anders kwamen de meesten ook nooit.
En moeder wist het vast, van dat gekke gevoel. Toen ze allemaal weg waren, had ze voor ons nog een taartje bewaard. ‘Jullie lusten vast nog wel wat,’ zei ze, en toen werd ik ineens blij.
| |
Schoenen
Saartje weet niet wat goed voor haar is, daar geef ik vader groot gelijk in. Nieuwe schoenen. Ze moest blij zijn, die krijgt zij alleen. Een meisje moet nu eenmaal beter gekleed gaan dan een jongen. Beseft ze dat dan niet? ‘Draag jij van die gekke schoenen?’ snauwt ze tegen mij. Ze moest zich schamen. ‘Kijk eens,’ antwoord ik haar, ‘kijk de mijne dan eens, vind je die zo mooi?’ en ik til mijn rechtervoet op. ‘Hou jij je kop,’ zegt vader plotseling. Het is nooit goed of het deugt niet.
‘Kijk eens,’ zegt vader, en houdt Saartje een schoen voor haar ogen. Een bruine molière, met half hoge hakken en gaatjes waar je een veter door moet rijgen.
‘Dat is een ouwe-vrouwen-schoen,’ antwoordt zij.
‘Je weet niet beter,’ is vaders commentaar. ‘Wie is er schoenmaker. Jij of ik? Ik zal je heus niet voor gek laten lopen. Denk je dat soms, dat ik je voor gek wil laten lopen?’
‘Die rotschoenen wil ik niet,’ herhaalt Saartje. ‘Rotschoenen? Je moest je schamen. Kijk eens, een genaaide zool. En wat een prachtige boxcalf, het bovenleer. Dat is een heel dure schoen, weet je dat? Een mazzeltje, dat hij in de uitverkoop ligt.’
‘Een mazzeltje...’ moppert ze, en nu spring ik er bovenop.
‘Ja, een mazzeltje, stomme meid. Zie je dat dan niet? Vader weet het heus wel.’
‘Akelige jongen,’ verwijt ze me, ‘braaf jongetje. Zoet zijn voor vader, hè? Dat wil je. Wat kan het jou schelen als ik met die gekke schoenen moet lopen?’
Dat is brutaal.
‘Denk je dat ik het je misgun?’
‘Weet ik veel.’
Vader is even met Melhado praten, de eigenaar van de zaak, en nu kan ik Saartje overtuigen. ‘Hij doet het voor je examen,’ houd ik haar voor. ‘Dan moet je goeie schoenen hebben. Wil je soms dat ze van de zomer al versleten zijn?’
‘Truttenschoenen zijn het,’ zegt Saartje. Dat zou ze nooit gedurfd hebben als vader erbij had gestaan, en ik durf het woord niet te herhalen, want hij komt er al weer aan. Tevreden. Hij heeft nog een gulden van de prijs weten af te pingelen.
En nu lopen we door de Jodenbreestraat, Saartje met de nieuwe schoenen aan haar voeten. Ze zijn wel degelijk, dat kun je zo zien, en toch ben ik er niet meer van overtuigd dat Saartje
| |
| |
geen gelijk heeft. Truttenschoenen heeft ze gezegd. Eigenlijk is het waar. En ik schaam me terwijl ik met vader en Saartje voortwandel. Waarom heb ik haar kant niet gekozen?
| |
Anders
Waarom was Saartje anders dan ik? Zij wist alles altijd precies, lachte me uit als ze me dom vond, en toch was ik veel nieuwsgieriger dan zij. Dat had ik ontdekt nu we samen naar de hbs in de stad gingen. ‘Wat kan jou het schelen?’ vroeg ze, wanneer ik vroeg hoe lang een zeeboot bleef varen, of waarom we joden waren. Zij wist de dingen zonder zich er druk om te maken, terwijl ik ze pas begreep als ik het had uitgezocht. Het was lang niet altijd gemakkelijk om er achter te komen. Twee jaar op het jodenschooltje geweest, en nog wist ik het niet.
‘Wat is het verschil tussen jidden en gojem?’ had ik haar gevraagd.
‘Als jij het weet weet ik het ook,’ had ze geantwoord, en verder zei ze dat ik niet moest zeuren.
Intussen zat je er maar mee. Zij had er geen last van. Niemand kon het aan haar zien, en ik had nog nooit gehoord dat ze werd uitgescholden. Trouwens, voor meisjes is dat minder erg dan voor jongens, want jongens moeten vechten, en meisjes vechten nooit. Als ik over joden begon, daar wou ze absoluut niet over praten. Dan probeerde ik het maar met wat anders. Misschien kon ik haar socialist maken.
‘Waarom socialist?’ vroeg ze.
‘Omdat vader het ook is,’ antwoordde ik.
‘Je moet met je eigen hersens denken.’
‘Vader is toch zeker niet dom?’
‘Maar jij wel, als je hem naspreekt. Dan heb je geen eigen mening.’
Geen eigen mening? Ze mocht willen dat zìj zo'n mening had.
‘Die heb ik wèl. Ik weet heus wel waarom ik socialist ben.’
‘Waarom dan?’
‘Omdat het niet goed is dat er rijke en arme mensen zijn.’
‘Moeten de rijke mensen dan hun geld weggeven? Aan jou ook? Jij bent zelf nogal royaal. Als je een keer met Maurits moet delen maak je de grootste ruzie.’
Daar moest ik even over nadenken.
‘Je bent een bijdehande kat,’ antwoordde ik. Saartje lachte zo hard, dat ik me ervoor schaamde.
‘Kind doe niet zo gek.’
‘Ach, jongen,’ zei ze minachtend, ‘je praat naardat je verstand hebt.’
Dat liet ik me niet zeggen.
‘Ik ben beter met opstellen. En met muziek. En met gymnastiek.’
‘Daar heb je niets aan op je eindexamen.’
Ze zei het triomfantelijk, want zij zat in de examenklas, en ik was pas begonnen.
‘Waarom wil je niet rood zijn? Dat zijn we allemaal in de familie.’
‘En van moederskant dan? Die zijn voor de koningin. En ze hebben geld. Wil jij misschien beweren dat het slecht is dat ze geld hebben? Moeten ze het in de gracht gooien?’
‘Dat zeg je omdat jij altijd bij ze mag logeren.’ Saartje haalde haar schouders op.
‘Met kinderen praat ik niet over zulke dingen.’
‘Kinderen... Ik ben al twee maanden twaalf jaar.’
Zou ik het haar durven vragen? Met vader en moeder kon je er niet over spreken, maar Saartje was wat anders. Ik wist heus wel dat ze er wel eens grapjes over maakte.
‘Waarom worden jodenjongetjes besneden, Saartje?’
‘Dat is zindelijker.’
Hoe bedoelde ze dat? Ik had ook nog wel eens in bed gepiest.
‘Hoe dan?’
‘Nou, andere jongens hebben er een velletje over, en daar kan vuil tussen komen. Of zandkorrels. Vroeger, toen de joden nog in de woestijn woonden, kon dat makkelijk.’
‘Is dat alles?’
| |
| |
‘En het is lekkerder ook. Heb je moeder nooit horen lachen, op zondagochtend, samen met pa in bed?’
‘Dan stoeien ze met elkaar,’ antwoordde ik.
‘Klein kind,’ lachte Saartje me uit.
Waarom klein kind? Ik wist heus wel wat ze bedoelde. Daar spraken vriendjes soms over, dat hun vader en moeder het met elkaar deden. Mijn vader en moeder waren zo vies niet. Ja, om kinderen te maken, dat moest wel. Waar hadden we het ook weer over?
‘Rijke mensen laten arme mensen voor zich werken,’ dat bedoelde ik zonet. ‘Dat is toch niet goed, dat de ene mens de ander voor zich laat werken?’
‘En vader dan? Die maakt schoenen. Dat is toch ook voor andere mensen.’
‘Maar hij heeft geen baas.’
‘Hij heeft een heleboel bazen. Al die klanten. Heb je ze nooit horen mopperen, als de schoenen niet bijtijds klaar zijn?’
Ze had altijd van die moeilijke antwoorden. Hoe moest ik daar nou weer mee aan.
‘Waarom worden meisjes niet besneden?’
‘Die hebben al een sneetje,’ zei ze glimlachend. Toen ineens: ‘En nu wil ik daar niet meer met je over praten. Dat is niet goed. Als pa het hoort krijg ik nog op mijn kop. Voor jouw stomme vragen.’
| |
Jodin
Kootje, de wiskundeleraar, die geen orde kon houden en bij wie je niets leerde, had Selien uit Saartje's klas voor jodin uitgescholden. Ze vertelde het aan tafel, en we raakten er niet over uitgepraat.
‘Heeft hij het zo gezegd?’ vroeg vader. ‘Vaak verpakken ze hun risjes in watten, zodat je er geen vat op hebt als je je erover beklaagt. Dan hebben ze niks gezegd. Of ze hebben het zo niet bedoeld. Of je hebt ze verkeerd begrepen. Dat laatste vooral. Een misverstand, anders niet.’ Moeder wilde weten of hij Saartje ook had lastig gevallen, maar Saartje was goed in wiskunde, zelfs bij Kootje, haar het hij met rust. ‘Ik ga er met de directeur over praten,’ zei vader, ‘het is net een besmettelijke ziekte. Als je er niks tegen doet ben je morgen zelf aan de beurt.’
‘Zou je dat nou wel doen, Barend?’ vroeg moeder. ‘Voor een kind van een ander? Misschien heeft ze hem wel gepest.’
‘Ach, mens, die dommepraat, wat koop ik voor je gochme? Iedereen pest die leraar, dat weet je toch? Een ander scheldt hij ook niet uit voor jood.’
‘Straks kijkt hij er Saartje op aan,’ zei moeder schuchter, ‘dan heeft zìj het bij hem gedaan. Waarom maak je je zo te sappel voor een vreemd?’
‘Een vreemd zeg je als ze met risjes beginnen?’ Zijn woorden klonken zo dreigend, dat moeder niets meer durfde zeggen, en toch gaf ze het, even later, niet op.
‘Het hoeft niet kwaad bedoeld te zijn. Het is een verstjopge mauch, die leraar, dat weten we allang. Hij praat naardat hij verstand heeft. Dat zie je wel meer bij gojem.’
Daar wilde vader weer niets van weten. ‘Je moet de dingen niet door elkaar halen. Je zal de gojem de kost moeten geven die wèl goed zijn. Dat weet je zelf ook.’
‘Zo bedoel ik het niet,’ suste moeder, ‘ik bedoel dat ze gewoonweg een bord voor hun kop hebben. Neem nou de dokter.’
‘Wat heeft die ermee te maken?’
‘Heb jij zoveel vertrouwen in hem? Je hebt zelf gezegd dat hij Saartje niet goed heeft onderzocht. En we zijn niet eens meer in het ziekenfonds. Hij laat ons elke visite besj olmen. Heeft niets te betekenen, zegt hij nu al drie keer, en die arme meid blijft maar hoesten, elke keer opnieuw wordt ze ziek.’
‘Waarom moet je Saartje ongerust maken?’ zei vader kwaad. ‘Laten we hopen dat het niks om het lijf heeft. Ze is oververmoeid vanwege het examen. En wat heeft het met Kootje te maken?’
Ik wist niet wie er gelijk had, vader of moeder.
| |
| |
Moeder had van die eigenaardige opvattingen. Vorige keer noemde ze de huisdokter een domme man. Maar tegen de joden was hij niet, dat wist ik zeker.
‘Mens, zeur toch niet zo,’ besloot vader het gesprek.
Nu er niet zo geschreeuwd werd, kon je tenminste over de dingen nadenken. Daar raakte ik altijd van in de war, als er ruzie was. En altijd kwam het er op neer dat ze òns moesten hebben. Waarom zouden de mensen tegen de joden zijn? Of dè mensen, dat was ook weer jiddisje overdrijving, sommige mensen. Ik snapte er niets van. Saartje en Maurits werden nooit uitgescholden, en ik wel, alleen maar omdat mijn haar zwarter was. Dan zeiden ze meteen ‘joodje’ terwijl ze tegen een jongen met rood haar gewoon ‘rooie’ zeiden, wat ook al rottig was. In boeken gingen ze zelfs tegen joden tekeer. Bij Dickens was een jood de woekeraar die kinderen voor zich liet bedelen. Hij moest eens weten hoe het ècht was. Dat had ik op het jodenschooltje gezien. Ze droegen bijna allemaal schoolkleding, zo arm waren ze, daar hadden wij het nog goed tegenover. En waarom was vader onder de gojem gaan wonen? Eerst in de Jordaan, en nu hier, in Tuindorp. Hìj had er geen last van als ze me uitscholden. Waarom had hij me laten besnijden, zodat alle jongens me konden uitlachen, als we toch geen echte jidden meer waren en we ons moesten aanpassen aan de gojem?
‘Waarom schelden ze voor jood, vader? Zijn we dan anders dan andere mensen?’
‘Ach jongen, klets geen onzin.’
Hij had makkelijk praten. Als ze me uitscholden moest ìk van hém vechten. En nooit kwam hij naar buiten om me te helpen. Of om naar de ouders van zo'n jongen te gaan. Hij keek wel uit. Het konden klanten zijn, en dan raakte je die kwijt. Waarom moest ik dan wel van hem knokken? Als kind zat je er maar mee. Ik was veel banger dan andere kinderen, alleen daarom. Als een ander rotzak zei tegen iemand, nou, die zei gewoon rotzak terug, of keléreleier. Dat hoefde ik niet te proberen. Al zei ik heel netjes ‘rot jongen’, dan begonnen ze toch meteen te joden. Als ik groot was, dan zou ik ze wel eens wat laten zien...
‘Praat er maar niet over op school,’ zei vader tegen Saartje. ‘Over acht maanden begint je examen. Tegen jou heeft hij het niet gezegd. Laat Selien haar eigen vader maar gaan klagen.’ ‘Ik wist wel dat je meer verstand in je pink hebt dan die leraar in zijn harses,’ zei moeder blij. ‘Saartje mag er geen last van hebben. Ze is toch al niet goed de laatste tijd.’
|
|